Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 408]
| |
XXISedert men de Kerels had bedrogen, om hen tot afleveren van 's graven schat over te halen, was er bijna eene gansche week verloopen, zonder dat de Isegrims de schuilplaats hunner vijanden nog met macht hadden bedreigd. Zij bepaalden zich met nu en dan de Kerels door eenen geveinsden aanval te verontrusten en de gebouwen der proostdij nauw omzet te houden, opdat niemand er uit mocht ontsnappen. Onderwijl maakten de Gentenaars en de ridders evenwel groote toebereidselen om eenen nieuwen en beslissenden stormloop te wagen; want op de Markt, onder het gezicht der Kerels zelven, bouwden zij eenen houten toren, ladders en beukgestellen. De kastelein Hacket had deze dagen van rust niet werkeloos laten voorbijgaan. Integendeel, men had binnen de proostdij onophoudend gearbeid en gezwoegd, om allerlei middelen tot verdediging in gereedheid te brengen. Zelfs had men in het klooster twee binnenmuren uitgebroken, om achter de kanteelen en op de gaanderijen der torens geheele hoopen steenblokken te kunnen verzamelen. Overal op de wallen stonden de ketels met ziedend pik en olie, bewaakt door lieden die belast waren de vuren te onderhouden. De dienst der schildwachten was derwijze ingericht geworden dat dag en nacht immer de eene helft der Kerels op de wallen zich bevond en men geene verrassing meer had te vreezen. Aangezien de kloostergebouwen en zelfs de proostdij niet al de voorwaarden tot eene lange verdediging aanboden, terwijl integen deel de kerk schier oninnemelijk was, had men den meesten voorraad van levensmiddelen en van wapenen in den tempel gedragen. Alhoewel ze bij de inneming van den burg wrel honderddertig gezellen hadden verloren, en hun getal nu tot ongeveer tweehonderd weerbare mannen was verminderd, hadden zij nog de hoop zich te kunnen verdedigen totdat zij door het groote Kerlenleger wierden ontzet. | |
[pagina 409]
| |
De vijand mocht nu hunne schuilplaats komen bestormen. Zij waren gereed en wachtten hem af met koele beradenheid en vasten moed; zij zouden hem zijne vermetelheid zoo duur doen betalen, dat, indien hij de proostdij overweldigde, de Isegrims hunne zegepraal zelve als eene bloedige ramp zouden beweenen.. De namiddag was reeds ver gevorderd. Bertulf, de proost, zijn broeder Hacket, Robrecht en de andere oversten stonden boven de muren en keken nieuwsgierig over de Markt, als verwachtten zij zich aan iets van dien kant. Er was dien dag een brief op het kerkhof geschoten geworden, waarin men den proost Bertulf verwittigde, dat een ridder zich met eenen wapenbode zou aanbieden, om opnieuw met de Kerels aangaande de overgaaf der proostdij en der kerk te onderhandelen. De brief eindigde met deze woorden: ‘Weigert niet dezen ridder te hooren. Hij is altijd een goed en trouw vriend geweest. Laat hem tot u opklimmen; hij heeft u eene gewichtige zaak te openbaren en wenscht u te redden. Zijn leven stelt hij ten pande voor zijne oprechtheid.’ Wat zouden zij nu doen? Was dit schrift niet weder bedrog en valschheid? Een vijand binnen de proostdij laten? Misschien eenen bespieder, die hunne middelen tot verdediging kwam afmeten of den weg zoeken om hen te overrompelen? Maar het kon insgelijks een oprechte vriend zijn, die hun gewichtige tijdingen bracht, misschien vanwege mher Willem Van Loo? Men kon hem boven den muur doen blijven; daar toch zou hij niets zien dan de ontzaglijke toebereidsels, die men voor het afslaan van eenen stormloop had gemaakt. Zooals nu de meeste Kerels boven den wal gereedstonden om alle pogingen tot verrassing of verraad oogenblikkelijk te verijdelen, mocht de komst van eenen enkelen ridder hun geene vrees inboezemen. Zij hadden dus besloten den wensch, hun door den brief uitgedrukt, in te willigen, en zagen nu naar de woning van den veldheer uit, of de aangekondigde ridder zich niet vertoonde. Na eene lange wijl nog, naderde inderdaad een wapenbode; maar deze was door vele ridders gevolgd, en de Kerels konden dienvolgens niet herkennen wie hunner hun het bericht had toegezonden. | |
[pagina 410]
| |
Toen de bode door bazuingeschal den wapenstilstand had gevraagd, en men tot antwoord op den wal der proostdij de vredevlag had opgestoken, traden de gezondenen op het binnenplein van den burg; een hunner naderde meer tot den voet van den muur en riep den Kerels toe: ‘Vanwege den gezant des konings, mher Baudewijn Van Aelst, kom ik tot u om u nieuwe voorwaarden tot overgaaf der proostdij en der kerk aan te bieden. Van hier is het mij moeilijk met u te spreken. Onze onderhandeling kan lang en moeielijk zijn. Ware ik met u daarboven, wij zouden beter over de hangende zaak kunnen beraadslagen. Ik vertrouw mij op uwe eerlijkheid en zou tot u willen opklimmen. Stemt gij toe?’ ‘Het is Walter Van Lillers!’ zeide de proost tot zijnen broeder Hacket. ‘Hij was inderdaad vroeger een verkleefde vriend.’ ‘Ja, wij stemmen toe’, werd den ridder geantwoord, ‘maar voor u, voor u alleen!’ Walter Van Lillers deed eene lange ladder aanbrengen; en eenige oogenblikken daarna bereikte hij de kruin van den muur en stapte tusschen de oversten der Kerels op den wal. Daar zij hem omringden en hem vroegen wat hij hun te zeggen had, betuigde hij den wensch om beneden in de proostdij te worden geleid; maar men deed hem verstaan dat men zijne boodschap hier wilde hooren. Walter Van Lillers, min of meer verlegen en zonderling glimlachende, als wilde hij beduiden dat hij aan zijne eigene woorden niet geloofde, zeide hun: ‘Ziehier de zaak, heeren: heeft 's konings bode geweigerd u in vrijheid te laten gaan na de overlevering van 's graven schat, dan is het niet door berekende trouweloosheid, zooals gij waarschijnlijk meent. Neen, het is omdat gij zelven, volgens zijne meening, hebt gepoogd hem te bedriegen. Er ontbraken toch kostbare voorwerpen aan dien schat, onder anderen een drinkkelk van zeven marken gouds en een gedreven vat van eenentwintig marken zilvers. Wilt gij deze beide voorwerpen mij ter hand stellen, dan zal mher Baudewijn Van Aelst, zooals hij mij gelast heeft u te beloven, de voorwaarden der overgaaf aanvaarden en vervullen.’ De omstanders lieten een hevig gemor hooren en betuigden luid | |
[pagina 411]
| |
dat zij geen het minste vertrouwen meer in de beloften der Isegrims hadden en in deze boodschap niets zagen dan eene nieuwe poging tot verraad. In stede van zich daarover verwonderd of spijtig te toonen, haalde Walter Van Lillers twijfelend de schouders op, als wilde hij zeggen: ‘Dit raakt mij niet; gelooft er van wat gij wilt.’ ‘De voorwerpen door u aangeduid als ontbrekende, mher Walter’, antwoordde de proost, ‘heb ik, omdat ze tot den dienst van 's graven kapelle werden gebezigd en dus de kerk zijn toegewijd, aan den pastoor-deken Helias gegeven, en hij heeft ze waarschijnlijk in St-Christoffelskapelle geborgen. Wil s' konings bode ze bezitten, hij vrage ze den deken.’ Maar Walter Van Lillers scheen weinig acht op deze uitlegging te slaan, en poogde door velerlei gebaren en oogwenken den proost te doen verstaan dat hij iets geheims aan hem alleen te veropenbaren had. Eindelijk herhaalde hij zijne vraag om beneden in de proostdij te worden geleid; men mocht hem eenen doek voor de oogen binden en hem dus beletten iets te zien. Eenige woorden slechts wenschte hij met den proost te verwisselen. Dan zou hij onmiddellijk naar mher Baudewijn Van Aelst terugkeeren, en hem boodschappen wat men hem aangaande den gouden kelk en het zilveren vat had gezegd. Op aandringen van Bertulf stemden de anderen toe. Mher Walter werd met eenen doek geblind en naar beneden geleid. Hier vatte de proost hem bij de hand, bracht hem in eene kamer, nam den doek van voor zijne oogen weg en vroeg: ‘Nu, mher Walter Van Lillers, welk geheim hebt gij mij mede te deelen?’ ‘Luister, heer proost’, zeide deze, ‘ik heb weinig tijds; want mijne gezellen, indien ik lang met u bleef, zouden mij mistrouwen. Ik begin met u eenen raad te geven. Welke voorstellen tot overgaaf men u ook doe, venverp ze hardnekkig: zij kunnen niets zijn dan bedrog. De koning van Frankrijk en al de ridders die in het beleg zijn, hebben gezworen dat de Erembalds tot den laatste toe den schrikkelijksten dood zullen sterven. Had onze veldheer | |
[pagina 412]
| |
niet met groote krachtdadigheid naher Baudewijn Van Aelst belet de trouweloosheid tot het uiterste te drijven, geen uwer zou heden nog leven. Men hadde u, na de aflevering van 's graven schat, uit den burg laten gaan, u verraderlijk aangevat en u allen denzelfden dag vermoord.’ ‘Gruwelijk, gruwelijk!’ zuchtte Bertulf. ‘Ik dank u voor uwen raad, mher Walter. Zal men dan in deze verdorvene wereld zelfs aan het woord der koningen niet meer mogen gelooven?’ ‘Ik ben van meening dat de koning van Frankrijk van dit verraad niet weet.’ ‘Was de goede raad, dien gij mij gegeven hebt, de eenige veropenbaring welke gij mij wildet doen?’ ‘Neen, heer proost; nu ga ik u het ware doel mijner komst mededeelen. Toen mher Baudewijn van de achterhouding der twee kostbare vaten sprak en het verlies dezèr voorwerpen betreurde, maakte ik mij sterk ze u door een nieuw bedrog te ontrukken; en het is zoo dat ik belast werd als bode tot u te komen. Mijn doel was u te redden, heer proost. Gij weet dat ik altijd u veel vriendschap en eerbied heb toegedragen; van den eersten dag des belegs ben ik er op bedacht geweest, ten minste u van den wreeden dood te verlossen, en nu ben ik alleenlijk hier om u te vragen of gij door mij behouden uit den burg en uit de stad wilt geleid worden.’ ‘Zoo in vollen dag, dwars door de Isegrims?’ schertste de proost met eenen twijfellach. ‘Neen, in den nacht.’ ‘Onmogelijk; tienmaal wierd ik ontdekt en aangevat.’ ‘Daarin bedriegt gij u: ik ben niet alleen om u te redden. De zaak is goed ontworpen. Wij komen te elf uren juist, onder voorwendsel van rondom den burg te waken, met eene kleine bende Gentenaars nevens den achtermuur van het klooster voorbij en zwaaien tot sein eene ontstoken lantaarn over en weder. Op dit oogenblik laat gij u, bij middel van eene koord, van den muur dalen. Wij, zonder gerucht te maken, vatten u aan en leiden u naar de gevangenis... dit is te zeggen buiten de Smedepoort, die dezen nacht zal bewaakt worden door een mijner vrienden. Ik Vergezel u totdat gij geheel buiten de legerwachten zijt en niets meer hebt te vreezen. Dan gaat gij een gedeelte van den nacht. | |
[pagina 413]
| |
Des anderen daags bevindt gij u te midden der Kerels, buiten het bereik uwer vijanden. Wat zegt gij van dit ontwerp?’ ‘Het is waarlijk niet slecht beraamd’, antwoordde Bertulf, na eene korte overweging, a Ik ben u uiterharte dankbaar voor dit bewijs uwer vriendschap; doch ik kan uw voorstel niet aanvaarden. Hier zal ik blijven met mijne magen en gezellen.’ ‘Maar er is geene hoop voor u. De koning van Frankrijk nadert met een ontzaglijk leger. Men zal u martelen, u doen sterven in de akeligste pijnen!’ ‘Eilaas!’ zuchtte Bertulf,’ gij zegt misschien de waarheid, raher Walter; maar zulke vlucht ware een verraad jegens mijnen broeder en jegens mijne neven. Liever nog deel ik hun lot en sterf met hen.’ ‘Gij zijt verbitterd en verblind door de wanhoop’, wedervoer Walter Van Lillers met ongeduld. ‘Waartoe kunt gij den uwen hier nuttig zijn, gij, die waarschijnlijk nooit de wapens hebt behandeld? Het verwonderd ons, ridders, dat Willem Van Loo, die toch aan het hoofd van een leger staat en het veld houdt, u nog niet ter hulp is gekomen. Verwondert u dit niet?’ ‘Inderdaad.’ ‘Weet gij de redenen van zijn wegblijven, heer proost?’ ‘Neen.’ ‘Wij evenmin; ja, wij hebben dagelijks zijne nadering verwacht en onze voorzorgen tegen hem genomen. Indien hij u ter hulp snelde, voordat de koning te Brugge komt, dan zou er voor u misschien nog hoop op ontzet blijven.’ ‘Hoe verstaat gij het, mher Walter?’ ‘Het is eenvoudig: Willem Van Loo weet waarschijnlijk niet dat gij reeds een gedeelte van den burg hebt verloren. Hij meent u sterk genoeg om in veiligheid op hem te wachten. Waart gij vrij, gij kondet tot hem gaan, hem den waren toestand onder de oogen leggen en hem overhalen om onmiddellijk met al zijne macht naar Brugge te komen.’ ‘Het is waar, gij hebt gelijk’, bevestigde de proost, ‘Ik zou over dit gewichtig voorstel mijnen broeder en mijne neven moeten raadplegen. Gunt gij mij den raad daartoe?’ ‘Ja, maar er is eene omstandigheid welke ik u niet eerder kon | |
[pagina 414]
| |
te kennen geven’, antwoordde sher Walter. ‘Ik, die vroeger u een vriend was, handel belangeloos in deze zaak. Gij begrijpt evenwel, heer proost, dat ik, om eene bende Gentenaars en hunne oversten tot verraad over te halen, - want wat gij gaan doen is verraad, - om dus eenige ridders en vele wapenknechten om te koopen, hun groot e sommen gelds heb moeten beloven.’ ‘Groote sommen geids?’ herhaalde de proost met eenig mistrouwen. ‘Ja, niet minder dan vierhonderd marken zilvers; - en, wil een tweede persoon u vergezellen, dan nog honderd marken meer.’ De oude Bertulf schrikte terug bij de gedachte van zulke aanzienlijke hoeveelheid gelds voor zijne vrijheid te moeten betalen; maar mher Walter deed hem begrijpen dat, in den neteligen toestand waarin de Kerels zich bevonden, het geld niet veel prijs meer in hunne oogen kon hebben. Wat was nu een klein gedeelte hunner ontzaglijke rijkdommen, wanneer men, door het op te offeren, misschien de schier hopeloozo zaak van Kerlingaland nog kon redden?’ De proost kwam eindelijk met hem overeen, dat hij het voorstel zijnen broeder en zijnen neven zou mededeelen, en, stemden zij toe, dan zouden de Kerels langs den kant der Markt eene banier uit St-Donaastoren steken. Dit zou voor Walter van Lillers een teeken zijn dat men zijne voorwaarden had aanvaard en de proost zich in den nacht boven den muur gereed zou houden om tot hem af te dalen. Mher Walter zou 's konings gezant zeggen, in wiens handen de twee kostbare vaten zich bevonden, en, daarover zeer tevreden, zou deze geen hoegenaamd vermoeden van verstandhouding met de Kerels tegen hem opvatten. Bertulf bond Walter opnieuw den blinddoek voor de oogen en leidde hem tot boven den muur. Zonder groetenis daalde mher Walter naar beneden. De ladder werd weggenomen en de vredevlag ingetrokken. Dan wenkte Bertulf zijnen broeder en eenige oversten en verzocht hun met hem binnen de proost dij te gaan, om daar te vernemen wat de bode hem had geopenbaard. Toen hij hun het ontwerp had medegedeeld, vroeg hij hun gevoelen er over. | |
[pagina 415]
| |
Allen, behalve Burchard Knap, toonden zich zeer verheugd en juichten mher Waiters voorstel toe. Zij eerbiedigden en beminden den ouden Bertulf zeer. Het was toch hier zijne plaats niet. Van welk nut kon het hun zijn dat de proost met hen in gevaar des levens bleef verkeeren? Neen, neen, hij moest gered worden, welke groote hoeveelheid gelds men ook voor zijne verlossing eischte. Daarenboven, hij zou tot Willem Van Loo gaan en hem overtuigen dat hij onmiddellijk met het Kerlenleger naar Brugge moest komen afgezakt. Zoo was er dan voor hen allen nog hoop op ontzet, en voor Kerlingaland nog hoop op zegepraal. Door deze overwegingen verblijd, juichten zij het ontwerp toe. Burchard alleen morde en gromde, dat men elkander had toegezworen tot het einde te zamen te blijven. Zulke nachtelijke vlucht was een bewijs van vrees, dat de Kerels zou ontmoedigen. Tn alle geval, door het voorstel te aanvaarden, beging men eene domheid; want zeker, Walter Van Lillers was een Isegrim, en dus een bedrieger; zijn eenig doel kon slechts zijn den proost in de handen des veldheers te leveren. De anderen bestreden zijn gevoelen, en betuigden een volledig vertrouwen in Walters oprechtheid. Zij wilden deze gunstige gelegenheid, om Willem Van Loo eenen invloedrijken bode te sturen, niet laten ontsnappen. Dewijl de proost meende de geheime rede van Burchards tegenstand te doorgronden, zeide hij: ‘Nog iets heb ik vergeten u mede te deelen. Mher Walter stemt er in toe met mij eenen tweeden persoon buiten de stad te brengen, tegen eene belooning van honderd marken zilvers. Ik doe mijnen neef Burchard het voorstel, mij dezen nacht te volgen; ik zal de gevraagde marken zilvers voor hem betalen.’ ‘Ja, ja, dit is goed!’ riepen de anderen, verheugd bij de gedachte dat zij zouden verlost worden van den somberen en woesten Burchard, van den moordenaar des graven, wiens tegenwoordigheid in hun midden hen bedroefde en kwetste. Maar Burchard verwierp dit voorstel met misprijzen; en dewijl men hevig bij hem aandrong, en hem ter dier gelegenheid de onaangename woorden niet spaarde, liep hij scheldend en bulderend de kamer uit. | |
[pagina 416]
| |
Sedert een oogenblik was Robrceht Sneloghe in eene diepe overweging weggezonken. Nu zeide hij met eenen blijden lach op de lippen: ‘Ach, mijne ooms, ach, mijne vrienden, bewijst mij eene gunst! Laat jonkver Dakerlia Wulf dezen nacht met den heer proost den burg verlaten!’ Deze onverwachte vraag verraste iedereen. ‘De honderd marken zilvers zal ik betalen, driemaal zooveel, indien het noodig is!’ voegde Robrecht er bij. ‘Eene vrouw, is dit wel mogelijk?’ mompelde Hacket. ‘Hare witte kleederen? Men zal ze zelfs in de duisternis herkennen...’ ‘Neen, neen, in eenen zwarten mantel gewikkeld, in donkere stoffen gekleed... o, weigert niet! Een arm meisje zoo binnen eene belegerde sterkte besloten, alle oogenblikken bedreigd niet alleen met den dood, maar nog met de gruwelijkste mishandeling der zegevierende wapenknechten! Neen, dit kan, dit mag niet langer blijven duren. Ik smeek u, vermits de barmhartige God haar die eenige kans aanbiedt, geeft uwe toestemming; ik zal er u eeuwig dankbaar om zijn.’ Zijne ooms emde andere oversten betuigden dat, indien hij zijn ontwerp goed en uitvoerbaar oordeelde, zij gereedelijk hunne volle toestemming gaven en niets meer wenschten dan jonkver Dakerlia den burg te zien verlaten, in de hoop dat de arme maagd behouden het nog vrije Kerlingaland zou bereiken. Mher Sneloghe verzocht zijne ooms met hem naar Dakerlia te gaan, om haar deze goede tijding mede te deelen en desnoods haar te overtuigen dat zij deze poging om haar te redden moest aanvaarden. Zij vonden Dakerlia geknield en biddend tusschen de Kerlinnen die weenden rondom het lijk van Eggard Van IJsendijke. Deze jonge ridder was den dag te voren aan zijne wonde bezweken, en zou den anderen morgen op het kerkhof van St-Donaas ter aarde worden besteld. Robrechts gelaat was bij zijne intrede door zulke heldere blijdschap verlicht, dat Dakerlia eenen kreet van verrassing slaakte en met glinsterenden blik opsprong, als om eene gelukkige tijding te ontvangen; maar de proost deed haar een teeken, dat zij hen in de naastgelegene kamer zou volgen. | |
[pagina 417]
| |
Hier zeide Robrecht haar met eene stem die door eene koortsige vreugde was ontsteld: ‘Dakerlia, gij gaat vrij zijn, vrij en buiten alle gevaar! Dezen nacht zal mijn oom de proost door eenige goede, trouwe vrienden uit den burg en uit de stad geleid worden en naar Yperen gaan. Gij moogt hem vergezellen!’ ...tot aan den voet van den muur. (Bladz. 423.)
De jonkvrouw keek hem verwonderd aan, als verstond zij hem niet. ‘Vrees niet, Dakerlia’, ging hij voort, ‘gij zult in gezelschap van mijnen oom het vrije Kerlingaland bereiken. Gij begeeft u naar Veurne, naar Lampernisse, en blijft daar in veiligheid te midden uwer magen wonen, totdat betere tijdsomstandigheden mij toelaten u te gaan vervoegen... Ach, u verlost weten, het verheugt mij ontzeglijk! Wees gij ook blijde, Dakerlia!’ ‘Ik zou u verlaten?’ mompelde de jonkvrouw met eenen lich- | |
[pagina 418]
| |
ten spotlach op de lippen. ‘Verre van u gaan, u niet meer zien, duizend dooden sterven in de onzekerheid van uw lot? O, Robrecht, gij kent Dakerlia nog niet!’ ‘Hemel, weigert gij dan dit eenig middel om aan eenen bijna zekeren dood te ontsnappen?’ ‘Ja, ja; ik weiger’, antwoordde de maagd met vast besluit. ‘Waar gij zijt, wil ik zijn: de dood zelf zal ons niet scheiden. Indien God over uw leven had beschikt, dan wierd uw graf het mijne. Alleen ben ik nu op de wereld met u; gij zijt mij alles en, wat er ook geschiede, Dakerlia verlaat u niet!’ Een angstkreet ontsnapte Robrechts borst. Hij had wel eenigszins den tegenstand zijner moedige verloofde voorzien; doch had tevens gehoopt dien te kunnen overwinnen. Hare koele beradenheid ontnam hem deze hoop schier geheel. Zijn oom de proost kwam hem nu ter hulp en poogde door velerlei redenen jonkver Wulf te doen begrijpen dat zij ongelijk had dit eenig middel tot verlossing, dat God in Zijne goedheid haar aanbood, zoo vermetel te weigeren. Zij kon het zich niet ontveinzen dat de Kerels, in den burg, elk oogenblik met eene beslissende overrompeling waren bedreigd. Nu de koning van Frankrijk met zijn leger te Brugge ging komen, zouden zij misschien bezwijken. Dan stond hun allen niets te wachten dan een ijselijke dood. Wat nut kon zij, door de opoffering van haar leven, het vaderland toebrengen? Indien zij weigerde met hem den burg te verlaten, zou zij zich voor God niet schuldig maken aan eenen roekeloozen zelfmoord? Daarenboven, was zulke belegerde vesting wel de plaats waar het eene jonkvrouw betaamde te blijven? Moest haar gevoel van eerbaarheid haar niet zeggen dat bij de inneming van den burg door de Fransche wapenknechten, een veel ijselijker gevaar dan de dood haar kon bedreigen? De kastelein Hacket voegde zijne pogingen bij die zijns broeders; doch welke moeite ze beiden ook inspanden of wat ze deden gelden, jonkver Wulf wilde naar niets luisteren en betuigde dat zij tot het einde toe het lot van Robrecht zou deelen. Mher Sneloghe greep haar de handen en zeide op smartelijken toon: ‘Dakerlia, ik bid u, wees beter beraden! Uit liefde, uit ver- | |
[pagina 419]
| |
kleefdheid voor mij wilt gij u opofferen; maar, dierbare, gij bedriegt u in uwen edelmoed. Uwe tegenwoordigheid in dezen burg is mij geen troost; integendeel, zij maakt mij diep ongelukkig.’ ‘Ongelukkig?’ herhaalde de jonkvrouw. ‘Ja, Dakerlia; gij hebt het gezien, hoe ik sedert vele dagen onder treurnis en verdriet gebogen ga; hoe de moedeloosheid mij bestormt en dreigt geheel te overwinnen. Gij meent, dat het verlies mijnes arme zuster de eenige oorzaak was? Neen, uwe tegenwoordigheid in deze plaats, het lot dat u beschoren schijnt, zijn de voorname bronnen mijner smart. Ach, ik bemin u, gij weet het, uit al de krachten mijner ziel. Moeten vreezen, bijna zeker zijn dat gij hier eenen akeligen dood zult vinden, uwe verlossing, uwe vrijheid in handen hebben, en ze u zien weigeren! Begrijpt gij niet, Dakerlia, dat zulke overwegingen mij wreedelijk martelen? Ach, wees goed, geef mij het liefdebewijs dat ik u smeekend afbid! Volg mijnen oom en ga naar Lampernisse. O, ik bezweer u, schenk mij dus, met de zekerheid uwer behoudenis, den verloren moed terug!’ Dakerlia schudde weigerend het hoofd. ‘Gij blijft ongevoelig voor mijne bede?’ zuchtte mher Sneloghe pijnlijk. ‘Maar, Robrecht, en gij, heeren’, zeide Dakerlia met eene verrassende bedaardheid, ‘hebt gij wel waarlijk de minste hoop gevoed dat ik kon toestemmen den burg te verlaten en mijnen verloofde een koel en eigenzuchtig vaarwel te zeggen? Gij doet allerlei gevaren voor mijne oogen spoken? Maar bestonden deze gevaren niet, dan slechts zou ik doen wat gij van mij eischt. Nu wil en moet ik blijven. Hoe? Gij voorzegt mij de komst van een Fransch leger en geweldige aanvallen des vijands? Robrecht, dien God behoede, kan gekwetst worden. Wie zal hem verzorgen en troosten! De Kerlinnen die daar binnen zijn? Zal ik, Dakerlia, deze zending aan vreemde handen overlaten, en rust en vrijheid te Lampernisse gaan zoeken, terwijl mijn verloofde hier stervend misschien ligt uitgestrekt en om hulp en lafenis kermt? Neen, neen, wat gij vraagt is onmogelijk. Het denkbeeld zulker lafheid alleen brengt mijne verontwaardigde ziel in opstand, en ik bid u, ik bezweer u, heeren, spreekt mij er niet meer van!’ | |
[pagina 420]
| |
Allen erkenden innerlijk dat men te vergeefs zou pogen de sterkmoedige maagd van besluit te doen veranderen. Robrecht, die diep was bedroefd bij de gedachte dat Dakerlia, door te weigeren, alle hoop op redding verloor, zeide haar nog met aangejaagdheid: ‘Maar, vriendinne, verschrikt het beeld van den pijnlijksten dood u niet, er is toch iets, iets schromelijke, dat uw fier en kuisch gemoed kan doen terugdeinzen. Vooronderstel dat de Kerels hier bezwijken en de burg worde ingenomen. Dan zegeviert de verrader Disdir Vos, hij vat u aan, rukt u naar zijne woning... Ach, de booswicht is bekwaam tot de gruwelijkste misdaad!’ Terwijl hij deze woorden sprak, was Dakerlia's blik fonkelend geworden; ja, hare oogen vlamden, toen hij door de bedreiging van een grooter ongeluk dan de marteldood zelf, haar met angst en vervaardheid had geslagen. Robrecht en zijne ooms zagen haar aan met de twijfelachtige hoop dat zij door het denkbeeld van zulk vreeswekkend gevaar overwonnen, tot de vlucht ging toestemmen. ‘Welnu, welnu, Dakerlia?’ murmelde mher Sneloghe. ‘Welnu?’ herhaalde zij met sombere stemme, ‘Disdir Vos, de verrader, de lafaard? Ik kan terug in zijne handen vallen? Ja, ik heb er aan gedacht...’ En zij stak langzaam de hand in hare borst en trok er eenen glinsterenden moordpriem uit, dien zij stilzwijgend toonde. De anderen deinsden met eenen angstkreet terug. Het staal in de vuist wringende, zeide Dakerlia, zonder de minste drift: ‘Zoolang Robrecht nevens mij staat, zal hij mij verdedigen; beschikt God over zijn leven, dan wordt deze moordpriem mijn beschermer. Disdir Vos? Wat kan hij tegen mij? Ik ben eene Kerlinne! Tusschen den dwingeland en het slachtoffer graaft de dood in een oogenblik eenen onoverschrijdbaren afgrond.’ Vooraleer de anderen van hunne verbaasdheid konden bekomen, verborg zij het wapen weder in hare borst en zeide met eenen stillen glimlach: ‘Robrecht, uit liefde tot mij, wilt gij mij van hier verwijderd zien; ik, uit liefde tot u, wil u niet verlaten. Het is dus eene worsteling tusschen ons beiden. Wie van ons volhoudt en verwint, | |
[pagina 421]
| |
toont de grootste liefde. Meent gij dat ik, in dit gevecht der ziel, u de zegepraal zal gunnen? Verzaakt dus uwe pogingen, heeren; zij zijn volstrekt onmachtig en nutteloos.’ Robrecht greep Dakerlia's handen en drukte vurig in de zijne, terwijl tranen uit zijne oogen rolden. Hij bewonderde de sterkmoedigheid en de eindelooze liefde der maagd, ofschoon hare noodlottige weigering hem het hart met droefheid en schrik vervulde. Er wras echter niets aan te doen; hij moest zich onderwerpen en alle verdere poging opgeven; want dat Dakerlia onplooibaar zou blijven, daaraan kon hij niet meer twijfelen. Hij trad met haar en zijne ooms in de andere kamer, waar het lijk van mher Eggard, gansch gekleed en met een zwaard in de hand, op eene soort van rusttafel lag uitgestrekt. Hier brandden wel waskaarsen nevens een kruisbeeld, maar aan de voeten van den dooden stonden insgelijks kommen met gortebrij en eene kruik bier, zoodat hier, evenals onder de Kerels der Ambachten, terzelfder tijd Christelijke en Heidensche plechtigheden werden geoefend. Om eenige oogenblikkeh te bidden, knielde Robrecht met Dakerlia op eene bank en boog in stilte het hoofd. De proost verliet de kamer met zijnen broeder. Het was tijd dat hij de noodige maatregelen name, om zijne vlucht te bereiden; want de dag begon zichtbaar te dalen, en welhaast zou de duisternis invallen. Opgesloten in eene zaal der proostdij, wogen en wikten zij goud en gesteenten, om het geld, dat zij Walter Van Lillers beloofd hadden, onder het minste gewicht bijeen te brengen. Dan overwogen zij welke kleederen de proost zou aantrekken, opdat hij min herkennelijk ware, en hoe hij zijne pogingen bij Willem Van Loo zou berekenen om zeker te zijn dat hij onmiddellijk naar Brugge zou komen. Toen zij eindelijk onderzochten welke baan hij volgen zou om zonder ongeval het vrije Kerlingaland te bereiken, stieten zij tegen eene groote moeielijkheid. Rondom Brugge mocht men de groote wegen niet volgen, dewijl men daar reizende ridders of wapenknechten kon ontmoeten. Om met eenige kans op veiligheid te kunnen reizen, moest Bertulf de afgelegene voetpaden door velden | |
[pagina 422]
| |
en door bosschen volgen; maar dewijl hij nooit te voet deze streek des lands had doorkruist, was hij niet de kleine wegenissen in het minste niet bekend. Zeker, zonder leidsman en zoo gansch alleen, zou hij in de duisternis verdwalen en misschien in de handen der Isegrims vallen! In hunne verlegenheid herinnerden zij zich dat er tusschen de mannen, welke hun door Willem Van Loo waren toegezonden geworden, een Houtkerel zich bevond, die men den wol venjager noemde. Deze had zijne gansche jeugd in de velden en bosschen zwervend doorgebracht, en moest diensvolgens beter dan iemand de afgelegene wegenissen en doorgangen kennen. Hij was daarenboven onversaagd, verstandig en verkleefd, en kon den proost niet alleen een leidsman zijn, maar nog desnoods hem verdedigen tegen allen aanval. Zij deden Ivo-den-wolvenjager roepen en gaven hem te kennen wat zij van hem verlangden. In den eerste verraste hun voorstel den Houtkerel, die in het geheel geenen lust gevoelde om uit den burg te vluchten, zooals hij het noemde; maar hunne beloften en hunne smeekingen overwonnen na lange moeite zijnen tegenstand en hij stemde toe den proost te volgen. Toen eindelijk het uur zou naderen, riep Bertulf zijne neven en de bijzonderste oversten te zamen, om afscheid van hen te nemen. Hij beloofde hun dat hij rechtstreeks naarxle legerplaats van Willem Van Loo zou gaan, en door onweerstaanbare redenen, zelfs door het aanbod van aanzienlijke hulpgelden, hem zou overhalen om onmiddellijk met gansch zijne macht naar Brugge te komen. Hij poogde zijne magen en vrienden vertrouwen in te boezemen, en moedigde hen aan om den burg met hardnekkigheid te verdedigen, in de zekerheid dat een spoedig ontzet hen allen uit hunnen gevaarlijken toestand zou komen verlossen. Hun beurtelings de handen gedrukt hebbende, verzocht hij hun hier in de benedenzaal der proostdij te blijven; want, indien zij hem op den muur volgden, ter plaatse waar hij zou nederdalen, dan, ongetwijfeld, zouden de schildwachten der Isegrims argwaan opvatten en hunne gezellen te wapen roepen. Niemand zou met hem daarboven gaan dan zijn broeder Hacket, zijn neef Robrecht | |
[pagina 423]
| |
en vier sterke Kerels, die hem en zijnen leidsman zouden aflaten. Na het uitspreken van een laatst vaarwel, en onder de gelukwenschen zijner vrienden, verliet hij de gebouwen der proostdij en beklom den wal nevens het klooster. Hier stond hij achter de kanteelen met degenen die aangewezen waren om tot zijne vlucht te helpen. De kastelein, Robrecht Sneloghe en Ivo-de-wolvenjager waren insgelijks met hem. Zij zwegen en ontweken zooveel mogelijk alle bewegingen, om niet door de wakende schildwachten des vijands opgemerkt te worden. Eens toch fluisterde Robrecht aan het oor van den proost: ‘Ik weet niet, oom, mij ontstelt een zonderlinge schrik. Indien gij het slachtoffer werdt van bedrog en verraad?’ ‘Stil, stil, gij hebt ongelijk’, suisde Bertulf. ‘In alle geval, het lot is nu geworpen!’ Reeds hadden zij zeer lang gewacht, en sommigen hunner begonnen te denken dat het ontwerp door een of ander beletsel was mislukt; want het vastgestelde uur was reeds voorbij. Maar daar hoorden zij in de verte de zware stappen van eene bende wapenknechten, en zelfs de galmen van verwarde stemmen. Zij bogen zich dieper achter de kanteelen en keken bespiedend door de schietgaten, terwijl de bende meer en meer naderde. Eensklaps zagen zij iemand eene ontstoken lantaarn over- en wederzwaaien. Het zwakke licht werd onmiddellijk uitgedoofd. Op dit sein omhelsde Bertulf in stilte zijnen broeder en zijnen neef. Allen sprongen haastig boven den wal; de proost en Ivo-de- wolvenjager zetteden den voet in eenen strop, grepen een dik touw met beide handen aan en daalden neder tot aan den voet van den muur. Hier werden zij zeer ruw aangegrepen, vastgehouden en weggerukt als echte gevangenen. Zij begonnen te vreezen, en zouden zich zeker verraden gewaand hebben, had niet de waarschijnlijk berekende stilte der wapenknechten hun nog eenig vertrouwen ingeboezemd. Walter Van Lillers, die den proost bij den schouder hield en hem voortstuwde, fluisterde aan zijn oor: ‘Laat u doen en wees stom; niet al mijne mannen zijn met | |
[pagina 424]
| |
ons. Een gedeelte slechts kent geheel het ontwerp; de anderen meenen dat wij u in eenen strik hebben gelokt. Veins evenals wij.’ Omtrent de St-Janskapelle hield Walter Van Lillers zijne bende staan en sprak: ‘Wij hoeven niet zoo sterk te zijn om deze twee Kerels naar de gevangenis te leiden. Meester Daneel, ga met tien wapenknechten terug naar den burg, langs den kant van den Maalberg; daar zullen, zooals ik u heb gezegd, nog andere van die vermaledijde Blauwvoeten u in de handen vallen.’ Mher Daneel moest wel van de zaak weten; want hij koos, niet zonder geheim inzicht, onder zijne mannen er tien uit, en keerde met hen terug in de Wapenmakersstraat. Dan begaf mher Walter zich met zijne gevangenen op weg door afgelegene straten, totdat zij de Smedepoort gingen naderen. Hij deed zijne gezellen achter eenen hoek blijven staan, en zeide tot den proost en zijnen leidsman: ‘Neemt nu eene losse, onbekommerde houding; spreekt luid en gebaart u alsof gij niet in het minste op eenig gevaar bedacht waart.’ Na deze woorden stapte hij met hen naar de poort, waar de overste hem scheen af te wachten. ‘Mher Ogier’, zeide hij, ‘ziehier twee poorters die met mij uit de stad moeten gaan. De veldheer...’ ‘Ik weet het; mij zijn daarover bevelen toegekomen’, onderbrak de overste. ‘De stormegge is reeds opgehaald. Zie, daar opent men de poort. Vaarwel en goede reis!’ Eenige oogenblikken daarna bevonden zij zich in het open veld. Weder had Walter Van Lillers hun de stilte bevolen, en zij volgden hem zwijgend gedurende schier eene halve mijl. Hier bleef hij staan en zeide hun: ‘Nu zijt gij verre buiten den kring der brandwachten. Ik ga u verlaten en naar de stad terugkeeren. Mijne belofte heb ik gansch vervuld; geef mij nu het geld, om mijne vrienden en de wapenknechten te betalenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 425]
| |
Bertulf ontgespte de lederen tassche, die hem aan den gordel hing en reikte ze aan Walter. ‘Zij weegt inderdaad zwaar’, mompelde deze verheugd. ‘Hoeveel bevat ze?’ ‘Vijfhonderd marken.’ ‘In goud.’ ‘In goud en in kostbare juweelen.’ ‘De rekening is zeker juist.’ ‘Er is meer in waarde, mher Walter; maar om u geen mistrouwen te laten, beloof ik u, indien ik het leven behoud, u in betere tijden en op uwe eerste vraag, nog vijftig marken zilvers te schenken als bewijs mijner dankbaarheid.’ ‘Nu dan, ik druk u de hand, heer proost, en wensch u alle geluk.’ Hij verwijderde zich in de baan naar Brugge. ‘Langswaar nu onze stappen gewend?’ vroeg Bertulf aan zijnen leidsman. ‘In dien pikdonkeren nacht kan men zelfs den weg niet zien.’ ‘Nog twee boogschoten verder’, antwoordde Ivo-de-wolvenjager, ‘komen wij aan eene zandbaan die dwars door het Frintebosch loopt, tot aan Aertryke toe. Daar wenden wij ons links af naar Thourout en zonder deze stad te naderen, bereiken wij de baan naar Staden en naar Yperen... Geef mij de hand, heer proost; want hier is eene drooge gracht die wij overstappen moeten. Wij verlaten de groote baan.’ De proost liet zich leiden. Hij drong aan de hand van Ivo in een dicht bosch. Daar eerst achtte hij zich in veiligheid; het was hem alsof een steen hem van de benauwde borst viel. ‘Ha, God zij geloofd!’ riep hij uit. ‘Ik vreesde nog verraad, maar hij was oprecht en trouw. Verlost! Verlost!’ |
|