Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 529]
| |
Vervolg van de Geschiedenis der kerelsDe tot dan onplooibare Kerels van Vlaanderen waren nu overwonnen; hunne machtigste beschermers, hunne natuurlijke opperhoofden, de Erembalds, had men wreedelijk doen sterven onder het valsche voorwendsel dat zij allen medeplichtig aan den moord van graaf Karel waren. ‘Men heeft hunne verrechtvaardiging belet’, zegt de geleerde abbé Carton, ‘door hen uit te roeien; en dit middel was het zekerste, want de dooden spreken niet. Toen zij nog leefden, weigerde men hen te verhooren; zij vroegen rechters, en men gaf hun beulenGa naar voetnoot(1).’ De Isegrims mochten dus tevreden zijn, want het leenheerschap zegevierde in Vlaanderen, en zij hadden nu eenen vorst die, gansch met hunne heerschzuchtige gedachten doordrongen, niet zou dulden dat het volk nog ergens het hoofd ophief. Inderdaad, Willem van Normandië begon bloedige vervolgingen in te spannen tegen de Kerels en tegen al wie verdacht was van toegenegenheid voor hunne zaak. Niet slechts op het platte land, | |
[pagina 530]
| |
maar in de steden zelven zocht hij zijne slachtoffers: binnen Brugge alleen werden dus honderdvijfentwintig burgers als medeplichtigen der Kerels veroordeeld. Zich machtig genoeg wanende, om niets meer te ontzien, herstelde Willem van Normandië den tol der dienstbaarheid, den balfaart, alhoewel hij bij zijne inhuldiging plechtiglijk had gezworen dat deze gehate belasting nimmermeer zou worden geëischt. Hij toonde zich overigens in alle zaken van bestuur als een vorst die beweerde naar willekeur te mogen heerschen, zonder acht te slaan op de rechten en gebruiken van het volk. Nauwelijks waren er eenige maanden verloopen sedert dat Willem van Normandië de graaflijke kroon uit de handen des konings van Frankrijk had ontvangen, of gansch Vlaanderen stond tegen hem op. Diederik van den Elzas werd door het Vlaamsche volk tot graaf uitgeroepen, en stelde zich aan het hoofd der opstandelingen. Er begon een bloedige oorlog, die met wisselvallige kansen voortduurde, totdat Willem van Normandië, bij het beleg van Aelst, door eenen burger gewond, het leven verloor. Diederik van den Elzas bestierde Vlaanderen gedurende bijna vijftig jaren, in voorspoed en in vrede. Hij was de beschermer der volksvrijheden, en liet niet alleenlijk de Kerels hunne instellingen behouden, maar verleende tevens aan vele steden hunne eerste geschrevene voorrechten of keuren. Aan hem zijn de Vlaamsche gemeenten, zoo niet hunnen oorsprong, dan toch hunne wonderlijke ontwikkeling en hunne latere macht verschuldigd. Hier dient eene opmerkingswaardige bijzonderheid aangeteekend te worden, die de nagedachtenis der Kerels den Vlamingen dierbaar moet maken. Het zijn de Kerels die allereerst geëischt hebben dat de keuren en stadsschriften, hen betrekkelijk, in de moedertaal, dat is te zeggen in het Vlaamsch wierden opgesteldGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 531]
| |
Wie zou beweren dat Vlaanderen het behoud zijner Germaansche volkstaal niet grootendeels aan deze fiere Kerels is verschuldigd? In het jaar 1204 bezat de gravin Machteld, weduwe van Philips van den Elzas, als bijleving of duwarie een groot gedeelte van Kerlingaland. Zij wilde den vrijen bewoners drukkende belastingen opleggen, waaronder ongetwijfeld de zoo diep gehate balfaart. De Kerels stonden tegen haar op en er volgde een oorlog, welke Lambertus Ardensis dus in zijne kroniek verhaalt: ‘daarom vergaderde Machteld een groot leger, waarmede zij het land van Veurne en Brouckburg en het volk aldaar meende te verwoesten en te verdelgen. Door hare woede aangevuurd, trok zij met al hare macht op het grondgebied van Veurne; maar de Blauwvoeten, onder bevel van zekeren Herbert van Wulveringhem, kwamen haar te gemoet en vielen haar met zulke dapperheid aan, dat zij haar leger overhoop sloegen en al degenen neerhakten die zich niet door eene spoedige vlucht konden redden. Tot zooverre, dat de arme gravin met weinige harer lieden ternauwernood haar kasteel te Veurne kon bereiken, van waar zij des nachts naar Duinkerke vloodGa naar voetnoot(1).’ Vijf jaar later begon de oorlog opnieuw. De Kerels belegerden de stad Berghen. Eene aanzienlijke heirkracht, onder bevel van Christiaan Van Praet, kwam hen aanvallen. Zij verloren den slag en aanvaardden den vrede, op zekere niet ongunstige voorwaarden welke men hun door tusschenkomst van Arnold van Gwijnen toestond. In 1302 waren de Kerels ongetwijfeld in groot getal naar Kortrijk getogen, om de onafhankelijkheid van Vlaanderen tegen een overmachtig Fransch leger te verdedigen. Dat zij aan den beruchten slag der Gulden Sporen een aanzienlijk deel genomen hebben, blijkt uit eene oude Vlaamsche kroniek, door ons reeds aangehaald, waarin Robert d'Artois, de Fransche veldheer, al de Vlamingen, welke hij bij Kortrijk gereed ziet om hem slag te leveren, Kerels noemt. | |
[pagina 532]
| |
In 1322, had de graaf van Vlaanderen de stad Sluis aan zijnen oom, Jan van Namen, gegeven. Sluis lag aan het Swin en was voor Brugge de sleutel der zeevaart. Jan van Namen begon den koophandel door het willekeurig heffen van tollen te benadeelen. Daaruit ontstond eene groote ontevredenheid onder de Bruggelingen; en, om hen tegen den verdrukker te helpen, liepen de Kerels aller Ambachten te wapen. Met de lieden van Brugge vereenigd, en aangevoerd door den Kerel Niklaas Zannekin, van Lampernisse, veroverden zij de stad Sluis en namen Jan van Namen gevangen. Deze oorlog duurde jaren voort, met groote verwoestingen en wreedheden van wederzijde. In den loop van het jaar 1325, voegden de Kortrijkers zich bij den opstand en leverden den graaf van Vlaanderen (Lodewijk van Crecy) in handen der Kerels, die den vorst naar Brugge voerden, waar hij langen tijd gevangen bleef. Toen graaf Lodewijk eindelijk, op zekere voorwaarden, zijne vrijheid bekwam, liep hij naar Frankrijk en smeekte des konings hulp af, om de wederspannige Kerels met geweld van wapenen tot onderdanigheid te dwingen. Een machtig Fransch leger zakte welhaast naar Kerlingaland af. De Kerels en hunne bondgenooten, van de komst der Franschen verwittigd, hadden zich volgens hunne gewoonte nedergeslagen en versterkt op den Casselberg, tusschen Yperen en St-Omaers. Niet slechts de Fransche heirkracht hadden zij te bestrijden; de graaf van Vlaanderen naderde met een sterk leger, dat hij op het grondgebied van Gent en Audenaerde had verzameld; Jan van Namen kwam toegeloopen met eene aanzienlijke hulp; Robrecht van Cassel voerde de ridders van Vlaanderen aan. Deze vereenigde macht was meer dan voldoende om de Kerels te verpletten. Desniettemin lieten de onverschrokken Vlamingen den moed niet zinken; integendeel, zij waren nog trotsch genoeg om den koning van Frankrijk door hoonende spotwoorden uit te dagenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 533]
| |
De veldslag, die hier werd geleverd, was noodlottig voor de Kerels. Wel vochten zij als leeuwen en deden langen tijd, door hunne wonderlijke heldhaftigheid, de kansen wankelen; maar eindelijk bezweken zij onder de overmacht des vijands. Meer dan dertienduizend hunner lijken overdekten het slagveld, en getuigden door hun verbazend getal, met welke hardnekkigheid de arme Kerels hadden gevochtenGa naar voetnoot(1). Deze bloedige nederlaag moet de Kerels gedurende vele jaren machteloos gemaakt hebben, om nog wederstand te bieden aan de leenheeren, die immer voortijverden om de volksrechten te vernietigen. Maar andere verdedigers vond de vrijheid welhaast in de groote steden van Vlaanderen, welke door de nijverheid hunner inwoners eenen hoogen trap van voorspoed en rijkdom hadden bereikt. Elkeen in ons land kent nu de geschiedenis van Jacob Van Artevelde, en weet, hoe onder zijne leiding de Vlaamsche gemeenten gansch Europa verwonderden door de ontwikkeling eener tot dan ongekende volksmacht. Maar het lag in het lot der wereld, dat de volkeren van Europa nog diep en langdurig zouden verdrukt blijven vooraleer de verlorene vrijheid der vaderen gedeeltelijk te herwinnen. Toen Philips Van Artevelde, Jacobs zoon, in 1382, op het slagveld van Roozebeke, met meer dan twintigduizend Vlamingen sneuvelde, verduisterde de zon der onafhankelijke gemeenten, en de eeuwenheugende worsteling was ten einde, hoe dikwijls ook vruchtelooze pogingen nog kwamen bewijzen dat Vlaanderen het juk met ongeduld en geheime woede droeg. Een ander tijdvak was aangebroken en eene nieuwe staats-inrichting ging zich over de beschaafde wereld spreiden. Het leenheerschap, dat berustte op de algemeen onderschikking, bij trap- | |
[pagina 534]
| |
pen opklimmende van den slaaf tot den vorst, was door zijne eigene grondbeginsel ondermijnd geworden. De koningen en vorsten, instede van de onmiddellijke overheid op het volk tusschen de leenheeren verdeeld te laten, hadden alle macht en allen invloed op hunnen persoon samengetrokken, en dus de giftige vrucht van het leenheerschap, de Centralisatie, tot rijpheid gebracht. In de tweede helft der veertiende eeuw verviel de kroon van Vlaanderen, door een huwelijk, op de hertogen van Bourgondië. Van dit oogenblik af werd er door trotsche en heerschzuchtige vorsten, ons geheel vreemd van afkomst en zeden, een openlijke strijd gevoerd tegen de rechten, de taal en den eigen aard van het Vlaamsche volk. De mannen der gemeenten vergoten nog hun bloed in eervolle pogingen, om zich uit de verdrukking los te woelen; doch het lot had beslist: de vorstelijke macht zou voortaan geene andere wet erkennen dan de willekeur, en de staatsreden zou zelfs het aangeboren menschelijk recht verzwelgen. Nog eens liepen de Kerels te wapen en durfden het wagen eene ongelijke worsteling tegen het machtig huis van Bourgondië te beproeven. De hertog Philips, spottenderwijze bijgenaamd de Goede, wilde den bewoners der Ambachten nieuwe wetten opdringen, die geheel met hunne oude rechten in strijd waren. Na eenige vruchtelooze pogingen tot overeenkomst, besloten de Kerels uit tweeenvijftig dorpen tot den opstand en brachten meer dan 8000 man te velde, onder bevel van Hanne Mettenbaerde (Jan met den baard) en Arnold Kieken. De hertog zond 5000 man tegen hen af, doch zij sloegen dit kleine leger op de vlucht en veroverden de stad Cassel en het sterke slot Reneschure. Over deze nederlaag zijner lieden verbolgen, bracht de hertog een zoo machtig leger te been, dat de Kerels, overtuigd dat alle wederstand onmogelijk was geworden, zich onderwierpen en hunns wetten volgens 's vorsten wil lieten wijzigenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 535]
| |
Na dit tijdstip gewaagt de geschiedenis niet meer van gebeurtenissen waarin de Kerels eene bijzondere rol vervullen. Wel bleven de Ambachten bestaan, wel behielden de bewoners der omstreken van Brugge een eigen bestuur; maar de weinige rechten, welke zij tot het einde der achttiende eeuw bleven genieten, werden hun door de vorsten toegestaan en, volgens hunne willekeur ingekort en gewijzigd. Ziedaar de gansche geschiedenis der Kerels, van hunne eerste verschijning op den bodem onzes vaderlands, totdat zij, evenals gansch Europa, onder het juk der centralisatie moeten buigen en, met hunne nationale instellingen, ook hunne kenmerken als bijzonderen stam verliezen. Hoe is het mogelijk dat de daden en het lot van dit dapper Vlaamsch geslacht tot voor eenige jaren ons gansch onbekend konden blijven? Schrikkelijk, doch niet verwonderlijk!... De vijanden van het volksrecht hebben gedurende zeshonderd jaren al hunne pogingen vereenigd, om de nakomelingschap de voorvaderlijke vrijheids-zucht en den voorvaderlijken roem te doen vergeten. Zij hebben de verdrukte menigte der vorige eeuwen misprijzen en verachting ingeboezemd voor de sterke mannen van Kerlingaland en voor de heldhaftige burgers der gemeenten. Hebben wij niet tot op onze dagen moeten wachten om in den Wijzen man van Gent, in Jacob Van Artevelde, iets anders te zien dan eenen oproerigen brouwer en overmoedigen volksleiderGa naar voetnoot(1)? Worstelt de nagedachtenis van den Brusselschen martelaar Anneessens niet immer nog tegen miskenning, twijfel of kleinachting? | |
[pagina 536]
| |
Zoo insgelijks hebben zij de nagedachtenis der Kerels of geheel uitgedoofd, of slechts verduisterd en bevlekt tot ons laten komen. Maar wij, Vlamingen, die nu ijveren om den roem der vaderen weder uit de verdonkerde kronieken op te graven, zouden wij niet met eerbied en dankbaarheid de kloeke mannen van Vlaanderen gedenken, wier bloed zoo overvloedig en eeuwen lang heeft gestroomd voor 's volks ontslaving en voor 's lands onafhankelijkheid? Zijn wij niet de zonen, de rechtstreeksche erfgenamen dier taaie Kerels van Vlaanderen? En strijden wij niet, evenals zij deden, met zwakke krachten misschien, maar toch met oud-Germaansche volharding, voor het behoud van onzen eigen aard, van ons volksrecht en van onze moedertaal?
EINDE. |
|