Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 344]
| |
XVIIDes anderen daags, zoohaast het klaar dag was geworden, had de kastelein Hacket aan alle kanten boven de muren een zeker getal schildwachten gesteld, en dan de horens doen blazen en bevel rondgezonden, dat alwie zich binnen den burg bevond, op het plein zou vergaderen. Hij wilde door dezen oogenschouw het verlies afmeten dat zij in het noodlottig nachtgevecht hadden geleden, en tevens zijne overblijvende macht berekenen. Daar stonden nu de Kerels en hunne oversten in gelederen geschaard, te midden van den burg. Zij konden ten hoogste nog vierhonderd in getal zijn. Achter hen hielden zich de tien of twaalf Kerlinnen, die met hunne mannen binnen Brugge gekomen waren. Eene geringe bende gewapende poorters vormde den linkervleugel. Verder, naar den kant van het Gyselhuis, stond een groote hoop ongewapende poorters, waartusschen insgelijks vele vrouwen. Dezen waren op den burug gekomen als arbeiders of handelaars, om een hoog dagloon te verdienen of door het verkoopen van drank of eetwaren winst te doen. Voor de deur van het kloostergebouw zag men eenige kanunniken en klerken die, ofschoon niet geroepen, buiten waren gekomen om te zien wat er op het plein geschiedde. Zeer verschillend was de houding van al deze lieden. De Kerels, alhoewel hunne kleederen waren gescheurd of doorhakt en velen een verband aan hoofd of arm droegen, zagen er moedig en trotsen uit. Het ongeluk van dezen nacht, door het verraad van eenen valschen broeder hun berokkend, had hen diep verbitterd en met wraakzucht vervuld; doch hun vertrouwen in eene eindelijke zegepraal was er niet door verminderd. Zij wisten dat op dien dag het groote Kerlenleger in het Wolvennest-bosch vergaderen zou. Morgen reeds misschien zou graaf Willem Van Loo naar Brugge | |
[pagina 345]
| |
komen afgezakt, en zouden dan vijftien- of twintigduizend Kerels eenige moeite hebben om de Isegrims te verpletten of te verstrooien, als de rukwind het stof? Zoo gerust en zoo vertrouwend waren de Brugsche arbeiders, zoetelaars en vrouwen niet. De mannen keken treurig en met den schrik op het aangezicht naar de Kerels, in de zwakke hoop dat dezen iets ten hunnen gunste zouden beslissen; de vrouwen weenden en hieven biddend de handen in de hoogte, God de wreede ramp klagende die hen zoo onverwachts van hunne kinderen had gescheiden om hen toe te wijden aan eenen schrikkelijken dood. Zij wisten dat men bij het aanbreken van den dag eenen bode naar den vijand had gezonden, met den last om oorlof te verzoeken om de onschuldige poorters en vrouwen uit den burg te laten gaan; maar, eilaas, hij was wedergekeerd met het droevig antwoord dat de ridders al degenen die met de moordenaars van graaf Karel zich op den burg bevonden, als medeplichtig aan de gruwelijke misdaad beschouwden, en zonder genade zouden dooden en martelen wie, om den burg te verlaten, zich buiten eene poort durfde vertoonen. Zelfs hadden de ridders geweigerd de kanunniken en leekebroeders van St-Donaas bij het vellen van dit vonnis uit te zonderen zoolang de bisschop over hun lot niet zou hebben beslist, dewijl men in het leger wel meende te weten dat sommige kanunniken het met den proost van St-Donaas hielden. Robrecht Snelooghe stond voor de gelederen zijner Ravenschootsche Kerels. Hij liet het hoofd hangen en scheen onverschillig aan hetgeen er rondom hem geschiedde. Dakerlia, zijne verloofde, Witta, zijne zuster, in de macht van zijnen vijand, van den snoodaard, die zoo laf zijn geslacht en zijn vaderland had verraden! Dit schromelijk gepeins vervolgde hem als eene nachtmare en hield zijne geestkracht verslonden. In zijne ooren bromde de schaamtelooze taal van Disdir Vos, daar hij Dakerlia bedreigde en haar zijne liefde aanbood! Voor zijne oogen spookte het tooneel van den smaad en de mishandelingen waarmede hij de arme Witta bejegende! Dakerlia, de moedige, fiere Dakerlia zou hem verstooten en verachten, en hij, de booze, wat zou hij doen? Was het een voorspellend gezicht, de gemartelde lijken die in het verschiet voor zijne blikken heendreven? | |
[pagina 346]
| |
Hij was wel ongelukkig, de arme ridder. Waar bevonden zich Dakerlia en zijne zuster? Welk was hun lot? Zou hij hen nog ooit wederzien? Deze onzekerheid pijnigde hem verschrikkelijk, en deed zijn minnend hart bloeden. De andere oversten en de Kerels eerbiedigden Robrechts smart, waarvan de bron hun bekend was; zij staarden soms ontroerd op hem en schudden medelijdend het hoofd. Slechts een enkele Kerel aanschouwde hem half spottend en met eenen glimlach van misprijzen. Het was Burchard, die in zich zelven mompelde dat het eene lafheid was over het lot van vrouwen te treuren en den moed te laten zakken, wanneer land en vrijheid in gevaar verkeerden. Burchard was woedend en verbitterd; een gevoel van verdriet of van nijd ontstelde hem. In het nachtgevecht had hij meer dan de helft zijner Houtkerels verloren, terwijl integendeel de bende van Ravenschoot bijna geheel door het lot was gespaard geworden. Ingelram Van Eessen en zijne gezellen, die Burchard den moord hadden helpen plegen, waren niet in den burg. Hunne meeste mannen uit het Noord-Vrije vermiste men insgelijks. Waren zij in den nachtelijken strijd gesneuveld, of hadden zij hun behoud in de vlucht gevonden? Zoo was Burchards macht veel verminderd, en zoo bekwam de invloed van Robrecht, dien hij bedektelijk als zijnen vijand beschouwde, op de bezetting het overwicht. Deze gedachte kwetste en vernederde hem. Toen de oogenschouw was geëindigd en de optelling gedaan, deelde de kastelein Hacket verschillige bevelen uit, tot het goed bewaken der wallen en tot het versterken van zekere zwakke plaatsen van den burg. Hij gebood dat men in allerhaast twee der poorten van achter met eenen aarden dijk zou afsluiten, opdat men, in geval van bestorming, al de beschikbare macht tot de verdediging der andere twee poorten zou kunnen aanwenden. Het was te vermoeden, dacht hij, dat de Isegrims, door hunne overwinning aangemoedigd, nog dien dag eenen aanval tegen den burg zouden wagen. Daarom moest men zooveel steenen mogelijk boven de muren dragen, en het vuur onder de ketels met ziedende olie immer onderhouden. Hij eindigde met elkeen tot onversaagd- | |
[pagina 347]
| |
heid en vertrouwen aan te manen, en gaf hun de verzekering dat morgen of overmorgen, in alle geval binnen weinige dagen, het groote Kerlenleger hunne vijanden zou komen verstrooien. Dan deed hij nog eens de horens blazen en zond allen naar hunne wacht boven de wallen, of naar den hun opgelegden arbeid. Hij zelf begaf zich naar de proostdij om zijnen broeder Bertulf den uitslag der optelling te gaan mededeelen. Robrecht bleef op het plein om den arbeid zijner mannen te bestieren, die belast waren achter de poort, die nevens des kasteleins Steen uitgang naar de Vischmarkt gaf, eenen dijk van aarde en steenen op te werpen. Hij wandelde in treurige mijmerij over en weder, aan niets denkende dan aan Dakerlia en aan zijne zuster, gaf nu en dan in verstrooidheid een bevel aan de arbeiders, doch liet even ras weder het hoofd op de borst zakken, om zijne pijnlijke droomen voort te zetten. De dijk achter de Hoogpoort was bijna voltooid, toen de jonge kanunnik Ludgard, die Robrecht een vriend was, hem naderde en op troostenden toon zeide: ‘Mher Sneloghe, ik heb van den heer proost de reden uwer droefheid vernomen. Gij zijt wel ongelukkig, inderdaad; uw lot boezemt mij een diep medelijden in.’ ‘Eilaas’, zuchtte Robrecht, ‘zoo, door eenen enkelen slag mijne zuster en mijne bruid verliezen! alwat mij dierbaar was op aarde!’ ‘Maar, vriend Sneloghe, wanhopen moogt gij toch niet’, murmelde Ludgard. ‘O, mijn God!’ kreet Robrecht, zich de hand aan het voorhoofd slaande, ‘niets, niets kunnen doen tot hunne verlossing! Dakerlia in de macht van Disdir Vos! Het hart verkrampt mij van schrik... De snoode verrader is tot alles bekwaam. Neen, de lafaard zou niet terugwijken voor de gruwelijkste euveldaad... En ik, ik weet het; ik zou mijnen laatsten druppel bloed willen storten om haar uit zijne klauwen te redden, en, ach, ik ben machteloos als een kind, ik kan niets, niets!’ Bij deze woorden wrong hij de vuisten zoo geweldig, dat zijne vingeren hoorbaar kraakten; hij scheen inderdaad aan de diepste wanhoop overgeleverd. | |
[pagina 348]
| |
‘Nu, Robrecht’, sprak de kanunnik, ‘gij moogt uw ongeluk niet overdrijven; het is door zich zelf reeds groot genoeg. Waarom denkt gij dat Dakerlia Wulf en uwe zuster in de macht van Disdir Vos zich bevinden?’ ‘Heeft hij ze niet uit hunne woning gerukt?’ ‘Inderdaad, de heer proost heeft het mij gezegd; maar Disdir Vos is aan het hoofd van wapenknechten in sher Wulfs Steen gekomen. Hij handelde dus op bevel van mher Gervaas Van Praet. Acht gij dezen ridder bekwaam om vrouwen te laten mishandelen? Neen, niet waar? Gij kent hem genoeg om te weten dat hij het Disdir Vos evenmin zou toelaten? Mijne meening is dat de verrader Disdir Vos, om zich op u te wreken, Dakerlia en uwe zuster den veldheer heeft aangewezen als kunnende hem in zekere gevallen tot gijzelaressen verstrekken. Hij heeft de beide jonkvrouwen aan mher Gervaas overgeleverd, en nu zitten zij waarschijnlijk ergens gevangen. Misschien zijn zij buiten Brugge gevoerd, om u en uwe vrienden te beletten eenige poging tot hunne verlossing te beproeven.’ Robrecht had zich een oogenblik door deze troostende overwegingen laten verleiden. Nu echter schudde hij moedeloos het hoofd. ‘Ik hoop niets’, zeide hij, ‘het ergste moet mij gebeuren.’ ‘Hoe? Ik begrijp u niet.’ ‘Het is de straf der gruwelijke misdaad. Zij begint met mij.’ ‘Maar wat schuld hebt gij aan den moord des graven, Robrecht?’ ‘Ach, ik heb er den ganschen nacht wakende aan gedroomd’, zuchtte mher Sneloghe. ‘Wat schuld, Ludgard? Is de moordenaar Burchard niet van het bloed der Erembalds, evenals ik? Is het daarom niet dat de proost, dat de kastelein en ik gedwongen zijn hem te verdedigen? De bloedplicht maakt ons verantwoordelijk voor zijne daden...’ ‘Maar, Robrecht, God, die de hoogste rechtvaardigheid is, oordeelt zoo niet. Hij loont ieder volgens zijne werken. Binnen weinige dagen zal de nieuwe graaf met het Kerlenleger voor Brugge verschijnen. Hij zal uwe verloofde en uwe zuster tegen gevangene ridders uitwisselen... Kom, mijn vriend, heb moed!’ | |
[pagina 349]
| |
Een soort van spotgrijns trok Robrechts lippen te zamen. ‘Moed?’ schertste hij. ‘De wanhoop is ook moed, en zij maakt mij bekwaam tot blinde onversaagdheid. Kome de vijand, hij bestorme den burg, ik weet wel wie met vurige begeerte den dood zal zoeken...’ Na eene wijl stilte greep de kanunnik mher Sneloghe de hand en zeide: ‘Neen, Robrecht, weersta de sombere vertwijfeling. Hare voorname bron is de onzekerheid waarin gij u aangaande het lot uwer zuster en uwer verloofde bevindt; ik begrijp hét wel.’ De jonge ridder knikte bevestigend. ‘Welnu, vertrouw dan op mijne hulp, om dit lot te kennen.’ ‘Op uwe hulp?’ mompelde Robrecht verbaasd. ‘Hoopt gij den burg te kunnen verlaten?’ ‘Luister, het is nog een geheim. Wij kunnen den proost, noch den Kerels hier van eenig nut zijn. Wij hebben brieven aan pijlen gehecht en deze langs verschillige zijden in de stad doen schieten. Op dezelfde wijze is ons reeds antwoord toegekomen. De abt van het klooster te Eeckhout zal zich tot den veldheer begeven, om voor ons oorlof te bekomen tot het verlaten van den burg met de reliquieën en gewijde vaten. Hij kan dit oorlof niet blijven weigeren. Zoohaast ik in de stad ben, zal ik naar de plaats vernemen waar jonkver Wulf en uwe zuster zich bevinden, en ik zal wel eenig middel uitvinden om er u van te berichten. Ik ken vele ridders en bezit invloed genoeg bij mher Gervaas om de arme jonkvrouwen tegen den verrader Disdir Vos te beschermen.’ Robrecht greep de beide handen van den kanunnik en drukte ze dankbaar. Hij glimlachte; het scheen dat deze weinige woorden hem hadden getroost en eenen helderen straal van hoop in zijn hart hadden geworpen. Nog gedurende eenigen tijd koutte hij meer opgeruimd met den kanunnik; dan ziende dat zijne mannen hunnen arbeid hadden voltooid, zeide hij dat hij op de wallen moest gaan om te zien of alles aan de zijde naar de Markt, met welker verdediging hij was belast, tot het afweren van eenen storm in gereedheid was. Hij dankte nog eens den kanunnik voor zijne troostende belofte, | |
[pagina 350]
| |
en beklom dan, door zijne mannen gevolgd, den hoogen vestingmuur. Nadat hij zijne bevelen had uitgedeeld, wandelde hij achter de kanteelen over en weder en schouwde over de Markt naar den vijand, die buiten het bereik der pijlen in en voor de huizen zich hield. Veel bedrijvigheid bemerkte hij niet tusschen hen; zij schenen te rusten, en waarschijnlijk zouden zij dien dag niets ondernemen. In dit vermoeden werd hij bevestigd door den kastelein Hacket, die hier bij hem kwam en zeide: ‘De vijand zal heden geenen aanval wagen, en misschien morgen evenmin.’ ‘Mij dunkt insgelijks dat zij ginder gansch ondadig zijn’, antwoordde Robrecht; ‘maar, oom, hoe kunt gij hunne inzichten kennen?’ ‘Ik weet het door eenen brief dien men in den burg geschoten heeft. De brief zegt dat de Isegrims niets zullen ondernemen voordat de Gentenaars met de groote stormtuigen aankomen?’ ‘De Gentenaars?’ herhaalde Robrecht, het hoofd ontevreden schuddende. ‘De poorters van Gent waren onze vrienden, en zij insgelijks haatten de Isegrims, die hunne reeds ingekorte vrijheden bedreigden. Eilaas, de moord van graaf Karel heeft hen nu vijanden der Kerels gemaakt!’ ‘Toch niet; gij misgrijpt u. Geen enkel poorter zal tegen ons willen optrekken; maar de stormtuigen behooren tot den burg van Gent, en de kastelein dier stad heeft al de mannen der kroon tot zijne beschikking. Dezen zijn het die de stormtuigen zullen aanvoeren. Zij kunnen zich nog eenige dagen laten wachten; in dit geval beklaag ik hen: zij zullen hier het groote Kerlenleger vinden en al hun stormtuig verliezen.’ ‘Maar, oom, is het bericht dat gij hebt ontvangen geene list om onze waakzaamheid te doen verslappen?’ ‘Neen; ik meen het schrift te herkennen. Het is van eenen verkleefden vriend der Kerels. Zie, de brief is onderteekend.’ Hij reikte zijnen neef een geopend stukje perkament. Deze bestaarde het eene wijl en mompelde: ‘Wat beduidt het beeld van eenen rooster, dat men onder de letter E heeft geteekend?’ | |
[pagina 351]
| |
‘Begrijpt gij het niet? Elfrid Rooster, den graankoopman die bij den Maalberg woont. Van op zijn dak kan hij in den burg schieten. Hij is poorter van Brugge, alhoewel een trouwe Kerel. Wij mogen geloof hechten aan zijn bericht. Nu ben ik voornemens de meeste mannen naar beneden te zenden om te gaan rusten...’ ‘Zie, zie!’ kreet Robrecht eensklaps, ‘wat geschiedt ginder, bij de St-Christoffelskapelle? Een groote toeloop van ridders en wapenknechten!’ ‘Mij dunkt’, murmelde de kastelein, ‘dat ik twee bazuinblazers bemerk.’ ‘Inderdaad, en eenen wapenbode. Zij zullen ongetwijfeld naar den burg komen, om ons eene boodschap te brengen.’ ‘Zij heffen eene witte baander in de hoogte, om ons het opschorsen der vijandelijkheden te vragen. Hijsch ten teeken van toestemming de vredevlag in de hoogte.’ Mher Sneloghe volvoerde dit bevel, keerde terug bij zijnen oom en schouwde weder over de Markt. ‘Wat mag dit beteekenen?’ zeide hij. ‘Vijf of zes priesters achter den wapenbode! Misschien een antwoord van den bisschop op des proosts brieven? Nu is het wapenstilstand; wij hebben niets van den vijand te vreezen. Ik loop haastig mijnen oom, den proost, verwittigen.’ De tijding van de komst der priesters verspreidde zich onmiddellijk door den burg, en iedereen kwam buiten op het plein; zelfs de Kerels, die op de muren geene vaste wacht hadden, daalden naar beneden. Welhaast werd de poort geopend en de wapenbode met zijn gevolg binnengelaten. De proost en de kanunniken herkenden in dengene die de aanleider der priesters scheen, den abt van St-Pietersklooster, te Thourout. Zij stuurden hem hunne groetenissen toe, poogden het doel zijner komst te vernemen, en noodigden hem uit om in de proostdij te treden. Zij hadden eerst de vaste hoop gehad dat hij gezonden was om, in naam van den bisschop, de ontheiligde kerk te herwijden; maar zijne kwaadvoorspellende houding en zijn stilzwijgen boezemden hun nu eenige vrees in. De abt, zonder iemand te hebben geantwoord, bleef op het | |
[pagina 352]
| |
midden van het plein staan, en las met luider stemme eenen Latijnschen brief af, waarbij door Simon, bisschop van Noyon, al degenen die tot den moord van graaf Karel hadden geraden of geholpen, of de wapens hadden opgenomen om de moordenaars te verdedigen, in den ban der heilige Kerk geslagen werden en van de gemeenschap der Christenen afgezonderd. Onmiddellijk daarop verhief hij de stem nog meer, opdat elk hem mocht verstaan, en zeide in de Dietsche taal tot de omstaande menigte: ‘Het zij u kond dat de bisschop Simon, van Noyon, al degenen die zich in dezen burg ter verdediging der moordenaars van graaf Karel van Denemarken bevinden, alsook de plaats waar de gruwelijke misdaad werd gepleegd, met den kerkelijken banvloek slaat. Geene godsdienstige plechtigheden mogen hier nog geschieden, noch mis gelezen, noch biecht gehoord. Niemand heeft hier nog deel aan de verdiensten der heiligen of aan het gebed der Christenen; en wie er sneuvelt of sterft, is gedoemd tot het eeuwige vuur der helleGa naar voetnoot(1)!’ De vrouwen en poorters, die zich tegen hunnen wil in den burg bevonden, hieven de armen klagend in de hoogte of huilden van angst en vervaardheid, bij het schromelijk oordeel dat de abt over hen had uitgebliksemd. Op de Kerels deed deze afkondiging eenen min diepen indruk. Zij zagen er somber en verstoord uit en mompelden bittere woorden, doch luisterden met ontzag naar des bisschops vonnis, dat zij ontvingen als eenen harden slag, doch waaronder zij evenwel niet plooiden. De abt verklaarde dat hij van den veldheer oorlof had bekomen om de kanunniken en andere geestelijke lieden den burg te doen verlaten, de proost Bertulf alleen daarvan uitgezonderd. Hij eischte als een recht dat men de kanunniken al de gewijde vaten, kerksieraden en wat meer tot het uitoefenen van den godsdienst behoorde, liete medenemen. | |
[pagina 353]
| |
Toen de vrouwen en ongewapende poorters hoorden dat de geestelijken uit den burg mochten gaan, vielen zij geknield neder en kropen voor des abts voeten, zijne bescherming bij den veldheer afbiddende. Zij toch waren tegen hunnen wil en door verrassing op den burg gesloten geworden. Zij waren onschuldig aan alle kwaad. Men kon toch niet onrechtvaardig en wreed genoeg zijn om hen in den banvloek te begrijpen en hen de wettige wraak der ridders over te leveren, als hadden zij schuld aan den moord des graven. Hunne vrouwen, hunne ouders weenden over hun lot. Zij zouden hun leven lang den abt zegenen, indien hij bij den veldheer de verlossing van zoovele goede, maar ongelukkige Christenen wilde bewerken. De abt beloofde hun eene poging ten hunnen voordeele te beproeven; en toen hij van den proost en van de oversten der Kerels de verzekering had bekomen dat zij het wegdragen der gewijde zaken niet zouden beletten, verliet hij den burg met zijn gevolg. De kanunniken en de kloosterbroeders begonnen onmiddellijk de gewijde vaten, kruisen, kazuifels, kandelaars en al de kostbaarste kerksieraden van de autaars en uit de sakristijnen weg te nemen, en buiten den burg naar de St-Christoffelskapelle te dragenGa naar voetnoot(1). Boven de Hofpoort en den muur van wederzijde had de kastelein Hacket een honderdtal Kerels gesteld, die daar met den boog geschouderd, tegen alle verrassing van buiten moesten waken. Op de Markt, voor den uitgang der Hofstraat, hielden zich eenige Brugsche ridders, gesteund door eene bende wapenknechten, dermate geschikt, dat alwie den burg verliet of er binnen wilde gaan, te midden door deze wacht moest stappen. Diensvolgens was het onmogelijk dat een enkele Kerel ontsnapte, aangezien de wakende ridders met al de Erembalds persoonlijk in betrekking waren geweest, en de Kerels aan hunne lange baarden en blauwe kleeding herkennelijk waren. Robrecht, die op het plein stond en het gaan en komen der priesters in gedachten gadesloeg, zag Ludgard met eene vracht | |
[pagina 354]
| |
autaarkleederen op de armen uit de kerk komen. De jonge ridder herinnerde den priester door een gebaar de belofte welke hij hem aangaande zijne zuster en zijne verloofde had gedaan, en Ludgard bevestigde hem door het knikken des hoofds, dat hij de aanvaarde zending met ijver en liefde zou vervullen. Eenigen der ongewapende poorters en vrouwen waren tusschen of achter de priesters buiten den burg geslopen; maar niet zoohaast hadden de ridders en de wapenknechten hen bemerkt, of men had pijlen op hen gemikt, zwaarden tegen hen opgeheven en hen onder schrikkelijke bedreigingen terug binnen den burg gejaagd. Intusschen deed de kastelein eenen der poorters, Jan Harinc genaamd, met hem geheimelijk in de proostdij treden. Hij raadde hem aan den burg te verlaten met de andere poorters, die ongetwijfeld, op verzoek van den abt en als waalrijk onschuldig, oorlof zouden bekomen om naar huis te gaan. In den eerste wilde Jan Harinc daarin niet toestemmen; hij had, zeide hij, de zijde der Kerels gekozen, en zou nu lief en leed met hen deelen, totdat de nieuwe graaf hen kwame verlossen. Maar toen de kastelein hem deed begrijpen dat hij buiten den burg hun grootere, ja, onschatbare diensten kon bewijzen, waarvoor men hem na den oorlog zeer mild zou beloonen, gaf hij eindelijk zijne toestemming. Hierop gelastte hem de kastelein, de verrichtingen des vijands geheimelijk te bewaken en zijne ontwerpen af te spieden. Hij moest de berichtingen, welke hij kon verzamelen, aan den graankoopman Elfrid Rooster overbrengen. Deze kon goed schrijven en, daar hij op den hoek van den Maalberg woonde, was het hem gemakkelijk, zonder door den vijand gezien te worden, pijlen met brieven tegen den hoogen muur van St-Donaas te schieten, en van deze pijlen kon geen enkele zijn doel missen of verloren gaan, dewijl zij onfeilbaar op het kerkhof moesten vallen. De Bruggeling legde zijne wapens af en begaf zich tusschen de groep met treurende poorters, die nog immer, bevend van angst, op den uitslag wachtten der poging welke de abt had beloofd ten hunnen voordeele bij den veldheer te beproeven. Er kwam geene tijding; de wanhoop greep de arme poorters | |
[pagina 355]
| |
aan; de vrouwen klaagden en kermden luid, als zagen zij reeds den dood voor hunne oogen spoken. Nog altijd gingen de priesters en kloosterbroeders, met kostbare voorwerpen beladen, uit en in den burg. De overvoering, die nu reeds een paar uren had geduurd, ging ten einde loopen; want reeds waren eenigen der dragers met ledige handen uit kerk en klooster gekomen. De vertwijfeling der onschuldige poorters vermeerderde bij de overtuiging dat de veldheer de bede des abts had verworpen; eenige vrouwen rukten zich de haren uit, anderen lieten zich huilende ten gronde vallen. Terwijl Robrecht verstrooid doch met medelijden het tooneel hunner verschriktheid aanschouwde, trad de kanunnik Ludgard, die nog niet eens was teruggekeerd, de Hofpoort binnen en deed reeds van verre tot mher Sneloghe een teeken, dat hij hem zou volgen. Robrecht ging hem achterna tot op het midden van het plein. ‘Welnu, kanunnik, brengt gij mij eenige tijding?’ vroeg hij met verdoofde stem, om niet door de over en weder gaande Kerels te worden gehoord. Ludgard knikte bevestigend. ‘Gij weet waar zij zijn?’ ‘Ja; men heeft hen opgesloten; en men houdt hen gevangen in eene benedenkamer van sher Disdirs Steen, in de Moerstraat.’ ‘Hemel! zij zijn dus waarlijk in de macht van Disdir Vos!’ kreet Robrecht. ‘Eilaas, ja!’ ‘Heeft hij hen mishandeld?’ ‘Ik weet het niet; zij weenen en kermen den ganschen dag.’ ‘Zij weenen en kermen? O, de booze lafaard!’ ‘Misschien, Robrecht, heeft mher Vos hen evenwel niet mishandeld; hunne wanhoop schijnt eene andere oorzaak te hebben. Zij gelooven dat gij in het nachtgevecht gesneuveld zijt.’ ‘Ha, de verrader! Ik begrijp kanunnik: hij heeft Dakerlia mijnen dood aangekondigd, in de hoop dat hij haar dus zal kunnen overhalen om hem hare hand te schenken. Maar hij kent Dakerlia niet! Gij hebt haar gezegd, niet waar, dat ik leef en onverpoosd aan haar denk?’ | |
[pagina 356]
| |
‘Gij misgrijpt u, Robrecht’, antwoordde de kanunnik op haastigen toon. ‘Ik heb uwe zuster noch jonkver Dakerlia gezien. Luister en onderbreek mij niet; het kon voor mij gevaarlijk worden, indien men bemerkte dat ik zoolang in geheime samenspraak met u blijf. Onmiddellijk nadat ik uit den burg was gegaan, hield ik mij bezig met het vervullen mijner belofte. Natuurlijk richtte ik mij naar sher Disdirs Steen. Daar woont eene oude meid, die mijn biechtkind is. Van haar vernam ik wat ik u heb gezegd. De jonkvrouwen kon ik niet naderen. Zij worden bewaakt door twintig wapenknechten, die allen toegang tot hen afgesloten houden... Nu, wat beduidt dit blij gejuich? Ha, de arme poorters mogen den burg verlaten!’ Inderdaad, er was een wapenbode verschenen die vanwege den veldheer de toelating had gebracht om de poorters van Brugge uit den burg te laten gaan. Zijne afkondiging was onthaald geworden met vreugdekreten, dankzeggingen en gejubel. Hadde hij niet het bevel medegedeeld dat de poorters en hunne vrouwen slechts stil en met tragen stap over de brug mochten gaan, zij zouden waarlijk door de Hoogpoort zingend en juichend op de Markt gestroomd zijn. Nu verlieten zij den burg bij kleine groepen en stapten langzaam tusschen de wapenknechten en ridders door, die hen wel nauwkeurig bekeken, doch niemand terugdreven. De bode verklaarde in naam van mher Gervaas Van Praet, dat de wapenstilstand ging ophouden en voortaan elkeen, wie hij ook waren, die den burg poogde te verlaten, zou worden gedood of gehalsrecht, als medeplichtig aan den moord des graven. ‘Ik moet u in allerhaast verlaten, Robrecht’, zeide de kanunnik, hem bedektelijk de hand drukkende. ‘Blijf welgemoed; ik zal zooveel mogelijk over jonkver Dakerlia en over uwe zuster waken...’ ‘Heb dank om uwe edelmoedige vriendschap, kanunnik; mijne droeve ziel overlaadt u met zegeningen; mijn gansch leven blijf ik u dankbaar.’ Ludgaard verwijderde zich met den wapenbode. Achter hen werd de Hofpoort gesloten en de stormegge nedergelaten. | |
[pagina 357]
| |
Robrecht legde zich de hand aan het voorhoofd en bleef lang te midden van het plein staan, zoo diep in gedachten verslonden en zoo beweegloos dat hij, voor degenen die hem zagen, het voorkomen had van een steenen beeld. |
|