Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXIXEenige dagen na hunne verlossing, in den vroegen morgen, zaten Dakerlia en Witta in eene benedenzaal van des kasteleins Steen, waar Hacket hen had geherbergd, terwijl Robrecht integendeel binnen de proostdij zijn verblijf had. Eggard Van IJsendijke, de jonge en dappere vriend van mher Sneloghe, hield de jonkvrouwen gezelschap en koutte vroolijk met hen. Hij wendde zich bij voorkeur tot Witta, die een groot vermaak in zijne samenspraak scheen te vinden en niet naliet bij elke gelegenheid hem te loven en te danken voor de krachtdadige hulp welke hij tot hunne redding had geleend. Ja, zij getuigde dikwijls dat zijne edelmoedige opoffering en zijne onversaagdheid alleen het welgelukken dezer vermetele onderneming hadden mogelijk gemaakt. Nu antwoordde Eggard op eene bemerking van Dakerlia: ‘Ja, jonkver Wulf, het is zoo, men heeft gisteren nog op het kerkhof van St-Donaas eenen pijl gevonden met eenen brief waarin men ons, namens den graaf Willem Van Loo, tot standvastigheid aanmoedigt en ons laat weten dat het Kerlenleger welhaast naar Brugge zal komen om ons te verlossen. Onze graaf Willem Van Loo zal zeker wat tijds behoeven om zijne heirkracht in te richten; hij is een ervaren en voorzichtig krijgsman, die niets onzekers wil wagen. Men handelt niet met een talrijk leger als met eene geringe bende. Gij ziet wel dat de Gentenaars, | |
[pagina 371]
| |
die door de Isegrims sedert acht dagen worden verwacht, nog niet verschenen zijn.’ ‘En zoohaast de Gentenaars aankomen, zal men den burg bestormen?’ vroeg Robrechts zuster met eenen zucht. ‘Ongetwijfeld, jonkver Sneloghe.’ ‘Ach, en dan zal mijn broeder en dan zult gij, mher Eggard, alweder moeten strijden!’ ‘Tenzij het Kerlenleger eerder dan de Gentenaars binnen Brugge trede. In alle geval, jonkvrouwen, weest niet bekommerd: de burg is sterk, en de Isegrims zullen er niet in geraken voor de komst van ons leger, al moesten wij zelfs weken lang op ontzet wachten.’ ‘En indien er nog een verrader tusschen u zich bevond?’ bemerkte Dakerlia. ‘Neen, zulke wangedrochten zijn zeldzaam. In den burg tellen wij slechts trouwe en beproefde gezellen.’ Er trad eene hoogstaltige vrouw met helgekleurd aangezicht en mannelijke trekken in de kamer. Het was eene der twee Kerlinnen, die toegestemd hadden om de jonkvrouwen als gezellinnen behulpzaam te zijn. Zoo ten minste kenmerkten zij zelven den last dien zij hadden aanvaard; want de woorden dienen en dienstmeid wilde men onder de vrije Kerels niet kennen. Zij legde een wit ammelaken op de tafel en schikte en eenige borden en drinkschalen op. ‘Jonkvrouwen, het ontbijt is gereed’, zeide zij. ‘Gelieft het u dat ik het opbrenge?’ ‘Ja, Elswinde’, antwoordde Witta, ‘maar wees zoo goed mijnen broeder door iemand te doen roepen. Hij is waarschijnlijk in de proostdij.’ ‘Hij wandelt op den wal, boven de Hoogpoort’, bemerkte Elswinde, ‘ik heb hem daar straks van verre gezien.’ Zij stapte ter zaal uit en keerde eene wijl daarna met eene andere vrouw terug. Beiden droegen spijzen aan en gingen voort met de tafel tot het ontbijt te schikken. Mher Sneloghe kwam binnen, drukte Dakerlia met teederheid de handen en omhelsde zijne zuster, onder het murmelen van eenen blijden morgengroet. Nadat hij insgelijks zijnen vriend | |
[pagina 372]
| |
Eggard de hand had gedrukt, zette hij zich bij de tafel nevens Dakerlia. Allen bogen het hoofd en murmelden een dankgebed. Op de tafel stonden kannen met warme melk en eene kom met gortebrij. Onder het nuttigen dezer lichte morgenspijzen, zeide Robrecht tot zijnen vriend: ‘Wij hebben vanwege den graankoopman Elfrid Rooster en van anderen nog, brieven ontvangen nopens zekere verrassende tijdingen, die gisteren in de stad zijn aangekomen. De koning van Frankrijk heeft boden aan mher Gervaas Van Praet en aan de schepenen van Brugge gezonden, om hun te gebieden, zonder uitstel tot het kiezen van eenen nieuwen graaf over te gaan. De stad Gent heeft insgelijks zulk bevel ontvangen.’ ‘Wat beteekent dit?’ riep Eggard spottend. ‘Meent de koning van Frankrijk nu dat hij zich met de zaken van Vlaanderen te bemoeien heeft?’ ‘Het is in den beklaaglijken moord des graven dat hij ongetwijfeld beweert dit recht te putten’, antwoordde mher Sneloghe. ‘Gij weet dat hij zich als wraakeischer van graaf Karel aanstelt. Hij was zijn neef; de bloedplicht gebied hem zijne moordenaars te vervolgen.’ ‘Maar de schepenen en de poorters van Brugge zullen wel zeker weigeren tot zulke keus over te gaan, op bevel of op verzoek van eenen vreemden vorst?’ ‘Neen, Eggard, daarin bedriegt gij u. Binnen drie dagen zullen de poorters op het Zand vergaderen, om eenen nieuwen graaf te kiezen.’ ‘Ik begrijp het wel’, bemerkte Dakerlia, ‘de schepenen en poorters zullen voor Willem Van Loo stemmen; en zoo zal de koning van Frankrijk in zijne verwachting teleurgesteld worden.’ ‘Hopen wij het!’ zeide Robrecht. ‘Er is evenwel, denk ik, eene groote verdeeldheid over deze zaak onder de poorters. De moord des graven heeft ons meer dan de helft der Bruggelingen vijandig gemaakt. Anderen zullen misschien in de keus een middel zoeken, om eenen langen en verdelgenden oorlog te voorkomen. Er zijn reeds drie vorsten die afgezanten naar Brugge hebben gezonden om zich aan de keus der ridders en der poorters voor te | |
[pagina 373]
| |
stellen. De eene is Diederik van den Elzas, de tweede is de graaf van Henegouwen en de derde is zoon der gravin van Holland, die allen afstammen van onze vorige graven en beweren recht te hebben tot het erven der kroon van Vlaanderen.’ ‘De eenige die kans heeft op het bekomen van een zeker getal stemmen is Diederik van den Elzas’, bemerkte Eggard. ‘Hij staat bekend als een dapper en vrijheidlievend vorst. Indien hij gekozen werd, zou daaruit wel eene erge verwikkeling voor onze zaak kunnen ontstaan.’ ‘Toch niet, Eggard. Deze keus is geheel onverschillig voor ons. Wat er ook geschiede, Willem Van Loo moet zijne kroon door veldslagen en zegepralen winnen. Ongelukkiglijk heeft Burchard door zijne vloekbare misdaad de eensgezindheid, welke tusschen de poorters en de Kerels bestond, geheel vernietigd. Anders ware de zaak reeds beslist en afgedaan. Gansch Vlaanderen hadde Willem Van Loo als graaf toegejuicht. Hoe deze worsteling nu voor hem zal eindigen, dit weet God alleen!’ Terwijl hij deze laatste woorden uitsprak, trad Yorg Koevoet in de kamer. Na de jonkvrouwen minzaam te hebben gegroet, zeide hij: ‘Vrienden, komt toch kijken. De Gentenaars zijn aangekomen. Van boven den wal kan men ze zien voorbijtrekken. Zij zijn zeer talrijk. Het spel gaat nu eens voor goed beginnen!’ Robrecht en Eggard stonden op om Yorg naar buiten te volgen. Door nieuwsgierigheid aangedreven, betuigden de jonkvrouwen den wensch om mede op den wal te gaan; maar Eggard en Robrecht deden hun begrijpen dat de vijand nu en dan met pijlen schoot en het immer gevaarlijk was achter de kanteelen te wandelen. Zij lieten zich raden en bleven in de kamer, de ridders tot voorzichtigheid aanmanende. Robrecht wilde den wal aan den linkerkant der Hofpoort beklimmen; maar Yorg Koevoet hield hem terug en zeide: ‘Neen, niet langs dezen kant; daar staat Burchard. Ontwijken wij den norschen woestaard. Nu ongeveer een half uur geleden, heb ik nog eenen hevigen twist met hem gehad.’ ‘Zoo? Waarover?’ | |
[pagina 374]
| |
‘Hij was alweder bezig met u te beschuldigen, Robrecht, omdat gij volgens hem bij den nachtelijken uitval meer dan dertig dappere gezellen hebt opgeofferd tot eene poging die voor der Kerlen verdediging geen het minste belang had.’ Robrecht liet een gemor van gramschap hooren en deed eenen stap om tot Burchard op te klimmen; maar Yorg Koevoet greep hem den arm en zeide lachend: ‘Kom, kom, mher Sneloghe, stoor u niet in de spijtige woorden van Burchard. Laat hem over aan zijn lot. Hij wordt nu meestal door onze gezellen gevlucht, en dwaalt grommend en met sombere blikken rondom de wallen. De boete der misdaad begint reeds voor hem.’ ‘Gij hebt gelijk, mijn vriend’, sprak Robrecht, het hoofd schuddende. ‘Ik moet de belofte vervullen welke ik mijnen ooms heb gedaan. Het kost mij veel... Kom, wij zullen nevens de proostdij op den muur gaan.’ Toen zij boven achter de kanteelen stonden, hielden zij met verwondering de oogen op de voorbijtrekkende scharen hunner nieuwe vijanden gericht. De Gentenaars, om eene breede baan te vinden, waren van de Gentpoort naar de Steenstraat afgedaald, en hunne eerste benden trokken nu langs de oostelijke zijde der Markt, voorbij de St-Christoffelskapelle, de St-Jacobsstraat in, om plaats te maken voor degenen die moesten volgen. Aan hun hoofd reden: Segher, kastelein van Gent, hun bevelvoerder, Ivan Van Aalst, Daniël van Dendermonde, Balder Van Deinze, Walter Van Lillers en nog eenige andere Vlaamsche ridders. Gedurende langen tijd zag men slechts kruisboogschutters, speerdragers en knotsvoerders voorbijtrekken; maar dan verschenen eindelijk de beruchte stormgewerken van den burg van Gent. Wel zestig wagens en zware voertuigen van alle slag volgden elkander op, en schikten zich in twee rijen langs de huizen der Markt. Alhoewel vele stormgestellen uiteen op de wagens lagen, kon men toch de meeste nog herkennen. Vooraan reden de Springhalen, die bij elke ontspanning veertig of vijftig groote pijlen over | |
[pagina 375]
| |
de muren der belegerde sterkte schoten; dan de Blijden, waarmede men groote steenen en rotsblokken den vijand toezond; dan stormtorens met valbruggen, om op de wallen der burgen over te loopen; dan een honderdtal Schildpadden of groote beukelaars, van sterke wissen gevlochten en overdekt met ossenleder; verder vele wagens met ladders van alle grootte: de eenen reusachtig van gestalte en zestig voet lang, de anderen licht en door weinige mannen draagbaar. Eindelijk volgden nog een aantal wagens, geladen met balken, haken, mokers, bijlen, hefboomen, spaden, koorden, katrollen en wat meer nog tot beleg eener sterke stad of burg kon behoeven. Deze nieuwe heirkracht kon wel tweeduizend man sterk zijn. Of onder hen wel vele Gentsche poorters zich bevonden, dit was zeer te betwijfelen; want het grootste gedeelte droeg vuile, gescheurde kleederen van vreemden vorm, en geleek aan eenen zwerm landloopers of bedelaars. Eveneens kon men benden herkennen, samengesteld uit mannen die men tusschen de oud-Friesche bevolking van het Waasland had aangeworven en bijeengeraaptGa naar voetnoot(1). Het was te denken dat de Gentsche poorters, die wel wisten dat de Kerels de algemeene volkszaak van Vlaanderen tegen de dwingende heerschzucht der leenheeren verdedigden, geweigerd hadden tegen hen op te trekken. De kastelein van Gent beschikte over de stormtuigen en over al de mannen, die tot leenen der kroon behoorden. Waarschijnlijk had hij ook door groote beloften een zeker getal poorters overgehaald om hem naar Brugge te volgen. Hoe het zij, al deze mannen schenen door eenen hevigen strijdlust bezield; want zij deden de Markt onder hunne zegekreten hergalmen, terwijl zij tusschen het bulderen der grofste vermale- | |
[pagina 376]
| |
dijdingen hunne vuisten of hunne zwaarden dreigende naar den burg uitstaken. Uit hun verward gejuich was te verstaan dat zij den burg opgevuld meenden met onschatbare rijkdommen, aldaar door de Kerels verzameld; ja, sommigen beweerden dat er kelders waren op welker vloer men de marken zilvers met de spade kon opscheppen. Zeker, het was veel meer de hebzucht en de begeerte naar deze schatten dan de haat tegen de Kerels die hunnen moed ontvlamden en hen naar den strijd deden snakken. Zoohaast zijne mannen eenigszins op de Markt geschikt waren, trad de kastelein van Gent met eenigen der ridders, zijne gezellen, in een huis omtrent de St-Christoffelskapelle, dat men hem aangeduid had als het verblijf van mher Gervaas Van Praet. Na den veldheer de hand te hebben gedrukt en eene vriendelijke groetenis met hem te hebben gewisseld, zeide hij: ‘Wij zijn wat lang achterwege gebleven, niet waar, veldheer? De banen zijn slecht, en wij vorderden moeielijk met de zware stormtuigen. Heden hebben wij zelfs weinig meer dan een uur gaans afgelegd. Onze paarden hebben het lastig genoeg gehad; maar mijne mannen zijn frisch en licht, als stonden zij eerst van hun nachtleger op. Zij hijgen naar den strijd, en willen oogenblikkelijk alles tot eenen beslissenden stormloop bereiden.’ ‘Hoeveel tijds is daartoe noodig?’ vroeg de veldheer. ‘Drie of vier uren. Korts na den middag kunnen wij vaardig zijn.’ ‘Welnu, mijne ridders en wapenknechten betreuren reeds vele dagen de werkeloosheid waartoe zij zich veroordeeld zagen. Doe alles bereiden, kastelein. Wij zullen den burg met gansch onze macht en van alle zijden te gelijk aangrijpen. Heden zullen de moordenaars des graven levend of dood in onze handen vallen. Ik zal met u uitgaan om te beramen waar men best de Springhalen en Blijden kan stellen.’ ‘Ik moet u iets zeggen, veldheer’, bemerkte Segher, de kastelein, ‘opdat er geen misverstaan tusschen ons rijze. Wij, ridders, die al deze benden van woeste doch onversaagde lieden met groote haast moesten bijeenbrengen, hebben hun beloofd dat de burg en wat hij bevat, hun ter plundering zal worden over- | |
[pagina 377]
| |
gelaten. Het is welbegrepen, niet waar, dat niemand de plundering zal pogen te beletten?’ Deze vraag scheen den veldheer en bovenal den ridders van zijn gezelschap zeer te mishagen. Mher Gervaas schudde denkend het hoofd. ...klommen zij inderdaad op de ladders. (Bladz. 379.)
‘Maar, heeren’, riep de kastelein ontevreden, ‘de mannen die ons gevolgd hebben, zijn meerendeels zelf geene Vlamingen. Wij moesten hun toch eenig lokkend voordeel beloven. Wilt gij de plundering niet toestaan, het is uwe zaak; zij zal evenwel geschieden; want ik geloof niet dat gij machtig genoeg zoudt zijn om ze te beletten.’ ‘Welnu, dat uwe mannen in den burg vrij plunderen!’ zeide mher Gervaas, ‘op voorwaarde dat gij, heer kastelein, hen de poorters van Brugge en hunne eigendommen doet eerbiedigen.’ Een ridder gromde verstoord: | |
[pagina 378]
| |
‘Maar, veldheer, indien men dus allen buit den Gentenaren toekent, wat zal er dan voor ons en onze wapenknechten overblijven?’ ‘Onze wapenknechten, indien zij met de Gentenaars in den burg dringen, zullen recht tot plunderen hebben, evenals zij. Wat ons betreft, wij zullen in de verdeeling van der Kerlen groote landeigendommen eene toereikende belooning vinden... Kom nu, kastelein, en verhaasten wij zooveel mogelijk den arbeid uwer mannen.’ Toen zij op de Markt kwamen, deelden zij, na eene korte beraadslaging, hunne bevelen uit. Eenige wagens zouden naar den Maalberg en naar de Hoogstraat gevoerd worden; andere naar de Vischmarkt, om zoo den burg van alle kanten met stormtuigen te omringen, en den Kerels, aangezien hun klein getal, de verdediging onmogelijk te maken. Niet lang daarna hoorde men, op de Markt en achter den burg, tusschen het aanhitsend geroep der arbeiders, den fellen slag der hamers en het snerpe geknars der schroeven, en zag men allengs de reusachtige stormgewerken eenen herkennelijken vorm bekomen en hier en daar zich in de hoogte verheffen. Ladders en schildpadden werden van de wagens genomen en in verschillende richtingen rondom den burg gedragen. In de aanpalende straten schikten de oversten hunne ridders en wapenknechten in gelederen, gereed om vooruit te stormen en den wal te beklimmen, zoohaast de Gentsche benden de ladders zouden hebben gerecht. Men kon wel van verre bespeuren dat de Kerels binnen den burg, bij het gezicht dezer ontzaglijke toebereidsels, niet ondadig bleven en als een zwerm boven de muren over en wieder krielden, met steenen en balken sleurden, en overal achter de kanteelen lange speren en ijzeren haken en klauwers aanbrachten, om den vijand van de ladders te smijten en den storm af te slaan. De zwarte rook, die op vele plaatsen boven den wal steeg, getuigde dat het vuur onder de ketels met pek en olie reeds was ontstoken. Dat de tegenstand hevig zou zijn, dit kon men daaruit besluiten dat zelfs een tiental vrouwen zich achter de kanteelen | |
[pagina 379]
| |
vertoonden en daar, evenals de mannen, druk aan het dragen van steenen arbeidden. Kort na den middag was alles tot den aanval gereed. Dan, op een bevel van den veldheer, dat door het geschal der bazuinen werd herhaald, begonnen de Springhalen en Blijden van alle kanten honderden groote pijlen en zware steenen over den muur in den burg te werpen. Daarbij drongen nu insgelijks gansche scharen kruisboogschutters vooruit, zoodat na weinig tijds, de lucht op de Markt en over den burg door eene wolk pijlen, schichten en rotsbonken scheen verduisterd. Al de Kerels waren van de wallen verdwenen of hielden zich achter de kanteelen nauw verborgen. Inderdaad, geen enkel mensch kon boven den muur van den burg van buiten zichtbaar worden of hij werd onmiddellijk door een werptuig getroffen. Deze geweldige beschieting werd meer dan een uur zonder verpoozing voortgezet; en dewijl door haar het den Kerels onmogelijk was gemaakt zich te verdedigen, konden de aanvoerders der ladders deze nader bij den burg brengen en alles zonder beletsel tot den stormloop gereedmaken. Eindelijk gaven de bazuinen een sein tot het staker, der beschieting. Van alle kanten, onder het aanheffen van een donderend krijgsgeroep, werden de ladders gerecht en stormden ridders en wapenknechten vooruit om den wal te beklimmen. De eerste aanval zou echter door Gentsche benden gewaagd worden. Bedekt en beschut door de schildpadden of beukelaars, klommen zij inderdaad op de ladders. Uit het gansche leger steeg een weergalmende zegekreet in de hoogte; want niemand twijfelde, of de burg, aldus aan de vier zijden te gelijk besprongen, zou bij dezen eersten storm bezwijken. Hoe vonden zij zich echter in hunne verwachting bedrogen! De Kerels hadden nu geene pijlen van buiten meer te vreezen; want de vijand kon niet schieten zonder zijne eigene mannen te treffen, terwijl integendeel de bezetting van den burg nu vrij hare pijlen en schichten in zulken dikken drom ongeharnaste menschen kon zenden, dat elk schot onfeilbaar een slachtoffer moest nedervellen. Ook schenen de Kerels zich boven den muur te vermenigvuldigen; | |
[pagina 380]
| |
alhoewel slechts gering in getal, krielden zij op de weinige plaatsen welke de vijand rechtstreeks kon aanvallen. De eenen trokken met de lange haken de ladders omverre, anderen rukten de aanvallers met de krauwels in de vesten, velen goten kokend pek, olie of vlammend vuur op den vijand, de meesten schoten met pijlen. Waar het echter eenigen ridders of wapenknechten gelukte boven den wal te geraken, daar hieven zich even ras twintig zwaarden in de hoogte om hen te verpletteren. Na een half uur dezer koortsige bestorming, lagen er reeds vele honderden lijken of gekwetsten in de vesten of op de bruggen, en elk oogenblik zag men er bij hoopen van de ladders nedertuimelen. De Gentenaars huilden van woede en wraakzucht, en vernieuwden telkens den aanval met verdubbelde kracht; de ridders, die niet minder onversaagdheid dan deze dorpers en landloopers zouden hebben willen toonen, sprongen met even blinden moed tegen de ladders op, doch werden telkens afgeslagen of boven den wal aan stukken gehakt. De zijde van den burg, die naar de Hofbrug en de Markt uitzag, was voor de aanvallers de gevaarlijkste plaats. Daar stonden de tien of twaalf Kerlinnen, die niet ophielden eenen vloed kokende olie op den vijand te gieten. Ook lagen daar op de Hofbrug, tusschen halfverkoolde lijken, vele ridders en wapenknechten met verbrande leden te spartelen en akelig te kermen om deernis en om hulp. Den ganschen namiddag duurde de schrikkelijke bestorming voort, nu voor eene wijl opgeschorst, dan weder met nieuw geweid hernomen, nogmaals onderbroken, om nieuwe werktuigen aan te voeren, doch nimmer opgegeven. De grachten van den burg schenen opgevuld met bloed; hun water, bijna geheel overdekt met lijken, was donkerrood geworden. Er kwam een oogenblik dat ook de onversaagdsten de onmogelijkheid om op zulke wijze den burg in te nemen, erkenden; en alhoewel zij van spijt schier razend waren, gaven zij gehoor aan het bazuingeschal, dat hen uit de bestorming riep, en weken terug op de Markt tot buiten het bereik der pijlen. De aanval scheen opgegeven, want geen enkel Isegrim was aan | |
[pagina 381]
| |
den voet der vesting gebleven, en de ladders, meest aan brand gestoken door het vlammend pik, stonden daar gansch verlaten. Van op de muren zonden de Kerels zulke machtige zegeschreeuwen, zulk donderend triomfgejubel in de hoogte, dat de galmen er van als een rollende donder over de gansche stad herklonken. De veldheer Gervaas Van Praet en zijne ridders waren van gevoelen dat men voor dien dag de bestorming hoefde te staken; maar de Gentenaars, beschaamd over hunne vruchtelooze poging of verwoed over het verlies van den hun beloofden buit, wilden van geen terugwijken hooren. Volgens hen moest men den houten toren, die in de Hoogstraat stond, tot bij den wal van den burg voeren en dan, terwijl men nog eenen algemeenen aanval zou wagen, langs de valbrug van den toren op de muren springen. De Kerels waren vermoeid en hadden insgelijks vele mannen verloren. Aan deze uiterste bestorming zouden zij niet kunnen weerstaan. De ridders stemden in dezen laatsten aanval toe, en de veldheer begaf zich met de dappersten zijner gezellen naar de Hoogstraat, om bij de aanvoering van den toren en de beklimming van den muur langs dien kant tegenwoordig te zijn. Na een half uur verpoozing, gedurende welken tijd de benden opnieuw tot den aanval werden ingericht en alles ten beste geschikt, gaf mher Gervaas Van Praet, door het herhaald geschal der bazuinen, het sein tot den algemeenen stormloop. Terwijl langs alle kanten de ladders weder werden gerecht en de aanvallers met evenveel woede doch even vruchteloos den muur poogden te beklimmen, hadden honderden mannen zich in de Hoogstraat aan den stormtoren gespannen of stieten met hunne schouders er tegen, om hem op zijne rollen vooruit te stuwen. De Kerels, die wel bemerkten wat de vijand voornemens was te beproeven, waren intusschen niet werkeloos gebleven. Boven de Hoogpoort en er nevens hadden zij velerlei brandstof vergaderd; en aan den rook, die daar ter plaatse opsteeg, en aan de Kerlinnen, aan de struische, moedige vrouwen, die met lange ijzeren lepels daar gereedstonden, konden de Isegrims wel bespeuren met welke vreeselijke wapens men hier hen zou onthalen. De toren werd zoo dicht bij den burg gevoerd, dat men de valbrug op den muur zou kunnen laten zakken. Honderden Gentenaars en tevens eenige ridders liepen binnen | |
[pagina 382]
| |
in den toren en beklommen de trappen, maar vooraleer zij de bovenste gaanderij konden bereiken, hadden de Kerels het logge houten gevaarte zoodanig met vlammend pik, harst en olie, met brandend stroo en met bundels vlas overdekt, dat het was alsof een vloeibaar vuur langs zijne wanden nederstroomde. Door hunnen strijdlust en hunne drift aangevuurd, poogden de Gentenaars evenwel naar boven te klimmen; zij gelukten er zelfs in de valbrug neder te laten en vochten waarlijk eene wijl met de Kerels op de muren; maar welhaast had het brandend pik het vuur in den toren gestoken, en nu rees onmiddellijk de vlam tot boven zijne gaanderij. De Gentenaars die op den muur geraakt waren konden nu geene hulp meer bekomen en werden neergehakt; de anderen verstikten of verbrandden meest allen binnen den toren. Dit was de laatste poging welke de vijand tegen den burg zou wagen. Overal afgeslagen en door het verlies van wel duizend man verzwakt, gaf hij de bestorming eindelijk beslissend opGa naar voetnoot(1). Al de benden werden teruggeroepen tot buiten het bereik derpijlen, die de onvermoeibare Kerels niet ophielden uit den burg te schieten, terwijl zij de lucht met hun herhaald jubelgeschreeuw en met de galmen van hun krijgslied vervulden. Tot aan de andere zijde der Markt klonk duidelijk hun tergend lied, dat zij met de klanken der hoorns en met het slaan hunner zwaarden op de schilden begeleidden: Gi, rudders, dwingers, maect u van cant,
Hier syn de Kerels van Vlanderlant!
Gi, Isegrms, hoedt u voor den Blauwvoet,
Of gi selt voelen wat sine clau doet.
Onze vorderen waren vri,
En vri so bliven wi,
So lanc een hert, dat lafheid haet,
In eenen Kerlenboesem slaet!
Doedele, bommele, romdomdom,
Houd u recht en sie niet om!
| |
[pagina 383]
| |
Zoolang had de bestorming geduurd, dat kort na den aftocht der aanvallers het daglicht zichtbaar begon te verzwakken. Mher Gervaas Van Praet zond eenen wapenbode naar den burg om den Kerels eene opschorsing der vijandelijkheden tot morgen bij zonsopgang te verzoeken, ten einde men de gekwetsten mocht opnemen en de dooden begraven. Deze vraag werd ingewilligd, en de Kerels staken boven de Hofpoort de witte vredevlag uit. Binnen den burg had men insgelijks een zeker getal dooden en gekwetsten. De eersten begroef men op het kleine kerkhof nevens St-Donaas; de anderen verzorgde men in het klooster. De avond was reeds gevallen, toen men de dooden ter aarde besteld en alles op de wallen tot de afwering van eenen nieuwen stormloop had in gereedheid gebracht. Hacket, de kastelein, stelde eenige geringe wachten boven de muren, en gaf den overigen mannen oorlof te gaan rusten in de kloostergebouwen en in de Love, waar men groote vuren had ontstoken, aangezien er een koude gure wind was ontstaan. Dewijl het nu wapenstilstand was tot den volgenden morgen, konden de mannen die de wacht niet hadden eenige rust na de vermoeienis van den druk doorgestreden dag genieten. In den eerste hadden de Kerels, rondom de vuren gezeten, hunne schitterende zegepraal geroemd of den dood van velen hunner gezellen door eenige woorden van treurnis beklaagd; maar welhaast deed de warmte hen onder eene onweerstaanbare sluimerigheid bezwijken, en zij legden zich langs de wanden der kamers gansch gekleed te slapen. Alles werd doodstil op den burg. Zelfs de schildwachten boven de wallen wankelden in hunnen stap of zwijmelden, met gesloten oogen, achter de kanteelen voort. Zij waren toch zoo moede van eenen ganschen dag hevig strijden; al hunne gewrichten deden hun zeer, en de afgematheid beroofde hen schier van gevoel en besef. Daarbuiten, op de Markt en in de straten rondom den burg, was het even stil. Men zou gemeend hebben dat in gansch Brugge geen enkel mensch meer waakte. Zeker, de Isegrims, na een zoo schrikkelijk verlies, konden dien nacht niets tegen den burg meer ondernemen. Daarenboven, het was wapenstilstand tot het rijzen der zon. | |
[pagina 384]
| |
Door dergelijke overwegingen galisch gerustgesteld, sloten de schildwachten allengs de oogen en vielen in slaap achter de kanteelen, of daalden van den muur om zich bij de vuren te gaan warmen. Toen het uur van middernacht naderde, was een groot gedeelte van den wal door de schildwachten verlaten. In de kamer van des kasteleins Steen zat Robrecht in eenen leunstoel; hij had het hoofd achterover tegen den rug van den zetel laten vallen en sliep met hoorbare hijgingen. Tegen den wand der kamer, op een bed, lag Eggard Van IJsendijke uitgestrekt. De arme ridder had in de bestorming eene ijselijke wonde ontvangen; zijn hoofd was schier geheel bedekt met bebloede doeken, en men zou hem dood gemeend hebben, indien niet de zwoeging zijner borst en bijwijlen de krampachtige beweging zijner lippen hadden komen getuigen dat hij nog leefde. Dakerlia en Witta zaten nevens hem, met verkropt hart en tranende oogen zijn lijden afspiedende. Robrechts zuster scheen bovenal bedrukt en wanhopig. Zij hield eene hand van den gekwetste, en wanneer hij door de krampachtige trekking zijner leden eenen aanval van hevige smart verried, murmelde zij woorden van troost en medelijden aan zijn oor of verfrischte zijne dorre lippen met eenige druppels water. Er kwam een oogenblik, dat de ongelukkige Eggard, door de hersenpijn aangejaagd, schrikkelijk begon te woelen en den naam van Robrecht als eene bede tot hulp en lafenis uitsprak. Witta, verschrikt en vreezende dat Eggards laatste stond was verschenen, wekte haren broeder. Mher Sneloghe rekte zich de leden, ging nog gansch verdwaasd van den loomen slaap tot zijnen vriend en beschouwde hem eene wijl. ‘Arme Eggard!’ zuchtte hij, ‘wat moet hij lijden! Waarom roept gij mij, zuster?’ ‘Ach, ik beef er nog van’, antwoordde Witta. ‘Hij scheen te willen sterven in eene schromelijke kramp en murmelde uwen naam, als wenschte hij u een laatst vaarwel toe. God zij er om gezegend, nu is het weder voorbij!’ ‘Gij wreet wel, Dakerlia, wat de heelmeester heeft bevolen’, | |
[pagina 385]
| |
zeide Robrecht berispend. ‘Men mag omtrent den zieke niet spreken, en buiten het bevochtigen zijner lippen, moet mep beweegloos en stil hem bewaken. Doe mijne zuster bedaard blijven. Hier is ons medelijden, hier is onze hulp machteloos. God alleen beschikt over het leven van onzen armen vriend. Bidden is alwat gij voor hem kunt doen. Morgen zal hij misschien beter zijn. Wie kan het weten? Wellicht zal hij nog genezen. Hopen wij het...’ Onder het mompelen dezer laatste woorden was hij tot zijnen zetel wedergekeerd. Nog eene wijl bleef hij van daar met de uitdrukking der diepste droefheid op den gekwetste staren; doch allengs zakte het hoofd hem op den schouder, en hij sloot de oogen. Weinig tijds daarna kwam de zwoegende hijging zijner borst getuigen dat hij opnieuw in eenen diepen slaap was weggezonken...’ Had Robrecht, hadden de Kerels binnen den burg geweten wat daarbuiten in de stad geschiedde, zij zouden zeker zich niet zoo ongekommerd overgeleverd hebben aan het genot der rust. Terwijl alles sliep, waren eenigen der stoutste Gentenaars op de gedachte gekomen, in het midden van den nacht nog eene poging tot het innemen van den burg te beproeven. Zij zouden met twee of drie der lichtste ladders geheimelijk en zonder hunne nadering door het minste gerucht te verraden, naar den wal kruipen en den muur nevens de Hofpoort beklimmen. Waren daar, volgens hun vermoeden, de schildwachten afwezig of ingeslapen, dan zouden zij zich boven den muur stilhouden, totdat een zeker getal hunner gezellen hen kon vervoegen. Eens sterk genoeg, zouden zij van den wal dalen en bij middel van door hen medegebrachte werktuigen de Hofpoort openen, om het overige hunner mannen een vrijen doorgang te bieden. Gelukte die list, zooals zij haar hadden berekend, dan viel de burg nog voor den morgen in hunne macht en werden de slapende Kerels verrast en verplet. Toen men den veldheer Gervaas Van Praet van dit ontwerp kennis gaf, keurde hij het af en wilde de Gentenaars beletten dus verraderlijk den aanvaarden wapenstilstand te breken; doch de | |
[pagina 386]
| |
ridders zelven laakten zijne teergevoelige eerlijkheid jegens moordenaars die in den ban der kerk lagen. En daar hij nog wederstand bood, verklaarden hem de oversten der Gentenaars, dat zij en hunne mannen alleen den slag zouden wagen, de veldheer mocht hun voornemen goedkeuren of niet. Mher Gervaas, om de verdeeldheid niet in het leger te brengen, gaf met onwil en spijt zijne toestemming, doch zou niet zelf deelnemen aan deze poging. Onmiddellijk hadden de Gentenaars in stilte begonnen hunne toebereidsels te maken. Een uur na middernacht slopen ongeveer honderd man, tusschen hen uitgekozen als de behendigsten en stoutsten, met slechts twee der lichtste ladders door de duisternis over de Hofbrug. Dewijl boven den muur geene schildwachten meer tegenwoordig waren, werd hunne nadering niet opgemerkt... Het was op dit oogenblik dat Robrecht Sneloghe voor de tweede maal in zijnen zetel door den slaap was overwonnen geworden. Reeds sluimerde hij nu weder zeer diep sedert een goed kwart uurs, toen eensklaps de kreet ‘Harop! Harop!’ met bijzondere haast en kracht uit alle hoeken van den burg ontstond en hem verrast uit den slaap deed opschieten. Eer hij gansch was ontwaakt, hoorde hij het gedonder van zware hamersslagen, het geklingel van wapenen, het noodgeroep der Kerels en de zegekreten der Isegrims. ‘Blijft, blijft!’ zeide hij tot de verschrikte jonkvrouwen. ‘Wij worden aangevallen, valsch, verraderlijk. Het zal niets zijn. Wacht op mijne terugkomst. Houdt u stil...’ En met uitgetogen zwaard sprong hij naar buiten. Hier vond hij zijne gezellen naar den kant der Hofpoort in eenen schrikkelijken strijd gewikkeld. De vijand was binnen den burg! Aan het geroep ‘Isegrim, Isegrim!’ ‘Blauwvoeot, Blauwvoet!’ dat tot herkenningsteeken in de duisternis van wederzijde werd aangeheven, meende Robrecht te kunnen oordeelen dat de vijand niet overmachtig was en door de Kerels, die nu uit al de gebouwen kwamen gestormd, wel ras zou verplet zijn. Onder het uitgalmen van den kreet: ‘Ravenschoot, Raven- | |
[pagina 387]
| |
schoot met mij!’ wierp hij zich vooruit en hakte links en rechts op den vijand. Maar alhoewel het grootste getal der Gentenaars, die over den wal geklommen waren, reeds in hun bloed lagen te spartelen en door de Kerels werden vertreden, gelukte het den overblijvenden op dit oogenblik de poort te openen. Dan drong zulke machtige vloed van strijdzuchtige en plunderzieke mannen den burg binnen, dat de Kerels, na eenen langen en hardnekkigen wederstand, gedwongen werden te wijken, en zij stap voor stap den grond zich voelden ontnemenGa naar voetnoot(1). Robrecht Sneloghe dacht aan Dakerlia en aan zijne zuster. Hem schoot als een bliksem de overweging door den geest, dat zij in des kasteleins Steen niet veilig waren en onmiddellijk in des vijands handen zouden vallen. Hij liep uit het gevecht, sprong in de kamer, waar de jonkvrouwen zich bevonden, en riep: ‘Gauw, gauw, volgt mij! Spoedig, of het is te laat!’ ‘Ach, de arme Eggard, onze beschermer, onze verlosser!’ riep Witta. ‘Verlaat gij hem zonder medelijden, Robrecht? Zij zullen hem ijselijk martelen!’ Op dit oogenblik woelde de gekwetste, hief de handen in de hoogte en murmelde op kagenden toon: ‘Robrecht, Robrecht!’ Mher Sneloghe, tot in het diepste der ziel geroerd door zijnen roep, dien hij als een gebed tot bijstand aanzag, omvatte het lichaam van zijnen gekwetsten vriend, hief door eene geweldige krachtinspanning hem op den schouder en liep naar de deur, terwijl hij met koortsigen klem tot de jonkvrouwen zeide: ‘Volgt mij van nabij, verlaat mij niet! In het klooster, in de proostdij zijn wij niet veilig! Komt, komt!’ Buiten, langs den kant der Love, vond hij nog eene talrijke schaar Kerels, die zich woedend verdedigden, alhoewel het plein schier op zijne gansche uitgestrektheid weergalmde van den roep ‘Isegrim, Isegrim!’ | |
[pagina 388]
| |
Het gelukte Robrecht, immer door de jonkvrouwen van nabij gevolgd, voorbij de Loove te geraken. Nog een tiental stappen, en hij zou de enge poort van het klooster bereiken. Eens binnen de geestelijke gestichten, dan was hij veilig; want deze gebouwen waren omvangen door eene afzonderlijke versterking, die na het verlies van den burg nog eene lange belegering kon doorstaan. Reeds juichte de jonge ridder, want hij raakte schier de poort des kloosters; maar nu werden eensklaps de nog strijdende Kerels door eenen woedenden aanval van duizenden vijanden overrompeld en tegen den gevel der Loove verpletterd. Degenen, die nog vrij in hunne beweging waren, stroomden vluchtend, en met den vijand vermengd, als een stortvloed naar het klooster, en zoo drongen zij Robrecht met zijnen last er insgelijks binnen. Onmiddellijk werd deze poort verbalkt en van achter met allerlei voorwerpen versterkt en bedijkt. Robrecht liep tot in eene der kloosterkamers en legde zijnen gekwetsten vriend Eggard Van IJsendijke op een bed. Dan keerde hij, als uitzinnig van schrik, terug tot achter de poort. ‘Ha, God dank, Dakerlia, gij zijt gered!’ kreet hij, zijne verloofde aan den hals vliegend. Maar even ras stuurde hij zijne blikken kommervol in het ronde. ‘Dakerlia, waar, waar is mijne zuster?’ vroeg hij. ‘Gij weent, o hemel!’ ‘Arme Witta, arme Witta!’ zuchtte jonkver Wulf. ‘Zij is niet met u!’ kreet Robrecht, sidderend van schrik, ‘Zij is buiten gebleven? Eilaas, eilaas!’ En hij zakte, door de wanhoop verpletterd, op eene bank neder. |
|