| |
XVIII
Het was avond. De oude Bertulf zat in eene kamer der proostdij voor eene tafel waarop vele gouden muntstukken, eenige kostbare juweelen en zelfs eene vorstenkroon lagen geschikt. In groote verslondenheid vergeleek de proost deze voorwerpen met de aanteekeningen eener lijst, welke hij uit een ijzeren koffertje had genomen; en hij schreef den uitslag van zijn onderzoek op een blad perkament.
Ongetwijfeld was de proost bezig met den schat des graven, welke hem door den jongen Frumold was overgeleverd, na te zien en zijne waarde te berekenen, opdat noch graaf Willem, noch wie het ook ware, de Kerels zou kunnen betichten daarvan het minste gedeelte te hebben achtergehouden of vervreemd.
Sedert lang stoorde een ver gerucht hem in zijne berekening, en hij hief dikwijls luisterende het hoofd op. Hij meende verwarde stemmen te hooren galmen, een geraas doormengd met luidere klanken, als ware er tusschen de Kerels der bezetting een twist opgerezen.
Telkens had hij echter zijn onderzoek hernomen en voortgezet. Nu was het gerucht geheel vergaan; de proost laadde het geld en de juweelen in den koffer en greep eenen gesloten zak, om den inhoud er van op de tafel uit te storten, toen Hacket, zijn broeder, morrende en zichtbaar spijtig in de kamer trad.
| |
| |
‘Welnu, kastelein’, vroeg Bertulf, ‘wat geschied daarbuiten? Ik zou hebben gaan denken dat de Isegrims den burg hadden aangevallen...’
‘Aan een erger gevaar zijn wij ontsnapt, broeder’, antwoordde Hacket.
‘Inderdaad, gij ziet er gansch ontsteld uit. Welk gevaar?’
‘Gij weet, Bertulf, dat onze neef Robrecht het ontwerp heeft opgevat om eenen nachtelijken uitval te wagen, in de hoop dat hij zijne zuster en jonkvrouw Dakerlia uit des vijands macht zou kunnen verlossen.’
‘Ja, ja, kastelein, het is een gevaarlijk spel; maar vermits wij er hebben in toegestemd, is er niet meer op terug te komen. Robrecht mag niemand dwingen; slechts mannen van goeden wil mag hij tot zijne vermetele poging medenemen. Heeft hij misschien deze voorwaarde miskend?’
‘Neen, dit is het niet. Wij hebben ongelijk gehad Burchard niet over dien gevaarlijken uitval te raadplegen. Robrecht heeft zijn voornemen insgelijks voor Burchard verborgen gehouden; en, toen deze laatste aan de beweging der Ravenschootsche Kerels bemerkte dat er iets ophanden was, en dan ook Robrechts inzicht vernam, is hij begonnen den uitval als eene zinneloosheid te laken. Robrecht heeft zijn ontwerp verdedigd; Burchard is woedend geworden en heeft gescholden, omdat men het behoud van den burg wil op het spel zetten ten gunste van twee vrouwen. Door Robrechts trotsche tegenwerpingen aangehitst, heeft hij gespot en zich kwetsende scherts over jonkver Wulf veroorloofd. Robrecht heeft hem dan beschuldigd door den moord des graven de Kerels te hebben verraden en de vrijheid des vaderlands aan zijnen persoonlijken haat tegen Karel van Denemarken te hebben geslachtofferd. Van woord tot woord is de twist zoo hevig geworden, dat onze beide neven hun zwaard hebben getrokken en elkander tot een gevecht om leven of dood uitdaagden. Zij waren gereed om waarlijk den gruwelijken broederstrijd te beginnen. Ik sprong vooruit en sloot Burchard in mijne armen; Eggard Van IJzendijke wederhield Robrecht. Onderwijl bedreigden de Houtkerels de mannen van Ravenschoot en ik zag met doodelijken angst het oogenblik naderen, dat onze Kerels elkander onderling
| |
| |
zouden hebben vermoord. Dit gevaar zelf bracht onze neven tot inkeer, en deed hen naar den raad en de gebeden hunner vrienden luisteren. Het dreigend tooneel is geëindigd door eene overeenkomst. Zoohaast de burg ontzet is, zullen onze neven in tweegevecht gaan, totdat een hunner in het strijdperk sterve...’
‘Onmogelijk, kastelein, zulke broedermoord!’ riep de oude Bertulf.
‘Spreek er niet meer van en wees niet bekommerd. Wij hebben tijd en zullen pogingen aanwenden om onze neven van hun gruwelijk opzet te doen afzien. Ik beloof u dat hun twist geene erge gevolgen zal hebben.’
‘Zal Robrecht evenwel den uitval wagen?’
‘Zeker; hij is nu bezig met de mannen op te zoeken en te verzamelen, die hem tot zijne gevaarvolle onderneming willen helpen. Eggard Van IJzendijk en Yorg Koevoet zullen hem vergezellen.’
‘En Burchard?’
‘Die is bulderend naar boven op den wal geloopen, roepende dat hij zich met niets meer bemoeit.’
De proost schudde verdrietig het hoofd, overwoog eene wijl en zeide dan:
‘Hacket, ik verzoek u, ga, boodschap Robrecht dat ik hem aanstonds wil spreken. Mij zal hij aanhooren. Uit liefde, uit eerbied tot mij zal hij zijnen wrok tegen Burchard afleggen of ten minste verborgen houden. Misschien is er nog middel om Robrecht den vermetelen uitval te doen verzaken, en zoo den woesten Burchard te bevredigen. Ga, broeder, zeg onzen neef dat ik hem hier verwacht.’
Hacket verliet de kamer en stapte door de duisternis naar den overkant van het plein, waar, tegen het Gyselhuis, een dof gerucht van verwarde stemmen ruischte.
Hij vond Robrecht sprekende met zijnen vriend Yorg Koevoet, en deelde hem het dringend verzoek van den proost mede.
De jonge ridder antwoordde hem met ontevredenheid:
‘Ja, ik weet wat mijn oom mij zal zeggen. Ik moet bedaard zijn en de berispingen van eenen Burchard met geduld onderstaan. Mijne lijdzaamheid is ten einde; geen woord, geen enkel
| |
| |
woord verdraag ik nog van hem. Hij is de moordenaar van ons vaderland; ik veracht hem en zal mij wreken, bloedig wreken over den minsten hoon dien hij mij nog zou durven toebrengen!’
‘Weigert gij dan aan het vriendelijk verzoek van den proost te voldoen?’
‘Neen, oom, ik zal tot hem gaan... Gij, mijne goede vrienden. Yorg en Eggard, bereidt alles zooveel mogelijk; vergadert onze mannen en onderricht elk van hetgeen hij te doen heeft. Gij kent mijne inzichten. Gelooft niet dat ik mijn ontwerp kan laten varen. Indien uwe hulp mij niet ontbreekt, zal de uitval gewaagd worden, wat mijn oom de proost ook zegge.’
Onder het uitspreken dezer woorden verwijderde hij zich met den kastelein door de duisternis...
Dienzelfden avond en bijna op hetzelfde uur, zaten Dakerlia en Witta nevens elkander in eene kamer van sher Disdirs Steen.
Hunne oogen waren rood van weenen; de lange treurnis moest hunne krachten uitgeput hebben, want zij zaten daar met hangend hoofd, beweegloos en zwijgend.
Slechts van tijd tot tijd scheen eene siddering de leden van Dakerlia te doorloopen, wanneer de galmen van grove of dreigende stemmen meer duidelijk haar oor troffen, doch zij liet even ras weder het hoofd nederzakken, onder het slaken van eenen angstigen zucht.
Nevens deze kamer, in een ander vertrek, bevonden zich de wapenlieden, die hier gesteld waren om de gevangene jonkvrouwen te bewaken. Dien dag moesten onder hen vele Fransche krijgsknechten zich bevinden; want Dakerlia hoorde de schetterende galmen der Walsche taal onophoudend klinken. Misschien waren deze lieden door het gebruiken van drank aangehitst. Zij spraken veel en lachten soms luidruchtig.
Getroffen door het gerucht van zware stappen in den gang, riep Dakerlia bevende:
‘Witta, o Witta, daar is hij!’
Zij bleven beiden angstig naar de deur kijken, totdat het gerucht in de wachtkamer verging, en zij den intredende door zijne gezellen hoorden verwelkomen met den roep:
‘Vive Dieu, voici Raoul!’
| |
| |
‘Maar, Dakerlia’, zeide Witta na eene wijl, ‘waarom toont gij u zoo bitter en zoo onverbiddelijk hard voor mher Vos? Hij heeft ons toch gered, niet waar, en zijne eer en zijn leven voor ons gewaagd? Nu nog verdedigt hij ons dagelijks tegen de Isegrims, die ons in een somberen kerker willen gevangen zetten.’
...zullen onze neven in tweegevecht gaan... (Bladz. 359.)
‘Het is mij onmogelijk, vriendinne’, antwoordde Dakerlia treurig; ‘ik zou hem dankbaarheid willen betoonen, maar mijn hart mistrouwt zijne oprechtheid, en mijne ziel haat en verfoeit hem tegen mijnen wil.’
‘Ja, ik begrijp, Dakerlia; maar nu mijn arme broeder wel zeker dood is...’
Zij borst in tranen los en begon luide te snikken.
Alhoewel Dakerlia bij de woorden van Witta door diepe smart werd aangedaan, meende zij evenwel hare arme vriendin te troosten; maar nu hief zij, eensklaps getroffen, het hoofd op en over- | |
| |
spande hare gehoorkracht, om de klanken op te vatten van een gesprek dat in de wachtzaal met ongewone drift werd gehouden.
Wat vertelde toch de Fransche wapenknecht? Wat zeide hij van de Porte de Ste-Catherine en van le chevalier de Vos?
Verstond Dakerlia het gedeeltelijk of vermoedde zij slechts dat de praatzieke wapenknecht ook voor haar belangrijke dingen ging openbaren?
‘Stil, stil!’ murmelde zij met haast aan Witta's oor. ‘Blijf, laat mij luisteren!’
En met loozen stap tot het ander einde der kamer gaande, legde zij het hoofd tegen het paneel der deur. Wat zij hoorde moest haar zeer verrassen en ontroeren; want de uitdrukking haars gelaats veranderde veelmalen. Nu verkrampten hare lippen van verachting of van haat, dan glinsterden hare oogen van verwondering, dan weder glimlachte zij bitter of deed met de handen een gebaar van gramschap.
Na eene lange wijl eindigde daarbuiten het gesprek met eenen schaterlach en met het klinken der bekers.
Dakerlia keerde terug nevens Witta en zeide met ontstelde stemme:
‘IJselijk! Wat monster! Hoe kan God zulken valschaard onder zijnen hemel dulden! Waarom verbliksemt Hij de venijnige slange niet?’
‘Wat is het? Wat hebt gij gehoord?’ vroeg Witta, verschrikt door de fonkelende oogen harer vriendin.
‘Wat ik heb gehoord, Witta? Het is een gruwel. Daar sprak een wapenknecht; hij beroemde zich, bij de inneming van Brugge een van de eersten binnen de Kathelijnepoort te zijn gedrongen: en, om zijne gezellen te overtuigen, dat hij er inderdaad tegenwoordig was, legde hij uit hoe de zaak was toegegaan. Weet gij wie onze stad aan de Isegrims heeft verkocht? wie, als een godverlaten moedermoor der, de vijanden binnen Brugge heeft geleid? Wie? Disdir Vos! - O, het wangedrocht! Hij is de schuld van den dood onzer arme Kerels, de schuld van Robrechts dood. Hij kome, hij hoone mij nog door zijne laffe liefdewoorden!’
Zij sprong in vervoering recht en, terwijl zij met de oogen rondom de kamer iets scheen te zoeken, ging zij voort:
| |
| |
‘Ik, zwakke vrouw, ik voel mij bekwaam om het vaderland op den snooden verrader te wreken! Ik ben eene Kerlinne; de haat maakt mij sterk... Maar geen wapen, geen wapen! De booswicht heeft alles weggenomen; hij vreest! Ha, hij kent mij. Mijn vader dood, mijn bruidegom dood, wat geldt mij nog het leven!...’
Door de zenuwontsteltenis uitgeput, liet zij zich nevens Witta op den zetel zakken en bleef hijgend allerlei onduidelijke bedreigingen tegen Disdir Vos mompelen.
Witta greep haar de hand en zeide bevende:
‘O, Dakerlia, ik smeek u, bedaar. Gij doet mij bezwijken van schrik. Mher Vos gaat komen waarschijnlijk. Indien gij hem zijne schandelijke daad verwijt en hem bedreigt, zal hij ons aan de Isegrims overleveren. Wij zullen zonder bescherming aan de wacht der grove wapenknechten overgeleverd worden. Mijn God, mijn God, dan worden wij de slachtoffers hunner woeste baldadigheid! Dakerlia, vreest gij dit ijselijk lot niet? Ach, het is honderdmaal schromelijker dan de marteldood! Ik bid u, ik bezweer u, Dakerlia, bij de liefde die mijn zalige broeder u toedroeg, bij uwe vriendschap voor mij, word kalm, bedwing uwe rechtvaardigen haat voor den verrader... Ho, de hemel bescherme ons, daar komt hij!’
Inderdaad, de deur werd geopend en Disdir Vos, met den helm op het hoofd en het harnas aan de leden, trad in de kamer.
De beide jonkvrouwen, bij zijne komst met schrik geslagen, kropen dichter bijeen; Witta verborg haar aangezicht met de handen; Dakerlia hield eenen blik vol misprijzen op Disdir Vos gericht.
‘Gij ziet het, jonkvrouwen’, zeide Disdir, ‘ik kom gansch uitgerust tot u. Daareven verlaat ik den veldheer, om u eene haastige, eene droeve tijding te brengen. De raad der ridders is vergaderd geweest om over uw lot te beslissen. Gij weet het, ik heb het u reeds gezegd, dat al onze broeders, die levend in de handen der Isegrims vallen, als verdacht van medeplichtigheid aan des graven moord, zonder genade ter dood worden veroordeeld. Dezen morgen nog heeft men er wel twintig op het Zand gemarteld en aan stukken gehakt. De krijgsraad heeft, eilaas, nu insgelijks uitspraak over uw lot gedaan. Als zuster en als verloofde van
| |
| |
eenen Erembald, van eenen Kerel, die, volgens hunne meening, tot den moord van graaf Karel heeft medegeholpen, zijt gij beiden veroordeeld om door den beul onthoofd te worden...’
Hij zweeg en speurde na welken indruk deze schrikkelijke tijding op de beide jonkvrouwen zou uitoefenen.
Een scherpe angstkreet ontsnapte de bevende Witta. Jonkver Wulf aanschouwde hem integendeel met eenen tergenden twijfellach op de lippen.
‘Er is slechts één middel voor u om uw leven nog te redden’, hernam Disdir Vos. ‘Dat Dakerlia mijne hand aanvaarde, en de veldheer schenkt u beiden genade. Anders wordt gij morgen, voor den middag, naar het Zand gesleurd en zal uw hoofd, ten aanzien der menigte, van het bloedige kapblok rollen. Nu, Dakerlia, wilt gij niets doen voor uw eigen behoud, heb toch deernis met uwe arme vriendin. Red haar van den ijselijken marteldood door eene kleine opoffering. Zoolang Robrecht Sneloghe leefde, kon ik uwe weigering begrijpen. Nu hij in het graf is gedaald, ziet wel zeker zijne ziel uit den hemel op u neder, wachtende op uwe beslissing. Zult gij wreed en onmenschelijk genoeg zijn om zijne zuster, om u zelven eenen schandelijken dood toe te wijden? Gij antwoordt niets, in uwe oogen fonkelt de spot, zinnelooze? Gelooft gij mij dan niet?’
Door haar hardnekkig stilzwijgen en door hare misprijzende uitdrukking verbolgen, stapte Disdir dreigend tot haar, en meende haar bij den arm te grijpen; maar zij sprong recht, stiet hem met kracht achteruit en riep:
‘U gelooven? Uit den mond van hem die de valschheid zelf is vloeit niets dan logen. Weg van mij, raak mij niet; uwe handen besmetten! Uwe bruid? Ik? Zeidet gij de waarheid, dan zou mijne hand de prijs van uw verraad worden? Dakerlia Wulf zou haar leven slijten in de armen van het wangedrocht dat onze stad Brugge aan de Isegrims heeft overgeleverd? Neen, sterven, liever honderdmaal sterven. Achteruit, verrader, niets in mijn hart voor u dan afkeer, misprijzen en haat!’
‘Hemel, wat beteekenen uwe woorden?’ gromde Disdir Vos, als verpletterd door de openbaring der vertoornde maagd. ‘Gij spreekt van verraad? Gij zegt dat ik den vijand onze stad Brugge heb overgeleverd?’
| |
| |
‘Ja, veins, huichel de onschuld’, schertste Dakerlia, ‘ik weet alles! Ha, gij zijt in den nacht tot mher Gervaas gegaan, gij hebt hem de stad verkocht, en waarschijnlijk was mijne hand in den prijs der misdaad begrepen. Zoo, zoo, gij dwaze snoodaard, gij meendet dat ik den moord der Kerels, dat ik den dood van Robrecht u zou betalen! Ga, roep de beulen; ik zal sterven met eene vermaledijding tegen u op den mond. Tot in het graf zal ik hem haten, den laffen verkooper van Kerlingaland!’
Disdir scheen te beven onder den indruk van Dakerlia's ontzagwekkende houding en vurige woorden. Hij was eenige stappen in de kamer teruggeweken en bulderde daar onverstaanbare bedreigingen.
Eindelijk, als hadde hij een opperst besluit genomen, zeide hij:
‘Ha, het is zoo? Gij laat mij niet de minste hoop, zelfs niet in eene verwijderde toekomst? Gij worstelt en vecht tegen mij, en gij vindt vermaak in mij uit te dagen? Roekelooze, gij zult mij kennen! Ik keer terug naar den veldheer; ik lever u over aan uw lot; bereid u tot den dood; de zon van morgen zal uwe beider lijken beschijnen!’
Onder het slaken van eenen noodkreet, liet Witta zich geknield ten gronde vallen, kroop tot voor Disdir Vos, hief hare handen smeekend tot hem op en riep om genade.
Het scheen dat Disdir niet gewillig alle hoop, om Dakerlia nog te overwinnen, verzaakte; want hij hief Witta met eene hand op, en zeide haar:
‘Arme jonkvrouw, hoe ontstelt u de vrees des doods! Ik heb deernis met u en zou u willen redden. Beproef of gij uwe vriendin betere gedachten kunt inboezemen. Ik gun u twee uren, nog twee uren tijds zal ik van den veldheer afbidden. Dan keer ik terug. Weigert Dakerlia mijne hand, dan wordt haar noodlottig ‘neen’ u beider een onherroepelijk doodvonnis. Kiest geluk en rijkdom of schavot en graf.’
Hij stapte haastig ter zaal uit en sloeg de deur geweldig toe.
Witta voegde de handen te zamen en riep tusschen overvloedige tranen:
‘O, Dakerlia, heb medelijden met mij! Sterven, sterven, op het schavot, zoo jong! Ik ben vervaard, ik bezwijk van schrik.
| |
| |
Wees niet zoo wreed! Zie mijne tranen aan, geef mher Disdir een goed woord!’
‘Ik laffelijk terugwijken voor den dood, die mij moet verlossen?’ riep Dakerlia met opgewondenheid. ‘Ik de bruid worden van dengene, die door zijn snood verraad uwen armen broeder heeft vermoord; ik vriendschap bewijzen aan den verkooper van mijn land? Nimmer, nimmer! Kome de dood; hij zal mij opvoeren bij mijnen vader, bij mijnen bruidegom, in den schoot van God!’
Overtuigd dat hare smeekingen niets op hare vriendin zouden vermogen, erkennende misschien wat er wangedrochtelijks zou zijn in een huwelijk tusschen Dakerlia en den vijand van Robrecht, sloeg Witta, met eene grievende klacht, de armen om den hals der sterkmoedige maagd, en legde dan snikkende het hoofd tegen hare borst...
Terwijl dit tooneel tusschen Disdir Vos en de beide ongelukkige jonkvrouwen plaats greep, was Robrecht Sneloghe bij zijnen oom, den proost, die vele moeite inspande om hem van den ontworpen uitval te doen afzien. Maar de jonge ridder weerstond zijne vermaningen en gebeden, en verliet hem eindelijk met de woorden:
‘Bid intusschen voor mij, oom lief. God is vergramd op ons; maar dat Hij nog eens, eene enkele maal nog, mij Zijne bescherming gunne! Ach, hoe zou ik Hem zegenen tot aan het graf, indien Hij mij de genade gunde, u te mogen toeroepen: ‘Zege, zege, verlost is mijne arme zuster, verlost is Dakerlia!’
Hij haastte zich over het plein. Zijn vriend Eggard Van IJsendijke zeide hem:
Alles is gereed; wij wachten uw bevel.’
‘Weet ieder wat hij te doen heeft?’
‘Ja; Yorg Koevoet zal de voorhoede houden. Degenen die u niet mogen verlaten en, in geval wij gelukken, uwe zuster en jonkvrouw Dakerlia moeten beschutten, staan in het midden. Met de anderen zal ik u volgen en, waar eenig gevaar u dreigt, zal ik stand houden en den vijand werk geven, om uwe vlucht te beschermen’
‘En de mannen met den beukram?’
‘Zij hebben hem reeds op de schouders.’
| |
| |
‘Het is wel Eggard, beveel de stilte. Eens buiten de poort zullen wij weinig acht op de pijlen slaan, vooruitloopen, immer vooruit over den Maalberg en door de Wapenmakersstraat. Men volge mij zonder gerucht!’
De gansche bende, misschien wel honderd man sterk, bewoog zich door de duisternis en stapte tot achter de Hoogpoort, die zeer langzaam en zachtjes werd geopend.
Robrecht, die al de anderen vooraf was, gaf met verdoofde stem het sein tot het vertrek.
Eerst slopen de Kerels, gebukt en met looze stappen, over de brug; maar nu werden zij door de schildwachten des vijands bemerkt, en van vier of vijf kanten tegelijk werden hun pijlen toegestuurd, terwijl de verraste wapenknechten de lucht onder hunne noodkreten deden hergalmen.
‘Vooruit, vooruit, loopt, loopt!’ riep Robrecht.
De Kerels, zijn bevel gehoorzamende, smeten eenige vijanden overhoop, die hun den weg wilden versperren, en stormden dan over den Maalberg de Wapenmakersstraat in.
Zonder nog eenen ernstigen tegenstand te ontmoeten, geraakten zij voor den Steen van Disdir Vos; en dewijl men weigerde hun de poort te openen, begonnen zij onmiddellijk met den ram zoo geweldig er tegen te beuken, dat het was alsof de gansche stad er van dreunde.
Het was geen gemakkelijk werk; de poort weerstond de herhaalde slagen en bleef onwrikbaar, als hadde men ze van achter met eenen aarden wal bedijkt.
Welke schrik, welk lijden verscheurden Robrechts hart! Hoe stond hem, bij die vergeefsche krachtinspanningen, het angstzweet op het aangezicht! Zijne poging zou mislukken; het bloed zijner moedige gezellen zou nutteloos vergoten worden. Zijne arme zuster, zijne ongelukkige verloofde zouden in de macht van den snooden verrader blijven. Ja, want de noodhoorns hergalmden op de Markt. Reeds waren vele vijanden op het gedonder der ramslagen komen toegeloopen; Eggard en Yorg waren in eenen drukken strijd gewikkeld; pijlen snorden door de straat, en reeds waren eenige Kerels met verbrijzelden schedel of met doorboorde borst nedergevallen.
| |
| |
Robrecht stelde zelf zich aan den ram en vuurde de kracht der beukers aan door koortsige uitroepingen; hij beloofde hun zelfs eene aanzienlijke belooning indien zij de poort ten gronde konden werpen.
Een zegevierende kreet, een gehuil van blijdschap ontsnapte hun: het slot der poort was gesprongen, en hare beide deuren waren wagenwijd opengevlogen.
Door zijne mannen gevolgd, stormde Robrecht in den Steen. Op den voorhof stieten zij wel op de twintig wapenknechten, aan wie de wacht was toevertrouwd, maar Robrecht, door de woeste slingeringen van zijn zwaard, smeet er twee of drie omverre en liep, zonder nog om te zien, naar het achtergebouw, waar hij in eene verlichte kamer de schaduw van Disdir Vos meende te zien wemelen.
Hij beukte met eenen ontzaglijken druk van zijnen schouder de deur open en hief zijn zwaard in de hoogte, om zijnen bloedvijand het hoofd te klooven; maar een dubbele noodkreet klonk hem tegen, en hij zag zijne verloofde en zijne zuster, die in eenen hoek der kamer elkander angstig hielden omarmd.
‘O, Witta, Dakerlia’, riep hij, ‘staat op, volgt mij, ik kom u redden!’
‘Dank, o hemel, hij leeft, mijn broeder leeft! Robrecht, Robrecht!’ galmden de jonkvrouwen, hem met zinnelooze blijdschap aan den hals vliegende. ‘Gij leeft, Disdir heeft ons bedrogen? Welk geluk!’
‘Geen woord, geen woord!’ beval de jonge ridder met vurige haast. ‘Komt, komt!’
En dewijl zij, door blijdschap te diep ontroerd, hem niet schenen te begrijpen, sloeg hij zijne armen hun om het lichaam en dreef ze met geweld naar buiten.
‘Hier, hier, mijne mannen! Beschut, beschermt de vrouwen!’ riep hij.
Zijn bevel werd gehoord en volvoerd. Een dertigtal Kerels omringden hem, terwijl de anderen, door Eggard Van IJsendijke en Yorg Koevoet aangevoerd, langs beide zijden in de straat zich verdedigden tegen eenen dikken drom vijanden.
‘Nu vooruit, vooruit naar den burg!’ gebood Robrecht met
| |
| |
eene stem die door den toon der uiterste blijdschap was versterkt en begeesterd.
De Kerels drongen strijdend voorwaarts en poogden zich met hunne zwaarden ter redding der jonkvrouwen eenen vrijen weg door de toeloopende vijanden te banen. Zij vonden een hardnekkigen tegenstand en vorderden, bij het verliezen van velen hunner gezellen, slechts langzaam. Weder begon Robrechts hart zich met doodelijken angst te vervullen. Zou hij nu met zijne dappere Kerels bezwijken op het oogenblik zelf dat hij God had gedankt om. Zijnen bijstand? Zouden zijne zuster en zijne verloofde terugvallen in de macht van Disdir Vos? Hoorde hij niet in de verte op de Markt een gebruis als van eenen nakenden orkaan? Gingen duizenden vijanden hem bespringen?
Tot dan had hij zonder strijden over zijne zuster en Dakerlia van nabij gewaakt; maar deze pijnlijke gedachten ontrukten hem eenen schreeuw van wanhoop. Hij hief zijn zwaard in de hoogte, sprong vooruit aan het hoofd zijner mannen en ontvlamde hunnen moed en hunne krachten door zijn voorbeeld en door zijn vurig woord.
De vijanden werden teruggedreven, omvergeworpen en verstrooid.
De Kerels, zonder dat nog iets hunne vaart kon stuiten, liepen over den Maalberg en in den burg, waarvan de poort, bij hunne komst geopend, onmiddellijk weder werd gesloten.
De lucht hergalmde eenigen tijd van zegevierend gejuich en van schaterend gejubel.
Robrecht zelf hief de handen ten hemel en zegende God over het welgelukken zijner vermetele poging. Hij sprong beurtelings Yorg Koevoet en Eggard Van IJsendijke aan den hals, drukte in de duisternis de handen zijner moedige gezellen, dankte hen met uitgelaten blijdschap en riep, dat hij hen allen mildelijk zou beloonen.
Dan greep hij zijne zuster en zijne verloofde bij de armen en trok hen naar de proostdij.
‘Komt, komt, bij mijne ooms!’ zeide hij, ‘ach, hoe gelukkig zullen zij zijn, u behouden weder te zien!’
| |
| |
Hij wierp de deur eener zaal open; Witta viel juichend den proost aan den hals, en Robrecht riep met geestdrift uit:
‘God heeft mij beschermd. Verlost is mijne goede zuster, verlost is onze lieve Dakerlia!’
|
|