Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 320]
| |
XVINa den mislukten aanslag tegen Brugge waren de ridders teruggetogen naar het dorp OostcampGa naar voetnoot(1), waar zij, tegen het Balanderbosch steunende, zich hadden nedergeslagen, om op de komst der Gentenaars te wachten, die hun vele machtige stormtuigen moesten aanbrengen. In het dorp zelf waren de meeste ridders geherbergd, en werden de gekwetsten en zieken verpleegd. De wapenlieden lagen onder de open lucht op den zoom van het bosch, waar zij de waak hielden over de talrijke paarden, die men niet in het kleine dorp had kunnen stallen. Van de lange dagreis vermoeid of van den geweddigen stormloop afgemat, hadden allen zoo goed mogelijk eene plaats gezocht om te rusten, - en nu sluimerden ridders en wapenlieden den eersten, loomen slaap, alhoewel het slechts negen uren in den avond kon zijn. Ware het niet geweest dat het gehinnik der paarden of het geroep der schildwachten nu en dan de nachtelijke stilte kwam storen, men hadde niet kunnen vermoeden dat daar, in de dikke duisternis, meer dan drieduizend krijgslieden waren gelegerd. Zoo stil en rustig was het echter niet op den burcht van Oostcamp, een groot en schoon kasteel, door mher Halewijn Van Gruuthuse bewoond. Deze ridder was vroeger geen Isegrim geweest; hij had integendeel zeer dikwijls de gevaarlijke ontwerpen der Tancmars afgekeurd en zelfs de Kerels ten hove verdedigd; maar, zooals het nu bij velen het geval was, de moord des graven had hem met verontwaardiging vervuld, en hij wenschte niets meer dan tot de wraakneming over de afschuwelijke euveldaad te mogen medewerken. Ook had hij gulhartig den oversten en voornaamste ridders de | |
[pagina 321]
| |
herbergzaamheid op zijnen burcht aangeboden, en geene moeite gespaard oni hen wel en prachtig te onthalen. Zij zaten nu in eene zaal van den burcht, rondom eene lange tafel, nog beladen met de overblijfsels van smakelijke gerechten; want het avondmaal was ten einde. Maar des te overvloediger werden de kostelijkste wijnen rondgeschonken, en het klinken der bekers en het geschater der hartelijke samenspraak vervulden de zaal met een vroolijk en verward gebruis. Ter rechterzijde van den gastheer zaten mher Gervaas Van Praet, de veldheer van het ridderleger, en Raas Van Gaveren, Jan Van Nevele en Alyn Van Bouchante, die onder hem het bevel over de scharen voerden. Ter linkerzijde bevonden zich Gerhart Van Audenaarde, Diederik Van Ter Beerst en Arnold Van Beveren. De overige dischgenoten hadden, volgens hunne eigen keus, nevens hunne vrienden rondom de tafel plaats genomen. Nu de wijn het gezelschap begon te verhitten, spraken allen luidruchtig en met opgevoerdheid van de glansrijke wapenfeiten die elk hunner wilde bedrijven, en van de meedoogenlooze wraak welke zij op de moordenaars van graaf Karel zouden uitoefenen. Al de Kerels waren, volgens hen, medeplichtig aan de ijselijke misdaad; men zou ze uitroeien tot den laatste toe, hunne hofsteden afbranden, hunne velden verwoesten en zelfs hunne vrouwen en kinderen dooden, opdat de herinnering aan het vermaledijd geslacht wierd vernietigd. Waren er ook al eenige meer bedaarde ridders, zooals Gervaas Van Praet, die zich tegen zulke algemeene verdelging der inwoners van een groot gedeelte des lands verklaarden, allen waren het evenwel eens, dat van de Erembalds en hunne aanhangers en vrienden geen enkele mocht gespaard worden. In hunne aangejaagdheid, verbonden zij zich met duren eede niet toe te laten dat er één Erembald, op welke voorwaarden of door wien ook, lijfsgenade werd verleend. Zoo zou het ridderschap voor immer verlost worden van den hoon, dien men zoolang had te lijden gehad, door den overdreven rijkdom en door den onwettigen invloed dezer trotsche Eerels. | |
[pagina 322]
| |
Terwijl zij nog bezig waren met dus hunne vijanden tot eene volstrekte vernietiging te doemen, en reeds poogden te berekenen welk gedeelte zij van de uitgestrekte grondbezittingen der Erembalds ten leen zouden krijgen, traden er eensklaps een tiental minstreelen of speellieden in de zaal. Deze minstreelen behoorden zichtbaar tot twee verschillige gezelschappen; want elk dezer bestond uit eenen doedelpijper, eenen schalmeier, eenen bommelaar en twee zangers. Zulke gezelschappen volgden gewoonlijk de legers. Gedurende den rusttijd en bij lange avondstonden vermaakten zij de ridders, die hunne kunst zeer vrijgevig loonden. Nu kwamen zij gewis ter goeder ure; want bij het klinken der bekers behooren muziek en zang. Het eerste gezelschap zong een minnelied in de Walsche of Fransche taal. Zeer geestig waren de rijmen en trippelend en vroolijk het deuntje; maar evenwel, zoohaast het ten einde was, ontstond van alle kanten, tusschen de toejuichingen zelve, de roep: ‘Van de Kerels! van de Kerels! Laat hooren het lied der Isegrims!’ Nu trad het tweede gezelschap vooruit. Begeleid door doedelzak en schalmei, en bij het referein door den bommel, verhieven de beide minstreelen de stem en zongen het volgende lied: Wij willen van den Kerel singen;
Si sijn van quader aert,
Si willen die rudders dwingen,
Si dragen enen langen baert.
Haer cleedren die sijn al ontnayt.
Een hoedekin op haer hooft gecapt,
't Caproen staet al verdrayt;
Haer cousen en haer scoen gelapt.
Wrongele ende wei, broot ende caes,
Dat eet hi al den dach;
Daerom es de Kerel so dwaes,
Hi eets meer dan hi mach.
Deze vier laatste verzen, die als referein dikwijls met geweldige begeleiding des bommels werden herhaald, deden de ridders in | |
[pagina 323]
| |
handgeklap en schaterlachen losbarsten. Slechts na eene wijl onderbreking konden de minstreelen hun lied dus voortzetten: Een groten ruggenen cant
Es harde wel genouch;
Dien neemt hi in sijn hant
Als hi wil gaen ter plouch.
Dan comt hem tot sijn wijf, de vule,
Spinnende mit enen rocke;
Een sleter omtrent haer mule;
Ende gaet syn sceutele broeken.
Wrongele ende wei, enz.
Ter kermesse wil hi gaen;
Hem dinct dat hi es een grave;
Daer wil hij 't al omme slaen
Met sinen verroesten stave.
Dan gaet hi drincken van den wine,
Stappans es hi versmoort;
Dan es al die werelt sine,
Stede, land ende poort.
Wrongele ende wei, enz.
Met enen Zeeuwschen knive
Soo gaet hi deur sijn tassche.
Hi comt tot sinen wive;
Al vul brinct hi sine flassche.
Dan geeft si hem vele quader vloucke,
Als haer die Kerel genaect;
Dan geeft hi haer van den lyscoucke,
Dan es die pays gemaect.
Wrongele ende wei, enz.
Dan comt die grote cornemuse
Ende pijpt hem turelureluut.
Ai, hoor van desen abuse!
Dan maact si groot geluut,
Dan springt si al overhoop,
Dan lacht haer lange baert;
Si maken groot geloop.
Gode geve hen quade vaert!
Wrongele ende wei, enz.
| |
[pagina 324]
| |
Wi willen de Kerels doen greinsen
Al dravende over dat velt;
Hets al quaet dat si peinsen,
Ic weetse wel bestelt.
Men sal se slepen ende hangen,
Haer baert es al te lanc.
Si ne connens niet ontgangen,
Si ne dogen niet sonder bedwanc.
Wrongele ende wei, enz.
Dat eet hi al den dach;
Hi eets meer dan hi machGa naar voetnoot(1)!
Daerom is de Kerel so dwaes,
De ridders werden in hunne luidruchtige goedkeuring en in hun spottend lachen gestoord door de komst van eenen wapenknecht, die ongeroepen in de zaal trad en groetende voor den veldheer kwam staan, als iemand die eene haastige boodschap brengt. ‘Nu, spreek, wat hebt gij mij te melden?’ vroeg mher Gervaas Van Praet. ‘Heer, een Brugsch ridder heeft zich bij de brandwacht aangeboden om in het leger te worden toegelaten. Hij moet u onmiddellijk spreken, zegt hij, om u iets van het grootste gewicht mede te deelen.’ ‘Een ridder? Wie is hij?’ ‘Zijn naam wil hij voor ons verborgen houden. De veldheer kent hem zeer wel, zegt hij.’ ‘Breng hem in deze zaal.’ ‘Alleen moet hij u spreken, heer; het is een geheim. Ik heb hem onder bewaking mijner gezellen in eene kamer van dezen burcht geleid.’ Mher Gervaas richtte eenige woorden tot zijne makkers, om hun te verzekeren dat hij slechts eenige oogenblikken afwezig zou blijven, en hen aan te manen hunne vroolijkheid onafgebroken voort te zetten. Dan volgde hij den wapenknecht naar eene bijgelegene kamer van den burcht. | |
[pagina 325]
| |
Nauwelijks had hij, onder den schijn der eenige lamp, die hier brandde, den ridder beschouwd, of hij riep met verwondering uit: ‘Mher Disdir Vos! Gij hier? Welke is de reden uwer komst?’ Disdir Vos gaf hem door een teeken te verstaan dat hij in tegenwoordigheid der wapenlieden niet vrij kon spreken. De veldheer deed de wachten buiten de kamer gaan, bood Disdir eenen stoel aan en zeide: ‘U zoo te midden van den nacht in mijn leger te zien, daaraan had ik mij zeker nimmer verwacht, mher Vos. Zenden de Kerels of de poorters van Brugge u tot mij? Ik verwittig u dat ik de stad op genade wil overgegeven hebben.’ ‘Gij misgrijpt u over het doel van mijn bezoek, mher Van Praet’, antwoordde Disdir met eenen scherpen glimlach. ‘De Bruggelingen noch de Kerels zijn voornemens de stad over te geven. Integendeel, zij hebben besloten ze tot den laatsten man te verdedigen, zelfs al kwam de koning van Frankrijk met al zijne macht hen belegeren. Zij zijn ruimschoots voorzien van alwat er noodig is om maanden lang tegenstand te bieden.’ ‘Ha, ha’, spotte mher Gervaas, ‘laat onze stormtuigen aankomen, en Brugge bezwijkt in de eerste week?’ ‘Maar, heer, duid het mij niet ten kwade, indien ik u de waarheid onder de oogen leg, Morgen loopt gansch Kerlingaland te wapen en treedt Willem Van Loo, dien de Kerels tot graaf van Vlaanderen hebben verkozen, met een ontzaglijk leger in het veld. Wel verre van Brugge zoo gemakkelijk te krijgen, zult gij wonderen van dapperheid moeten doen, om niet zelf overrompeld te worden en onder de overmacht te bezwijken.’ ‘Morgen loopt gansch Kerlingaland te wapen?’ mompelde de veldheer bekommerd. ‘Zijt gij daar zeker van?’ ‘Het is zoo sedert lang besloten, heer’, antwoordde Disdir. ‘Wat meer is, nu Kerlingaland door uwe tegenwoordigheid is bedreigd, zal de landstorm verkondigd worden, en alwie slechts eenen boog of eene schermzeis voeren kan, zal zich rondom Willem Van Loo komen scharen. Indien gij aangevallen werdt door twintig duizend verwoede Kerels, zoudt gij niet bezwijken, vooraleer eenige hulp u van elders kon toekomen?’ Mher Gervaas schouwde Disdir in de oogen en schudde kommervol het hoofd. | |
[pagina 326]
| |
‘Ik betwijfel den moed, ja, de onverschrokkenheid uwer ridders niet’, zeide Disdir Vos, ‘maar het onmogelijke kan niemand.’ ‘Inderdaad’, mompelde de veldheer in zich zelven, ‘het ware voorzichtig op den weg naar Gent terug te wijken en mijn leger in veiligheid te brengen, totdat wij met meerdere macht kunnen terugkeeren... Ik dank u, mher Vos, voor uw bericht... Maar laat mij toe u iets te vragen. Gij zijt een Blauwvoet en waart een aanhanger der Erembalds. Hoe komt het nu dat gij hun vijandig zijt geworden?’ ‘Hoe? dit verwondert u, heer?’ antwoordde Disdir, in schijn met gekwetste fierheid. ‘Welk eerlijk hart zou de Erembalds niet haten na den gruwelijken moord van graaf Karel?’ ‘Gij haat de Erembalds?’ ‘Diep en onverzoenbaar!’ ‘Hoe wilt gij dat ik geloove? Welk bewijs kunt gij mij daarvan geven?’ ‘Gij zult het vernemen, heer. Dit is juist het doel mijner komst. Nu verre van Brugge trekken na den mislukten aanval, dit zal u en uwen ridders niet behagen. Indien gij de sterke stad kondet veroveren, zelfs zonder de hulp der Gentenaars te moeten afwachten, ware het niet voor uw leger en bovenal voor u een wonderlijk wapenfeit, dat men zelfs in Frankrijk zou roemen?’ ‘Inderdaad; maar zulke hoop is een droom’, schertste mher Gervaas. ‘Welnu, die droom kan ik verwezenlijken, nog dezen nacht... Gij twijfelt, heer? Ik stel mijn hoofd ten pande voor de waarheid mijner woorden.’ ‘Gij zoudt mij Brugge leveren?’ kreet de veldheer verbaasd. ‘Nog dezen nacht?’ ‘Ja, dezen nacht; en waarschijnlijk zonder veel bloedvergieten.’ ‘Nu, ik bid u, mher Vos, laat hooren uwe middelen. O, kondet gij uwe belofte volvoeren, ik en al de ridders, mijne gezellen, bleven u eeuwig dankbaar voor dezen onschatbaren dienst!’ ‘Ik heb voorwaarden te stellen, heer.’ ‘Alwat mogelijk is, wil ik u verspreken, mher Vos.’ | |
[pagina 327]
| |
‘Ik vraag slechts weinig. De Erembalds, als zij zullen weten dat ik hunne vijanden in de stad heb gebracht, zullen mij pogen te lasteren; en wie weet of ze niet zullen beweren dat ik deel heb genomen aan hun verfoeielijk eedgenootschap tegen graaf Karel. Uw woord eisch ik, mher Van Praet, dat gij tegen al zulke lasteraars, wie ze ook zijn mogen, mij zult verdedigen.’ ‘Het is wel zeker toch dat gij hoegenaamd niet hebt geraden of geholpen tot den moord des graven?’ mompelde de veldheer twijfelend. ‘Geheel zeker’, antwoordde Disdir. ‘Robrecht Sneloghe heeft mij in het eedgenootschap willen trekken...’ ‘Mher Robrecht Sneloghe? Hoe is dit mogelijk?’ kreet Van Praet. ‘De eenige Erembald dien ik hadde willen sparen!’ ‘De hevigste en schuldigste is Robrecht’, ging Disdir voort. ‘Hij is het die onder een geveinsd voorwendsel mij in de geheime vergadering bracht, waar de moordenaars te zamen waren. Maar ik heb met verontwaardiging hunne voorstellen verstooten, en zelfs met tranen hen bezworen hun gruwelijk opzet te verzaken. Zij beloofden het mij, in schijn met oprechtheid. Eilaas, en toen ik nog gerust in mijnen Steen lag te slapen, doopten zij hunne misdadige handen in het bloed van graaf Karel!’ ‘Is het zoo, geene genade voor de Erembalds; zij zullen sterven tot den laatsten toe!’ gromde de veldheer verbolgen. ‘Ja, zij zijn allen schuldig’, bevestigde Disdir, ‘en allen verdienen den dood. - Nu, heer, geeft mij uw woord, dat gij mij tegen alle beschuldiging van medeplichtigheid met de hatelijke Erembalds zult verdedigen?’ ‘En gij zult de stad Brugge in mijne handen leveren?’ ‘Indien ik het niet doe, dezen nacht, zijt gij vrij jegens mij te handelen zooals u goeddunktGa naar voetnoot(1)‘. ‘Welaan, daar is mijne hand; ik geef u mijn plechtig woord, mher Vos.’ | |
[pagina 328]
| |
‘Nog ééne voorwaarde’, zeide Disdir. ‘Zoo?’ ‘Het heeft geen belang voor u, heer. Weet dat ik vroeger naar de hand heb gestaan van jonkver Dakerlia, de dochter van mher Segher Wulf. Dakerlia was mij niet ongunstig, en haar vader stemde toe in ons huwelijk. Robrecht Sneloghe heeft mij mijn geluk benijd, en heeft zelf de hand van Dakerlia gevraagd. Gij kent de macht der Erembalds, heer; en het is wel onnoodig u te zeggen dat ik onmeedoogend werd geslachtofferd. Nu is mijne voorwaarde, dat gij mij heipet om jonkver Dakerlia uit de macht der Erembalds te verlossen, en mij toelatet, niet alleen haar te beschermen, maar tevens jegens haar te handelen zooals ik doelmatig zal oordeelen om hare hand te bekomen.’ ‘Eene liefdezaak?’ schertste de veldheer. ‘Is het anders niet? Dit heeft geene zwarigheid in, mijn goede Disdir. Desaangaande beloof ik u al wat gij kunt verlangen.’ ‘Welnu dan, heer, ziehier mijn voorstel. De Kathelijnepoort is slechts bewaakt door een vijftigtal Kerels. Deze poort, langswaar ik de stad heb verlaten, kan ik op het uitspreken van een enkel woord doen openen, dewijl de wacht bevel heeft mij op mijnen eersten roep binnen te laten. Breng uw leger in stilte onder de wapenen; laat de paarden hier blijven, leid uwe scharen door de duisternis tot op eenigen afstand van de Kathelijnepoort. Van daar zal ik met een toereikend getal der stoutsten, ridders of wapenlieden, vooruitgaan en de poort doen openen. Wij stormen de stad binnen en overrompelen de wacht der poort. Op ons geschreeuw komt gij met gansch uw leger toegeloopen. De Kerels en poorters slapen; wie zich toont wordt verpletterd eer hij op verdediging kan denken; wij overdekken welhaast de Markt als een dichte drom; geen tegenstand is mogelijk, en schier zonder slag of stoot krijgt gij Brugge in uw bezit.’ Er verliepen eenige oogenblikken, vooraleer Gervaas Van Praet zijn gevoelen over dit ontwerp te kennen gaf. ‘Wonder, wonder! Eenvoudig maar wel berekend!’ riep hij na eene diepe overweging. ‘En ik mag op u betrouwen? Het is geen strik dien gij ons spant?’ ‘Hebt gij mijn leven niet in uwe handen, heer? Doe mij dooden indien gij bevindt dat ik u verraad.’ | |
[pagina 329]
| |
‘Ik geloof dat gij oprecht zijt’, zeide mher Gervaas, ‘maar duidt het mij niet ten kwade dat ik, als veldheer, eenige maatregelen tegen alle verrassing neem. Stemt gij toe dat ik u door twee trouwe en onversaagde mannen doe bewaken?’ ‘Waarom niet, heer? Ben ik niet zeker van mij zelven?’ ...Eene groote kan wijn en drie bekers op de tafel... (Bladz. 330.)
‘Bij het minste verraad, bij de minste poging om ons zonder oorlof te verlaten, klooft men u het hoofd.’ ‘Het zij zoo, ik begrijp dat gij deze voorzorg neemt.’ ‘Des te meer dankbaarheid zal ik u bewijzen na het welgelukken onzer poging.’ ‘Anders vraag ik niet, heer.’ ‘Welnu, men zal u hier wijn brengen’, zeide de veldheer. Verveel u niet, mher Vos, terwijl ik alles ga bereiden tot onzen geheimen optocht naar Brugge.’ | |
[pagina 330]
| |
Met deze woorden verliet hij de kamer, bij welker deur onmiddellijk eenige wapenlieden verschenen. Disdir zette zich dichter bij de tafel en legde het hoofd op de handen. Ben glimlach speelde op zijne lippen; hij zegevierde! Zeker, zijn aanslag zou gelukken. Daardoor zou hij niet alleenlijk bij de vervolging en de wraak tegen de moordenaars van graaf Karel uitgezonderd blijven; maar hij zou invloed en geloof genoeg bij den veldheer en zijne ridders verkrijgen, om Robrecht Sneloghe zonder genade ter dood te doen brengen. Dan bleef Dakerlia alleen; dan verviel zij geheel in zijne macht. En wie weet? Misschien zou het gunstig gevoel dat zij, zooals hij meende, hem vroeger had toegedragen, weder in haar hart ontwaken. Wat hij deed was wel iets schromelijks, iets, dat zijn geweten hem innerlijk verweet als een snood verraad; maar zoolang reeds verzamelde de gal der wraakzucht zich in zijnen boezem! Robrecht Sneloghe in het verderf storten, Dakerlia tot vrouw bekomen; voor dit dubbele geluk hadde hij zijne ziel den booze zelven verpand. Hij werd in zijne zoete droomerij gestoord door het gerucht van stappen en van wapengeklingel, dat zich eensklaps door den ganschen burcht liet vernemen. Ongetwijfeld had de veldheer zijne ridders het ontwerp medegedeeld, en nu begaven zij zich allen naar de legerplaats, om er zijne bevelen te gaan uitvoeren. Nog lang bleef Disdir alleen. Eindelijk trad er een schalk in de kamer. Deze zette eene groote kan wijn en drie bekers op de tafel en schonk in. ‘Voor wie?’ vroeg Disdir. Maar vooraleer de schalk hem kon antwoorden, verschenen er twee ridders in de deur. Dezen kwamen glimlachend tot hem, terwijl een hunner hem zeide: ‘Mher Disdir Vos, wij zijn door den veldheer belast, in afwachting dat hij ons roepe, u gezelschap te houden. Wij nemen de vrijheid ons bij u neder te zetten en, indien het u aangenaam is, met u eenen dronk op de gewichtige onderneming te ledigen.’ ‘Dit gaat u, mher Gheldorf van Stalhille’, antwoordde Disdir, zijnen beker verheffende. ‘Ik drink insgelijks ter eere van...’ ‘Van mher Hugo Van Rolleghem, mijnen vriend en wapenmakker.’ | |
[pagina 331]
| |
De bekers nedergezet zijnde, vroeg Gheldorf met eenigen twijfel in de stem: ‘Het zou dus inderdaad waar zijn, mher Vos, dat gij ons de stad Brugge leveren gaat?’ ‘Gij zult het zien.’ ‘Maar gij zijt een Kerel. Voor hooveel marken zilvers hebt gij uwe broeders verkocht?’ Disdir Vos aanschouwde hem met vlammende oogen en riep uit: ‘Mher Gheldolf, gij hoont mij onverdiend. Ware uw veldheer hier, ik zou hem zeggen dat ik van mijn voorstel afzie, en nimmer zoudt gij de stad Brugge krijgen!’ ‘Nu, nu, mher Vos, vergram u niet’, sprak de andere onbewogen. ‘Men ziet toch zelden dat iemand zijn eigen geslacht verraadt, zonder dat hij wete tot welken prijs.’ ‘Dit is waar’, voegde Hugo Van Rolleghem er bij, ‘maar deze ridder heeft gewis redenen van eenen anderen aard.’ ‘Zooals gij zegt, heer’, bevestigde Disdir. ‘Mijn geslacht verraad ik niet; maar ik wil medewerken tot het wreken eener euveldaad die mij met verontwaardiging en afgrijzen heeft vervuld.’ ‘En zijn het de Kerels niet die onzen armen graaf hebben vermoord?’ vroeg Gheldolf. ‘Neen, de Kerels niet.’ ‘Wie dan?’ ‘De Erembalds.’ ‘De proost van St-Donaas en de kastelein?’ ‘Ja, ja, en Burchard Knap en Robrecht Sneloghe.’ ‘Ingelram Van Eessen en Isaac Van Reninghe, die den hofsraadsheer en den hofbottelier zoo wreedelijk hebben neergeveld, zijn toch geene Erembalds?’ ‘Neen, maar het zijn hunne vrienden. Door mher Robrecht Sneloghe zijn zij in het vloekbaar eedgenootschap getrokken.’ ‘Wat gij zegt! Het is schier ongeloofelijk. Wij hebben berichten van lieden die ooggetuigen van alles waren. Mher Sneloghe was niet bij den moord aanwezig. Hij heeft geweend over het lijk, het eere bewezen en het verdedigd tegen schennis, zoo ten minste verklaarde ons de oude kanunnik Littra, die hier met ons in het leger is.’ | |
[pagina 332]
| |
‘Mher Robrecht is de grootste huichelaar der wereld’, antwoordde Disdir. ‘Hij is de aanstoker der misdaad geweest. Zijn schijnheilig gedrag heeft den kanunnik Littra bedrogen. Ik zal, op tijd en plaats daarvan ontegensprekelijke bewijzen leveren.’ ‘Op mijn riddereer!’ riep Gheldolf uit, ‘ik had veel achting voor mher Sneloghe; maar nu, wees zeker, indien ik hem ontmoet, zal ik hem met blijdschap het hoofd klooven!’ ‘Dan zult gij u mogen beroemen hem te hebben gestraft die de eerste en ware oorzaak van des graven beklaaglijken dood was’, bevestigde Disdir. Er trad een zeer jong ridder of schildknaap in de kamer, en deze sprak in stilte eenige woorden tot sher Gheldolf, waarna hij even ras vertrok. ‘Mher Vos’, zeide deze laatste, opstaande, ‘de veldheer verzoekt ons hem voorbij Oostcamp op de baan naar Brugge te gaan vervoegen. Hij heeft ons belast op u te waken en ons verantwoordelijk gemaakt voor uw behoud. Gij zult het dus niet vreemd vinden dat wij u overal evenals uwe schaduw vergezellen. Gelief ons nu te volgen.’ Zij gingen door het dorp Oostcamp en kwamen welhaast op de groote baan van Kortrijk naar Brugge. Hier vonden zij het grootste gedeelte des legers, dat in dichte gelederen geschaard, op de baan stond. Volgens het ontvangen bevel hielden de wapenlieden zich zoo stil, dat men in de duisternis slechts van zeer nabij hunne tegenwoordigheid kon bemerken. Aan het hoofd dezer scharen, en wel een boogschot vooruit, hield zich mher Gervaas Van Praet met een honderdtal mannen, door hem onder de onversaagsten uitgekozen. Wel de helft dezer waren ridders, die gesmeekt hadden om van de voorwacht te mogen deel maken, en evenals de wapenlieden hunne harnassen en ijzeren wapening hadden afgelegd om geen het minste gerucht te maken. Slechts de helm en de ijzeren handschoenen hadden zij behouden. Toen Disdir Vos den veldheer was genaderd en zich door hem had doen herkennen, zeide hem deze aan het oor: ‘Alles is gereed; gij gaat vooruittreden met uwe beide gezellen, langzaam en voorzichtig. Honderd man zullen u volgen tot bij de | |
[pagina 333]
| |
brug achternakruipen. Doe nu wat gij mij hebt beloofd. Gelukken wij, ik zal u niet alleen beschermen, maar nog u doen beloonen door alles wat den hoogmoed van eenen ridder kan streelen.’ ‘Het is wel, men volge mij!’ mompelde Disdir Vos, zich met loozen, tragen stap vooruit begevende. Het was zoo donker dat de beide ridders, die Disdir vergezelden, hem zelfs van nabij niet konden zien, en hem aan wederzijde bij den arm hielden om zijn spoor niet te verliezen. Zij kwamen tot op de brug, zonder dat de schildwachten boven den muur eenig gerucht hadden gehoord; maar nu klonk door de duisternis, op dreigenden toon, de roep: ‘Wie daar?’ ‘Storm op zee! Wolf en Vos!’ antwoordde Disdir. ‘Open mij de poort en haast u!’ ‘Te wapen, te wapen!’ klonk het schier onmiddellijk achter de poort. Disdir herkende de stem van Landfried, zijnen stedehouder, die bezig was met zijne mannen te wekken. Deze voorzorg kon het gelukken van zijn verraad moeielijker maken, doch het geheel beletten, daarvoor was, meende hij, niets te vreezen. ‘Zijt gij het, mher Disdir Vos?’ vroeg Landfried door het kijkgat der poort. ‘Ik ben het, doe open’, morde Disdir. ‘Waarom laat gij mij zoolang in de duisternis staan wachten?’ ‘Een oogenblik, heer; ik haal de egge naarboven’, antwoordde Landfried. Ondertusschen waren de honderd man, die den eersten aanval zouden wagen, op handen en voeten over de brug nader gekropen, en lagen nu stil en met opgehouden adem ter aarde, op eenige stappen achter Disdir Vos en zijne gezellen. De poort krijschte op hare hengels... maar nauwelijks was zij half geopend, of de honderd mannen sprongen recht, drongen de beide deuren onweerstaanbaar open en stormden als een vloed met groot geschreeuw en gejuich er binnen. Hier trokken zij hunne zwaarden en vielen op de vijftig Kerels der wacht die, verrast en overrompeld, een oogenblik aarzelden; maar, door Landfried aangemoedigd, schier onmiddellijk in de | |
[pagina 334]
| |
nauwe Mariastraat eene onverwachte tegenweer boden, terwijl zij uit al hunne kracht om hulp riepen en de lucht deden hergalmen onder den noodkreet: ‘Verraad! verraad! Harop! harop!’ Van boven de muren kwamen in korten tijd vele Kerels toegeloopen, en het gelukte hun de Isegrims eenigen tijd terug te houden; maar dewijl deze laatsten meester van de poort waren, vonden hunne makkers van buiten geen beletsel om in de stad te komen. Welhaast was het hoofd van het ridderleger de poort genaderd, en nu drongen de Isegrims met weergalmend geschreeuw deor de Mariastraat vooruit! Zoohaast een duizendtal ridders en wapenlieden de poort binnen waren, kon niets meer aan hunnen drang wederstaan, en zij stormden, elkander omverre loopende, naar de Markt. De noodkreet der aangevallen wacht was tot in den burg gehoord geworden. In minder dan eenen oogwenk waren al de Kerels te been; en, zonder goed te weten welk gevaar hen bedreigde, richtten zij zich naar de plaats der stad vanwaar de haropschreeuw in de hoogte steeg. Reeds toen de dikke drom der Isegrims den ingang van de Oudebrugstraat bereikte, werden zij van terzijde met woede aangevallen, en boorden de Kerels eene breede klove in hunne schaar. Om elkander in de duisternis te kunnen herkennen, begonnen de Kerels elkander toe te roepen met het woord: ‘Blauwvoet! Blauwvoet!’ En, hen daarin navolgende, riepen hunne vijanden: ‘Isegrim! Isegrim!’ Geene dapperheid, geen geweld kon echter het ridderleger wederhouden van op de Markt zich te ontplooien; en daar begon dan eindelijk de afrgijselijke menschenslachting te midden eener duisternis die niemand toeliet vriend of vijand te onderscheiden. Men hoorde er niets anders dan het wraakgehuil der strijders, het noodgekerm der stervenden, het geknars der zwaarden en boven dit alles het aanhitsend geschreeuw: ‘Blauwvoet! Blauwvoet! Isegrim! Isegrim!’ dat onophoudend door duizenden monden ten hemel werd geworpen, en als het gebruis eener stormachtige zee met klimmende en dalende kracht over de Markt heen en weder golfde. Men struikelde er over lijken, men vertrappelde er gekwetsten, men waadde er door plassen bloed, men viel er | |
[pagina 335]
| |
neder met gekloofd hoofd of doorboorde borst, zonder dat men zelfs de schaduw zijns vijands had kunnen zien. Wel waren er vele honderden Kerels en poorters uit den burg en van de stadswallen komen toegeloopen; maar de Steenstraat spuwde nog immer nieuwe gedeelten van het ridderleger op de Markt. Niemand kon oordeelen over den gang of over de kansen van den akeligen nachtstrijd. De eenige en onzekere maatstaf waren de oorlogskreten ‘Blauwvoet! Isegrim!’ maar tot nu toe galmden ze beide met evenveel kracht en hevigheid. De kastelein Hacket, die te midden der Kerels had gevochten, meende dan te bemerken dat zijne mannen, onder den druk eener onweerstaanbare overmacht, allengs achteruitweken. Door een angstig gepeins aangegrepen, verliet hij den strijd en ging terug tot bij de Hofstraat, om over den toestand te kunnen oordeelen. Hier bekwam hij, na eenige oogenblikken te hebben geluisterd, de droeve overtuiging dat het krijgsgeroep der Kerels verzwakte, terwijl integendeel het geschreeuw der Isegrims meer en meer in kracht verdubbelde. Hij liep achter de schaar zijner mannen en kreet daar uit al zijne macht: ‘Wijkt naar den burg! Kerels, naar den burg! Langzaam, langzaam naar den burg!’ Men herkende zijne stem, en zijn bevel werd door vele Kerels herhaald. Het was tijd; want op dit oogenblik boorde eene machtige bende Isegrims van terzijde door den vijand en sneed aldus meer dan de helft der Kerels van hunne gemeenschap met den burg af. Aan het ontvangen bevel gehoorzamende, weken de Kerels, wien de baan nog vrijstond, al vechtende door de Hofstraat naar den burg, en een groot getal hunner geraakte er nog behouden binnen. Men had even de egge neergelaten en de poort gesloten, toen de Isegrims, onder het bulderen van vermaledijdingen en zegevierend geschreeuw, met hunne zwaarden er begonnen op te beuken. Maar hier werden zij van boven de poort en van boven de wallen zoo overvloedig en zoo woedend met steenbonken, met balken, | |
[pagina 336]
| |
met pijlen en met allerlei werptuig onthaald, dat elke Isegrim, die dorst naderen, even ras verpletterd nedervielGa naar voetnoot(1). Het was als lage daar voor de poort een bodemloos graf, in welks gewapenden muil honderden ridders en wapenlieden werden verzwolgen; want dewijl van op de Markt immer nieuwe Isegrims in de nauwe straat vooruitdrongen, werden de voorsten onweerstaanbaar tot voor de poort gedreven, waar zij onder den hagel steenen en pijlen onmiddellijk werden verpletterd. In weinige oogenblikken was de gansche brug zoodanig met hoopen dooden overdekt, dat de opgestapelde lijken zelven een onoverstapbaar beletsel werden om nog de poort te naderen. Onderwijl werd de akelige strijd nog op de Markt voortgezet door de Kerels die van de gemeenschap met den burg waren afgescheiden geworden. Zij vochten als verwoede leeuwen en zaaiden rondom zich dood en vernieling in de schaar hunner vijanden, zoolang totdat, hun getal schier geheel weggesmolten zijnde, kun geene hoop meer overbleef om te kunnen overwinnen. Dan, op de stem van Ingelram Van Eessen, drongen zij met eene laatste inspanning van krachten door den drom hunner vijanden en weken, altijd strijdende, in de St-Jakobsstraat. Zoo geraakten zij, alhoewel aanzienlijk in getal verminderd, buiten de Ezelpoort, en vonden hun behoud in het vrije veld. Mher Gervaas Van Praet, die den noodlottigen toestand zijner mannen voor de poort van den burg zelf had gaan erkennen, en de duizenden pijlen der Kerels tot op het midden der Markt door de lucht hoorde snorren, deed de trompers blazen en riep zijn leger naar den kant der St-Christoffelskapelle te zamen. Hier verhief zich een zoo lange en zoo dikwijls herhaalde zegeschreeuw, dat de veldheer in langen tijd zich door niemand kon doen verstaan of hooren. Eindelijk gelukte het hem zijne bevelen aan eenige oversten mede te deelen. Men moest bezit nemen van al de huizen rondom den burg en de uitgangen dezer vesting met sterke wachten bezetten, opdat niemand der Kerels, die er zich bevonden, mocht ont- | |
[pagina 337]
| |
snappen. De overige benden, de wapenlieden bovenal, zouden bij de Christoffelskapelle gelegerd blijven, en niemand hoegenaamd zou zich tot slapen begeven, aangezien men niet twijfelen kon of de Kerels van den burg zouden nog eenen uitval beproeven. Daarom tevens verbood hij dat iemand zich tot plunderen...De egge neergelaten en de poort gesloten... (Bladz. 335.)
begave. Wel was hij voornemens de woningen der Erembalds te laten verdelgen en hunne goederen den wapenlieden tot buit te geven; maar daarover wilde hij, zooals de voorzichtigheid het gebood, slechts morgen bij klaren dag beslissen. Nauwelijks had hij dus zijne bevelen uitgedeeld, of hij trad nevens de kapelle in een openstaand poortershuis, waar hij licht bemerkte. Hoe hij ook riep, niemand antwoordde hem; de bewoners, door het akelig nachtgevecht verrast en verschrikt, waren gevlucht. | |
[pagina 338]
| |
Mher Van Praet zette zich neder op eenen stoel en veegde zijn zweet af. Daar verscheen voor hem Disdir Vos, die met eenen zegevierenden lach op het gelaat hem vroeg: ‘Welnu, veldheer, heb ik mijn woord gehouden, of niet?’ ‘Ja, mher Vos’, antwoordde Gervaas, ‘het kostte evenwel veel, veel bloed.’ ‘Maar zooveel te meer gerucht zal deze overwinning maken, zooveel te grooter zal de roem zijn voor u en uwe ridders, die de sterke stad Brugge hebt gewonnen zonder hulp der Gentenaars.’ ‘Het is waar, mher Vos; ik ben u dankbaar en zal mijne belofte jegens u vervullen, wees des zeker.’ ‘Ik kom u reeds iets vragen’, zeide Disdir. ‘Spreek stoutelijk.’ ‘Mij zou het vermaak doen, veldheer, dat gij een twintigtal trouwe, moedige wapenlieden onder mijn bevel steldet. De jonkvrouw, waarvan ik u heb gesproken, Dakerlia Wulf, zou ik zoowel tegen mishandeling door uwe wapenknechten als tegen ontvoering vanwege de Erembalds willen behoeden.’ ‘Doe naar uw goeddunken, mher Vos. De twintig wapenlieden zullen u worden gegeven.’ ‘Er is nog eene andere jonkvrouw, de eigen zuster van Robrecht Sneloghe. Indien ik deze terzelfder tijd onder mijne bewaking nam, zou zij u kunnen dienen als gijzelaresse. Ik zal de beide jonkvrouwen naar mijnen Steen in de Moerstrate leiden. Zult gij gelieven bevelen te geven, opdat iedereen dien Steen eerbiedige?’ ‘Onmiddellijk. Roep, bid ik u, mher Raas Van Gaveren, die in de kamer aan de straat met eenigen zijner gezellen zich bevindt.’ Toen Disdir Vos deze boodschap had vervuld en met den aangewezen ridder was teruggekeerd, zeide de veldheer: ‘Mher Van Gaveren, ik verzoek u onder uwe wapenlieden er twintig uit te kiezen en dezen ter beschikking van onzen vriend Disdir Vos te stellen. Zij zullen onder zijn bevel staan en hem gehoorzamen totdat zij door anderen worden vervangen.’ Disdir verliet het huis met mher Van Gaveren, die de twintig man onder de wapens riep en hun het bevel van den veldheer mededeelde. | |
[pagina 339]
| |
Zij volgden zonder spreken den nieuwen overste die hun was gegeven. Disdir Vos leidde hen door de St-Jansstraat, om de nabijheid van den burg te ontwijken, en bracht hen zoo voor sher Wulfs Steen. Hier klopte hij op de poort en riep dat men zou openen. Daar hij na lang wachten geen antwoord bekwam, klopte hij nog eens met dreigend geweld, en meende juist terug te wijken om naar hamers of naar eenen balk uit te zien, ten einde de poort te verbrijzelen; maar nu liet zich achter het kijkgat eene verschrikte stem hooren, die vroeg: ‘Wie zijt gij? Wat wilt gij? Er is niemand te huis.’ ‘Ik ben Disdir Vos, en gij kent mij wel, Peter. Open onmiddellijk: ik kom uwe jonkvrouw redden.’ Een oude schalk ontsloot de poort. ‘Ach, mher Disdir, wat akelige dingen gebeuren er toch? Vergaat de wereld?’ kermde hij. ‘God zegene u, mher Vos, die ons ter hulpe komt in onzen nood. - Al de andere huisbedienden zijn gevlucht...’ ‘Zwijg. Waar is uwe meesteresse?’ ‘Achter, in de zaal. Zij bidt.’ ‘Is zij alleen?’ ‘Jonkver Sneloghe is met haar.’ ‘Houd u stil en blijf hier, totdat ik wederkeer.’ Hij deed de twintig wapenlieden binnen de poort treden, koos er vier uit, die hem zouden volgen, en ging met dezen over den neerhof naar de aangewezene zaal, waar hij door het venster bemerkte dat er licht brandde. Bij zijne verschijning in de zaal zag hij de beide jonkvrouwen nog geknield, maar met den angstigen blik naar de deur gekeerd. Hem herkennende, sprongen zij met eenen noodkreet recht en vluchtten tot in het diepe einde des vertreks. Dit bewijs van afkeer en mistrouwen kwetste Disdir zeer diep; maar hij bedwong zijne spijt en poogde zijn gelaat eene uitdrukking van droefheid en tevens van vriendschap te geven. Hij gebood den wapenlieden, die hem vergezeld hadden, op den neerhof terug te keeren, sloot de deur der zaal, en dan tot de bevende jonkvrouwen gaande, zeide hij: | |
[pagina 340]
| |
‘Hebt vertrouwen in mij, ik kom u het leven redden. Ach, de Kerels zijn bezweken; onze vijanden, de Isegrims, hebben de stad Brugge verrast en ingenomen. De Markt is overdekt met de lijken onzer ongelukkige vrienden!’ ‘O, God, en mijn arme broeder?’ kreet Witta. ‘Wie kan het weten?’ antwoordde Disdir op treurigen toon. ‘Een gedeelte onzer mannen zijn op den burg gevlucht. Of Robrecht behouden is of dood, dit is het geheim der duisternis.’ Witta begon luid te kermen; Dakerlia stortte stille tranen. ‘Gij moet mij volgen, jonkvrouwen; ik wil u in eene veilige schuilplaats brengen.’ Maar deze woorden ontrukten de wanhopige meisjes eenen nieuwen angstkreet, en zij sprongen terzijde, als boezemde Disdir Vos hun eene diepe vervaardheid in. ‘Ik begrijp’, zeide hij, ‘dat gij liever in dezen Steen zoudt blijven; maar het is onmogelijk. Morgen, bij het eerste daglicht, zal men al de woningen der Erembalds en hunner vrienden aan de plundering der woeste wapenlieden overleveren. Wie er zich in bevindt, zal men vermoorden en martelen. Hier blijven is u zelven veroordeelen tot den ijselijksten dood. Beeft niet; ik zal u redden.’ ‘O, dank, dank, mher Vos’, riep Witta met opgehevene handen. ‘Dit zal God u loonen in zijnen hemel!’ En zij meende tot Disdir te gaan; maar Dakerlia greep haren arm en hield ze met koortsig geweld terug, terwijl zij haar zeide: ‘Onnoozele! Het is een strik; hij komt hier met Isegrims!’ Disdir Vos trad nader en zeide, in schijn kalm en treurig: ‘Dakerlia, gij zijt onrechtvaardig jegens mij; ik vergeef het u. Mijne eenige belooning zal zijn u te hebben gered ondanks u zelve. Ja, ik kom hier met Isegrims. Verwijt het mij niet; want daarin bestaat juist het hoogste bewijs van opoffering dat ik u kan geven. Toen ik te midden van het gevecht mij bevond en aan de zijde van mher Sneloghe den vijand hopeloozen weerstand bood, bemerkte ik alras dat de Kerels zouden bezwijken. Dan dacht ik aan u, Dakerlia; voor mijne oogen ontstond, als een akelige droom, uwe marteling en uw vervaarlijke dood. God zelf boezemde mij eene plotselijke gedachte in. Ik liep in de gelederen der vijan- | |
[pagina 341]
| |
den, huilde tegen de Kerels en veinsde hen te bevechten. Na den slag vleide ik de Isegrims, spuwde venijn tegen onze arme broeders, en won zoo het vertrouwen van mher Gervaas Van Praet, den veldheer. Wat zal daarvan voor mij het gevolg zijn? Door de Kerels als een verrader verfoeid, door de Isegrims als een lafaard veracht. Ik verlies aan dit spel meer dan mijn leven; ik verlies er mijne faam en mijne eer aan. Voor u alleen, Dakerlia, om u te redden, om u tegen de wreede mishandelingen der wapenknechten en tegen eenen ijselijken dood te behouden, heb ik deze eeuwige schande aanvaard. De veldheer, die meent dat ik rechtzinnig mijn zwaard tegen mijn geslacht heb gekeerd, vroeg mij welken prijs ik voor mijn verraad eischte. Weet gij wat ik hem met saamgevoegde handen heb toegeroepen? ‘O, schenk mij het leven van jonkver Wulf; anders wil ik niet, anders verlang ik niet!’ Uwe oogen vragen mij wat mij tot zulke slachtoffering van mij zelven aandrijft? Gij weet het. Het is mijne schuld niet en ik spreek er niet van. In mijn geweten en in mijn hart ligt mijne belooning.’ Hij had deze reden op zulken toon van oprechtheid gesproken, er was zooveel medelijden en treurnis in zijne stem, dat Dakerlia haar mistrouwen geheel voelde vergaan. Ja, door eene plotselijke omkeering haars gemoeds, bewonderde zij nu den man die haar tot dan eenen diepen afkeer had ingeboezemd. Het was toch wel eene daad van ongehoorde opoffering, zich dus der eeuwige oneer toe te wijden, om twee ongelukkige meisjes te kunnen redden. Dakerlia trad vooruit en reikte Disdir te hand. ‘Heer, ik geloof in uwe edelmoedigheid’, zeide zij. ‘Ik heb u miskend; vergeef het mij. Beschik over ons lot: wij volgen u.’ Disdir leidde de jonkvrouwen over den donkeren neerhof. Hier voelde Dakerlia dat de hand van Disdir gloeide en hij hare hand koortsig drukte. Zij poogde zachtjes zich los te rukken; maar hij hield haar vast totdat hij de bende wapenknechten had bereikt. ‘Ho, Dakerlia, Dakerlia, gij zijt ondankbaar en wreed!’ gromde hij. ‘Ik geef u meer dan mijn leven, en gij mistrouwt mij, als ware ik uw vijand.’ Dakerlia slaakte eenen zucht, doch antwoordde niet. ‘Eerbiedigt en bewaakt deze jonkvrouwen’, gebood Disdir Vos. ‘Men volge mij!’ | |
[pagina 342]
| |
Allen verlieten den Steen en daalden door de duisternis naar de Spiegelrei. De oude schalk Peter, zonder er zelfs aan te denken de poort te sluiten, ging naar de zaal, waar zijne jonge meesteresse daareven nog had geknield. Hij liet zich op eenen stoel vallen en begon haar lot te beklagen en overvloedige tranen te storten. Reeds een half uur zat hij daar, schier bewusteloos in zijne droefheid verslonden, toen hij, het gerucht van sluipende mannenstappen meenende te hooren, het hoofd ophief. Inderdaad, door de opene deur der zaal zag hij in de halve duisternis menschenschaduwen bewegen en zwaarden glinsteren. Hij liet zich op de knieën vallen en smeekte reeds om genade; maar toen hij den ridder herkende, die tot teeken van geheim met den vinger op de lippen tot hem kwam, sprong hij op en riep met verdoofde stem: ‘Mher Sneloghe, gij hier, o, hemel! Vlucht, vlucht, de Isegrims hebben de stad overrompeld. Zij zullen de Erembalds vermoorden. Wapenknechten hebben het mij gezworen...’ Een tweede ridder, die met Robrecht in de zaal was getreden, legde hem de hand op den mond en brak zijn gekerm af. ‘Peter, waar is Dakerlia? Waar is mijne zuster?’ vroeg Robrecht. De schalk verhaalde hem hoe Disdir Vos met een bende Isegrims was gekomen, en hoe dezen de beide jonkvrouwen hadden weggeleid. Een sombere kreet van angst en afgrijzen bonsde op uit Robrechts borst. ‘Waar? Waar naartoe?’ riep hij. ‘Ja, heer, ik weet het niet. Naar de Isegrims zeker, naar de gevangenis misschien.’ Mher Sneloghe wrong zich de vuisten en sloeg zich de borst met teekens der diepste vertwijfeling. ‘Te laat, te laat!’ zuchtte hij. ‘Dakerlia, mijne zuster in handen van Disdir Vos! O, mijn God, wat akelig lot hebt Gij die onnoozele slachtoffers voorbewaard? Zij insgelijks moeten boeten voor den gruwelijken moord? En niets, niets kunnen doen voor hunne verlossing!’ | |
[pagina 343]
| |
De andere ridder greep hem bij den arm en zeide: ‘Robrecht, wij moeten met haast deze plaats verlaten. Het is een groot ongeluk dat u treft; maar hier kunnen wij niets nuttigs meer verrichten.’ ‘Deze plaats verlaten zonder Dakerlia, zonder mijne zuster?’ kermde mher Sneloghe. ‘Ach, hadde de dood mij getroffen dezen nacht!’ ‘De vijanden kunnen komen; wij zouden bezwijken. Ons leven behoort toe aan de verdediging van den burg; het hier langer nutteloos wagen, ware verraad.’ ‘Verraad, verraad?’ mompelde Robrecht, terwijl hij zijnen gezel lijdzaam volgde. ‘Ja, Eggard, verraad! Nu begrijp ik alles. Disdir Vos had de wacht bij de Kathelijnepoort. Zoo had Burchard het gewild. Disdir heeft ons verkocht en den Isegrims de poort geopend...’ ‘Zwijg, zwijg’, mompelde zijn gezel, ‘stap zacht, buk neder en ga langs de huizen.’ Zij slopen met looze stappen door de duisternis, tot bij den hoek der Hoogstraat. Hier werden zij uit een nevensstaand huis door Isegrims bemerkt of gehoord; want men riep hun dreigend het: ‘Wie daar?’ toe, en onmiddellijk snorden drie of vier pijlen boven hunne hoofden voorbij. Zij liepen op de brug van den burg. Daar stonden voor de poort een twintigtal Kerels op hen te wachten. De poort werd voor hen en hunne gezellen geopend, en dan weder gesloten. De egge daalde neder, en de diepste stilte verving het lichte gerucht, dat hunne komst had veroorzaakt. |
|