Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXVReeds vier dagen waren er verloopen sedert den moord van graaf Karel, zonder dat er eenige gewapende macht voor Brugge was verschenen om zijnen dood te wreken. De Erembalds wisten echter, door hun toegezonden berichten, dat de ridders, gansch Vlaanderen door, zich bereidden om met vereende kracht tegen Brugge op te trekken. Zij hadden zelfs van eenigen hunner heetste vijanden, onder anderen van Tancmars neven, brieven ontvangen, waarin men hun toezwoer dat zij allen, als medeplichtig aan den gruwelijken moord, tot den laatste toe zouden worden uitgeroeid. Evenwel, deze bedreigingen boezemden hun niet veel bekommerdheid in. Vooraleer het leger der ridders zich voor Brugge kon aanbieden, zou de stad ruimschoots voorzien zijn van alles wat er | |
[pagina 299]
| |
noodig was om ook de geweldigste aanvallen zegevierend af te weren. Daarenboven, morgen was de vastgestelde dag voor de vergadering van het Kerlenleger in het Wolvennest-bosch. Men mocht met recht zich zeker achten dat de ridders, hoe machtig ook, weinig tegen Brugge zouden verrichten, indien zij tot daar konden geraken, aangezien zij spels genoeg zouden hebben om niet door Willem Van Loo in het open veld verpletterd te worden. Deze bloedige bedreigingen der Isegrims hadden zelfs eenen voor de Erembalds voordeeligen invloed uitgeoefend, dewijl zij Robrecht Sneloghe en anderen, die met hem de moordenaars verfoeiden, hadden doen besluiten dit gevoel te verbergen of te versmachten, om aan niets meer te denken dan aan zelfverdediging en aan het behoud van hun geslacht. Het was kort na den middag. Bertulf, de proost van St-Donaas, stond op het binnenplein van den burg en wandelde daar langzaam over en weder, in gepeinzen starende op hetgeen rondom hem geschiedde. Er heerschte eene koortsige bedrijvigheid op het plein. Honderden arbeiders krielden er dooreen; men hoorde er den bevelroep der oversten, den zang der werkers, het gekrijsch der katrollen, den zweepslag der voerlieden. Alle oogenblikken kwamen er wagens en karren op den burg. De eene, geladen met koren, boonen, gezouten vleesch of andere nooddruft, werden bij verschillende stapelhuizen of kelders gelost; de andere, plooiend onder den last van balken en berderen, van steenen en keien, voerde men tot aan den voet der muren en torens. Hier werd hunne vracht op ladders naarboven gedragen of bij middel van katrollen of gewerken omhoog geheschen. Ja, men zag er harst, vet en olie in vaten aanbrengen om desnoods zelfs door vlammend vuur den vijand af te slaan, indien ooit den burg door hem werd aangevallen. Zooverre zelfs had men de voorzorg gedreven, dat men nevens de Hofpoort eenen stal had ingericht om er eenige melkgevende koeien te zetten. Alzoo Bertulf nu het oog gericht hield op een twintigtal arbeiders, die met inspanning van krachten een? waren balk van den grond poogden te heffen, naderde hem een kanunnik. ‘Heer proost’, zeide hem deze, ‘wij verzoeken u naar 's gra- | |
[pagina 300]
| |
ven kapelle te willen komen. Het graf is geheel afgewerkt; alles is gereed om de kist er in te laten nederzakken en de steenen tafel er op te leggen. Gij hebt den wensch uitgedrukt om bij het sluiten van het graf tegenwoordig te zijn.’ ‘Inderdaad, heer Ludgard; ik verwachtte uw bericht dezen morgen’, antwoordde de proost, zich naar de kerk wendende. ‘Kom, ik volg u.’ In de kapelle, ter plaatse zelve waar graaf Karel was gevallen, had men eene diepte gedolven en er een graf gemetst, dat aan de vier zijden drie voet boven den vloer zich verhief. Het lijk van graaf Karel was, op verzoek van Robrecht en op bevel van den proost, gebalsemd en in eene dubbele kist van eikenhout en lood gesloten geworden. Toen Bertulf met den kanunnik Ludgard in de kapelle trad, hing de kist boven de grafstede in twee gewerken van windassen. Een tiental arbeiders hielden zich gereed om ze te laten nederdalen. Vele priesters zonder plechtgewaad omringden de laatste overblijfsels van den ongelukkigen graaf. De proost naderde tot de kist, verzekerde zich door een vluchtig onderzoek dat zij ongeschonden was, murmelde eenige woorden binnensmonds en deed dan een teeken tot de arbeiders. Langzaam daalde de kist in het grafGa naar voetnoot(1). De priesters bogen het hoofd en baden ongetwijfeld; maar hunne lippen verroerden niet, en geen het minste geprevel stoorde de doodsche stilte. ‘Het is deerniswaardig en beklaaglijk’, zeide kanunnik Ludgard tot den proost, ‘dat wij den armen vorst zoo moeten begraven, zonder de minste plechtigheid, als een verlaten mensch of als een dier!’ ‘Het is mijne schuld niet’, antwoordde Bertulf met eenen zucht. ‘Ik wilde dat het anders mogelijk ware; maar in eene ontheiligde kerk...’ ‘Hebt gij nog geene tijding van de komst des bisschops, heer proost?’ | |
[pagina 301]
| |
‘Geene. Mijne brieven zullen onderschept zijn geworden. In alle geval, kanunnik, men heeft in St-Pieterskapelle eene plechtige uitvaart gezongen, en in de kerk van St-Salvator leest men nog dagelijks de gebeden voor de dooden. Wij moeten den tijd nemen zooals hij is.’ De arbeiders hadden nu de haken der gewerken aan de zeelen gehecht, waarmede de groote steenen tafel was omringd. Het duurde niet lang of dit deksel zonk neder op de grafstede, welke aldus beslissend werd gesloten. Nog eene wijl bleef de proost, op eenen stoel knielend, voor het graf zitten, waarna hij de kanunikken eenen stillen groet toestuurde en de kapelle verliet. Hij daalde weder op het plein. Daar vond hij zijnen broeder Hacket. ‘Welnu, kastelein’, vroeg hij hem, ‘gaat het werk goed voort aan de vesten? Wij moeten ons haasten; want wie weet wat er kan gebeuren?’ ‘Wees niet bekommerd, broeder’, antwoordde de kastelein. ‘Het is een wonder, met hoeveel ijver men ginder arbeidt. Van nu af zijn wij tot verdediging gereed.’ ‘En hoe toonen zich de poorters?’ ‘Ja, gij weet het wel, velen zijn onwillig en houden zich verwijderd, uit schrik van als medeplichtig aan den moord des graven te worden beschouwd; maar het getal dergenen, die met ons zijn, is zoo groot, dat wij de hulp der anderen wel kunnen missen.’ Bertulf schudde het hoofd. ‘Zijt gij over iets bekommerd?’ vroeg Hacket. ‘Niet zonder reden’, morde Bertulf. ‘Wij hebben brief op brief en bode op bode tot Willem Van Loo gezonden; wij hebben hem gesmeekt zich aan ons hoofd te komen stellen; hem verzekerende dat de poorterij hem bier als graaf van Vlaanderen zou uitroepen. Geen antwoord, geen het minste bericht van hem!’ ‘Maar de tijd was kort.’ ‘Indien Willem Van Loo ons ging verraden, Hacket?’ ‘Ons verraden? Hoe meent gij het?’ ‘Indien hij ons zonder hulp liet en ons overleverde aan de wraak onzer vijanden, om te doen gelooven dat hij geheel vreemd | |
[pagina 302]
| |
is aan den moord van graaf Karel: hij is een zelfzuchtig en arglistig man.’ ‘Gij zijt hem altijd vijandig gebleven sedert den laatsten oorlog’, bemerkte de kastelein. ‘Nu nog maakt uw wantrouwen u onrechtvaardig jegens hem. Het is eerst morgen dat Willem Van Loo aan het hoofd eener heirkracht zel staan. Wie weet of hij overmorgen niet reeds met gansch zijn leger voor Brugge zal verschijnen?’ ‘Ja, ja, maar waarom geen antwoord op onze brieven?’ ‘Misschien zijn de wegen niet vrij. Kom, kom, Bertulf, geenen moed verloren: de zaken staan allerbest. Wees zeker, dat de Isegrims niet binnen Brugge zullen geraken, al bestormen zij het met al hunne macht. Er ontbreken ons noch mannen, noch krijgsbehoeften. Wat mij betreft, ik beken dat de moord van Karel mij gansch ter neder had geslagen; maar nu heb ik daarover mijn besluit genomen. Vermits de Isegrims ons allen den dood hebben toegezworen, verdedigen wij ons leven met blinde hardnekkigheid. Ik zal toonen dat de oude Hacket nog Kerlenbloed in de aderen heeft!’ De proost scheen een weinig gerustgesteld door de moedige woorden zijns broeders. ‘Is Burchard nog verbitterd tegen mij?’ vroeg hij. ‘Neen, het is gedaan. Ik heb hem doen begrijpen dat wij den verborgen schat van graaf Karel niet anders konden bekomen, dan door het in vrijheid stellen van den jongen Frumold, en dat wij dien schat noodig hebben om Willem Van Loo de kosten des oorlogs te helpen dragen. Wat de andere gevangenen betreft, aan dezen hechtte hij niet den minsten prijs, en hij keurt het goed dat wij hun oorlof gaven om de stad te verlaten.’ ‘En hoe gedragen Robrecht en Burchard zich jegens elkander?’ ‘Tot nu toe zeer wel, Bertulf’, was het antwoord, ‘Beiden hebben mij beloofd zich te houden alsof zij geene redenen hadden om tegen elkander verstoord te zijn.’ ‘Maar Burchard is zoo onvoorzichtig. Indien hij Robrecht ging kwetsen!’ ‘Vrees het niet, broeder; mijne voorzorgen zijn genomen. | |
[pagina 303]
| |
Burchard wilde inderdaad den meester spelen en iedereen gebieden; maar ik heb hem uitdrukkelijk doen verstaan dat, zoolang ik kastelein des graven ben, niemand aangaande de verdediging van Brugge iets te bevelen heeft dan ik alleen. Ik heb onder mijn opperbestier onze krachten in drie scharen verdeeld, en Robrecht en Burchard elk aan het hoofd van eene dezer scharen gesteld. Zoo zullen zij elkander niet dikwijls ontmoeten. De derde schaar staat onder mher Disdir Vos...’ ‘Disdir Vos?’ mompelde de proost. ‘Het schijnt dat hij, meer dan anderen, door zijnen raad schuld heeft aan den moord, alhoewel hij, uit list misschien, zich op het beslissend oogenblik afwezig maakte. Hebben wij nog niet genoeg aan Burchard? Waarom eenen zijner medeplichtigen aan het hoofd onzer mannen stellen? Het is gevaarlijk.’ ‘Neen, broeder, gij bedriegt u. Wij zijn door het noodlot zelf gedwongen te handelen alsof wij aan den moord in het geheel niet meer dachten. Ieder zal later zijne zaak verantwoorden. Disdir Vos toont zich zeer ijverig en onversaagd. Hoe schuldiger hij is, hoe hardnekkiger hij zal strijden, om niet in handen der Isegrims te vallen. Burchard verlangde voor Disdir een bevelhebberschap. Ik heb onze neef die voldoening gegeven.’ ‘Gistermorgen zijn Ingelram Van Eessen, Willem Van Wervick en Isaac Van Reninghe met eenigen onzer mannen naar het Noord-Vrije gegaan, om daar eene bende Kerels te verzamelen. Zijn zij nog niet terug?’ ‘Neen, broeder, wij verwachten ze heden avond. Mistrouwt gij hen insgelijks?’ ‘Geloof mij, Hacket, ik wenschte dat zij niet meer in Brugge terugkeerden. Hoe minder moordenaars van graaf Karel wij tusschen ons hebben, hoe beter het zal zijn voor onze zaak.’ ‘Gij zijt niet al te wel gestemd vandaag’, zeide de kastelein met eenen glimlach. ‘Kom, kom, Bertulf, houd goeden moed. Ik was hier bevelen komen geven om paarden en karren naar de Kathelijnepoort te doen zenden. Men wacht mij op de vesten; mijne tegenwoordigheid is daar voortdurend noodig. Tot dezen avond!’ De kastelein richtte zijne stappen naar de Hofpoort; Bertulf | |
[pagina 304]
| |
trad in de proostdij en zette zich daar in eene kamer voor eene tafel waarop eenig schrijfgerief lag. Hij bleef lang, met den blik in de ruimte, den toestand der zaken overwegen. Het volledig stilzwijgen van Willem Van Loo moest inderdaad zijnen geest bekommeren; want hij schudde soms het hoofd, terwijl hij den naam van den nieuwen graaf morrend uitsprak. Eindelijk had hij eene pen gegrepen, en wilde zich aan het schrijven zetten, toen de kastelein Hacket, door twee ridders gevolgd, in de kamer trad. ‘Mijn broeder’, zeide hij, de ridders voorstellende, ‘ziehier mher Godschalk Tayhals en mher Baldwin Spegel, die, als gezanten van onzen graaf Willem, u het antwoord op onze brieven brengen.’ Deze aankondiging moest den proost zeer verblijden; want hij sprong recht, ging met eenen minzamen glimlach de afgevaardigden te gemoet en drukte hun de handen. Na eenige woorden tot groetenis en verwelkoming met hen te hebben gewisseld, betuigde Bertulf den wensch om hunne boodschap te kennen. ‘Onze graaf Willem’, sprak Godschalk Tayhals, ‘doet u door onzen mond zeggen dat gij den moed niet zoudt laten zakken, en vertrouwen hebben op zijnen bijstand. Zoohaast het hem mogelijk is, zal hij met zijn gansch leger naar Brugge komenGa naar voetnoot(1). Al de macht, waarover hij nu kon beschikken, heeft hij u tot hulp afgezonden. Wij hebben vierhonderd dappere kerels met ons gebracht. Dewijl wij te paard waren, hebben wij hen omtrent Zedelghem verlaten. Binnen iets meer dan een uur zullen ze te Brugge aankomen.’ ‘Ha, het is eene goede tijding!’ riep Bertulf. ‘Ja, heer proost’, bemerkte Baldwin Spegel, ‘en gij moogt | |
[pagina 305]
| |
gelooven dat wij de bloem der Kerels tot u hebben geleid; want deze vierhonderd man waren reeds in het Wolvennest voor den gestelden tijd. Men is dus verplicht te denken dat het hun aan geenen strijdlust ontbreekt. ‘Dankt in onzen naam den heer graaf voor zijnen goeden bijstand’, zeide de proost. ‘Wij hebben wel juist geene behoefte aan strijdvaardige mannen; maar op de poorters kunnen wij toch niet al te vast betrouwen. Velen twijfelen of zij zich wel voor ons willen verklaren. De minste tegenspoed zou de anderen eveneens aan het wankelen kunnen brengen. Met Kerels zijn wij zeker dat men Brugge zal verdedigen totterdood, en de Isegrims er niet zullen in geraken dan over puinhoopen en lijken. ‘Alzoo, gij meent sterk genoeg te zijn om de stad te behouden totdat het leger u ter hulp komt? De heer graaf richt u door mij deze vraag toe’, zeide Godschalk. ‘Voor het behoud der stad stel ik mij verantwoordelijk!’ riep de kastelein. ‘Wij weten, heeren, dat een leger Vlaamsche ridders en wapenlieden Atrecht heeft verlaten en door Rijssel is getrokken. Dezen zullen waarschijnlijk over Kortrijk en Thourout naar Brugge komen. Morgen reeds zouden ze voor uwe wallen kunnen verschijnen. Zijt gij zeker de stad gedurende eenige dagen te kunnen verdedigen?’ ‘Gedurende weken en maanden’, antwoorden de proost en zijn broeder. ‘Morgen eerst vergaderen de Kerels in het Wolvennest-bosch. Een paar dagen zal onze heer graaf bestellen aan het haastig inrichten van zijn leger. Dan zakt hij met al onze heirkracht naar Brugge af om u te ontzetten, indien gij inderdaad waart belegerd. Hebben wij dus goeden moed: voor het behoud van Brugge is niets te vreezen.’ De proost bood den afgevaardigden eenige ververschingen aan; maar zij drukten den wensch uit om daarmede te wachten tot het avondmaal, dewijl zij naar de Smedepoort zich wilden begeven, om bij de aankomst hunner mannen tegenwoordig te zijn. Hacket zeide dat hij hen zou vergezellen en, indien hem tijd daartoe overbleef, de gelegenheid zou waarnemen om hun eenige | |
[pagina 306]
| |
der verdedigingswerken te toonen, waaraan men nu met allen spoed de laatste hand legde. Bertulf zou in de proostdij blijven om te zorgen voor de slaapsteden en het voedsel der vierhonderd Kerels, en tevens de noodige bevelen te geven om den afgvaardigden des graven een behoorlijk avondmaal te bereiden. Toen de kastelein met de beide ridders aan de Ezelpoort kwam, toonde hij hun, niet zonder fierheid, hoe honderden en honderden poorters daar aan het arbeiden waren om balken te richten en aarde aan te voeren. Hij leidde hen langs de vesten naar de Smedepoort. Onderweg zagen zij overal dezelfde bedrijvigheid: hier metselde men, daar timmerde men, verder droeg men steenen op waltorens en op vestingmurenGa naar voetnoot(1). Bij de Smedepoort ontmoetten zij Robrecht Sneloghe, die daar den arbeid van zijne zestig Ravenschootsche Kerels bestierde. Dezen waren druk bezig met achter een gedeelte van den muur, dat onsterk scheen, eenen hoogen wal op te werpen, en zij brachten de aarde met kruiwagens van het plein, dat buiten de poort was gelegen. Juist had Hacket zijnen neef Robrecht aan de afgezanten des graven voorgesteld, toen men in de verte een bazuingeschal hoorde hergalmen. Daar de arbeiders niet wisten wat dit krijgsgerucht te beduiden had, lieten zij allen hun gereedschap of hunne werktuigen staan, en klommen op de muren om in het veld te kijken. Alhoewel Godschalk Tayhals en zijn makker verzekerden dat de naderende bende geene andere kon zijn dan degene welke zij tot hulp hadden aangebracht, riep mher Sneloghe uit voorzichtigheid zijne mannen onder de wapens. Zoohaast echter de vierhonderd Kerels op het plein, dat men het Zand noemde, zichtbaar werden, herkenden hen de arbeiders aan hun blauw kleedsel en aan hunne baarden. Een lang vreugde- | |
[pagina 307]
| |
geroep ontstond boven de wallen en klonk hun reeds van verre als een gulhartig welkom tegen. De Kerels trokken de poort binnen, onder het geschal der bazuinen en onder de aanjagende galmen van der Kerlen krijgslied. Zij werden door hunne Brugsche vrienden met gejuich, met handgeklap en met het zwaaien der hoeden onthaald. Deze mannen schenen in het geheel niet vreemd aan het voeren van oorlogswapenen; want zij gingen in geslotene gelederen en waren verdeeld in zekere kleine benden, waarvan elke was voorafgegaan door eenen Kerel die over haar gebood. Aan het hoofd van allen stapte Benkin, een beroemd schutter. Hij was een man van middelmatige gestalte, maar met zulke breede schouders en struische leden, dat men van hem met reden zeide, dat hij sterk scheen als een beer. Op zijnen rug hing een groote kruisboog, met eene breede stalen lat. Zulke bogen droegen tevens de meesten zijner gezellen. Hier en daar achter de gelederen stapten een tiental gehuwde vrouwen, even sterk van leden en even fier van houding als mannen, die eetwaren droegen of met eenig klein gepak waren beladen. De kastelein en de afgezondenen des graven volgden de Kerels in de Noordzandstraat. Nog eenigen tijd na hunnen doortocht bleef het gejuich der arbeiders aanhouden. Men wenschte elkander geluk over de komst van zulke schoone bende mannen, wier trotsche houding ontzag inboezemde en wier oogen van onversaagdheid gloeiden. Maar Robrecht en de mindere oversten herinnerden hun dat de tijd te kostelijk was om hem aan vreugdegeroep te verspillen. Allen hernamen weder met nieuwe drift hun werk. Ongeveer een uur daarna kwamen eenige landlieden met snelheid over het Zand naar de poort geloopen. Van verre riepen zij reeds uit al hunne macht: ‘Harop, harop! De vijand, de vijand!’ Robrecht ging hun te gemoet. ‘Gauw, heer, te wapen!’ zeiden zij hem. ‘De baan naar Thourout, zooverre het gezicht reiken kan, is overdekt met ridders, met wapenlieden en met wagens. Gansch een machtig leger!’ | |
[pagina 308]
| |
‘Het is wel’, antwoordde hun Robrecht. ‘Komt nu binnen de stad en maakt geen gekerm!’ Hij deed de poort sluiten en de egge nederlaten, en vergaderde met haast zijne mannen. Vier of vijf hunner, op wier behendigheid hij vertrouwen kon, zond hij naar den burg, om de kastelein te verwittigen, en naar de andere poorten, om den oversten kennis te geven van des vijands waarschijnlijke nadering. De werklieden wierpen hun gereedschap neder, en beklommen de wallen, daar zich gereed houdende om den vijand, ook van verre, met pijlen of slingersteenen te treffen. Weinig tijds daarna zag Robrecht, die boven de poort op eenen der torens geklommen was, ten einde van het uitgestrekte plein inderdaad eene schaar ruiters opdagen. Vele andere scharen vertoonden zich opvolgend. Daarna kwram een machtige drom voetvolk, en eindelijk eene reeks wagens en karren, van welke de meeste, voor zooveel hij het onderscheiden kon, met zakken meel en sommige met lange ladders waren beladen. Deze krijgsmacht, die volgens zijne berekening wel tot twee of drieduizend man kon beloopen, schikte zich gansch ten einde van het plein en buiten bereik der schutters in eenen dichten hoop. Het dacht Robrecht dat men zich bij de achterhoede bezig hield met de ladders van de wagens te lossen. Was de vijand dan voornemens onmiddellijk eenen stormloop te beproeven? Wie kon het weten? Misschien hoopte hij door dezen onverwachten aanval de Bruggelingen te verrassen en te overrompelen. Robrecht liep naar beneden en zond in allerhaast nog eenigen zijner mannen in verschillende richtingen. Hij ging op de wallen, onderzocht alles, om zich te verzekeren dat men in alle geval gereed was om de Isegrims duchtig te onthalen, en moedigde iedereen door eenige vertrouwvolle woorden aan. De kastelein Hacket, die hier bij hem kwam, verhaalde hij wat hij van boven den toren had bemerkt. Hij drukte de overtuiging uit, dat men zich aan eene onmiddellijke bestorming te wachten had, en, aangezien de Isegrims waarschijnlijk de Smedepoort of de Bouverypoort zouden aanvallen, vroeg hij of het niet raadzaam was mannen van de andere poorten te roepen om den bedreigden kant der stad te versterken. | |
[pagina 309]
| |
Maar de kastelein zeide hem, dat de vierhonderd Kerels des graven onmiddellijk ter Smedepoort zouden komen. Deze versterking was voldoende. Men kon niet vast weten welke de inzichten van den vijand waren, en men mocht de verdediging der andere poorten niet ontijdig verzwakken. Hacket gebood beneden de muren het vuur onder de ketels te ontsteken en met spoed pek, olie en vet aan het zieden te brengen, om daarmede den vijand te onthalen, indien hij waarlijk tot aan den voet der wallen dorst naderen. Dan klom hij met Robrecht naarboven op den toren der poort en stuurde zijn gezicht over het plein. Wel zag hij den dikken drom der vijanden als eene zwarte wolk tegen het verre geboomte krielen; maar zijne oogen hadden de kracht der jeugd niet meer, om te onderscheiden wat men daar verrichtte. ‘Vele ridders zijn van hunne paarden gestegen’, zeide hem Robrecht. ‘Men heeft al de ladders van de wagens genomen. Nu is men bezig, op vijftig plaatsen te gelijk, met de zakken meel te lossen; het zijn kleine zakken... want elk man loopt weg met zulke zakken op de schouders. Wat mag dit beduiden?’ ‘Weet gij het niet?’ kreet Hacket. ‘Het zijn zakjes aarde om de grachten te vullen. Kom, kom, Robrecht! Geen twijfel meer. Wij zijn bedreigd met eene geweldige bestorming. Beneden, beneden, en elk aangemoedigd om zijnen plicht te doen!’ Zij daalden haastig van den toren, liepen op de wallen, kondigden den onmiddellijken strijd aan en bezwoeren door vurige woorden hunne mannen, bij den eersten aanval te toonen dat men poorters en vrije Kerels niet zoo gemakkelijk over het lijf loopt als de Isegrims het schenen te gelooven. De vierhonderd man van graaf Willem waren intusschen op den wal gekomen. Zij werden met de andere boogschutters, in twee of drie gelederen diep, achter de kanteelen van den muur geschikt, om allereerst den vijand van verre te begroeten. Degenen, die de zware steenen, de kokende olie of het brandend pek zouden werpen, hielden zich gereed beneden den wal. Boven den muur, nevens de Smedepoort, stond Hacket met mher Sneloghe de bewegingen van het vijandelijk leger gade- | |
[pagina 310]
| |
slaande. Het oogenblik van den aanval scheen eindelijk te naderen. ‘Robrecht, ziet gij nog de ridders, die van hunne paarden gestegen zijn?’ vroeg Hacket. ‘Ja, zij hebben breede beukelaars’, was het antwoord. ‘Zij zijn het die zullen pogen onze wallen te beklimmen. De mannen met de ladders staan hen terzijde, niet waar?’ ‘Zooals gij zegt, oom; en aan de andere zijde staat een gansche hoop mannen, wraarvan elk eenen zak aarde op den schouder heeft... Maar zie nu! Daar treedt een dichte schaar boogschutters vooruit en verbergt het overige des legers voor mijn gezicht!’ ‘Geeft acht, geeft acht, mannen, het spel gaat aan den gang!’ riep de kastelein, die zulke bestormingen ongetwijfeld meer dan eens had bijgewoond. En inderdaad, nauwelijks had hij deze verwittiging uitgesproken, of de bazuinen hergalmden op het plein, en een gedeelte van het vijandelijk leger, met de schuttersbenden aan het hoofd, kwam vooruit naar de stad. Duizenden pijlen en schichten snorden eensklaps door de lucht en kwamen zich tegen den muur verbrijzelen of vlogen over de kanteelen. Uit de stad antwoordde men even overvloedig; en dewijl de Bruggelingen hunne pijlen op dichte gelederen zonder beschutting zonden, troffen meest allen het doel. Men zag onder de vijandelijke schutters vele mannen ter aarde storten. Ook op de wallen werden eenige mannen achter de kanteelen door pijlen geraakt en doodelijk aan het hoofd gewond. Alhoewel het verlies des vijands meer en meer aangroeide naarmate hij de vesting naderde, onderbrak hij zijnen gang niet. Men zou gezegd hebben, dat zijne voorste gelederen onweerstaanbaar door andere scharen werden voortgestuwd. Eensklaps opende de schuttersbende zich in haar midden, en een donderend krijgsgeschreeuw galmde over het plein. Vele honderden mannen met zakken op de schouders, en achter hen eene schaar ridders met den beukelaar aan den arm kwamen juichend vooruitgestroomd, ondanks de pijlen, die velen hunner doodelijk troffen. De mannen met de zakken smeten hunnen last nevens de | |
[pagina 311]
| |
Smedepoort in het water, zoolang en zooveel dat de gracht op die plaats er eindelijk gansch mede was opgevuld. Lijken en gewonden lagen er bij hoopen op den boord des waters. Dan, onder het aanheffen van nieuwe oorlogskreten, naderden andere mannen den wal en stelden hunne ladders tegen den muur. De ridders stormden vooruit en klommen op de ladders... Maar de Kerels hielden zich gereed om hun deze blinde vermetelheid duur te doen boeten. Van boven wierp met groot e st eenen, kokende olie en vlammend pek op de bestormers. Allen vielen opvolgend met verpletterend hoofd of verbrande ledematen naar beneden. Evenwel, hoe meer hunner gezellen zij zagen nederstorten, hoe heviger zij elkander aanmoedigden om den storm niet op te geven. Zij zouden het moordenaarsnest rooven en de snoode Blauwvoeten tot den laatste toe vernietigen, hoeveel edel bloed daar ook voor moest opgeofferd worden. Robrecht Sneloghe toonde eene verwonderlijke onversaagdheid. Niet alleen stond hij immer geheel recht op den wal, zonder zich voor des vijands pijlen te beschutten, en vuurde onophoudend den moed zijner mannen aan; maar toen eens een zeker getal ridders er in gelukten boven den muur te geraken, en de toestand voor de Kerels gevaarlijk scheen te worden, sprong Robrecht met zijne dapperste gezellen toe en doodde, na eenen heldhaftigen strijd, de aanvallers, of dreef ze van den wal in de gracht. Hij was zelfs aan de wang gekwetst geworden; maar hij gaf er geene acht op, want alhoewel hem bloed in den hals liep, had hij slechts eene ondiepe snede bekomen. Burchard en Disdir Vos waren met een gedeelte hunner mannen komen toegeloopen; maar hunne hulp was overbodig, dewijl er boven den wal geene ruimte was om nog meer strijders toe te laten. Er kwam eindelijk een oogenblik dat de vijand, door groote verliezen uitgeput, begon te beseffen dat hij iets onmogelijks had ondernomen. Zijn stormloop scheen te verzwakken... Dan klonken uit de verte eenige schelle bazuintonen. De ridders, op dit sein, zagen van den aanval af, hieven onder eenen hagel pijlen met allen spoed hunne gekwetste makkers van den | |
[pagina 312]
| |
grond en verwijderden zich van het plein, om het grootere gedeelte van hun leger te gaan vervoegen. Een tiental herhaalde zegekreten en hoonend schaterlachen klonken hun van de stadswallen ten spot achterna. Evenwel bleef de bezetting boven den muur gereed staan om eenen tweeden aanval af te weren; want men was overtuigd dat de ridders niet zoo met schaamte de bestorming zouden verzaken, zonder eene nieuwe poging te beproeven. Men zag evenwel schier onmiddellijk de ridders te paard springen en het leger zich bewegen, om het plein te verlaten. Robrecht en de Kerels des graven wilden de poort geopend hebben om de Isegrims achterna te zetten en ze in het open veld aan te vallen; maar de kastelein deed hun begrijpen hoe onvoorzichtig het was, met geringe macht den strijd te bieden aan een gansch leger ridders, wier paarden alleen voldoende waren om vijf- of zeshonderd man te verpletten. Na verloop van eenigen tijd, toen men verzekerd was dat de vijand zich beslissend had verwijderd, deed de kastelein de poort openen en zond een groot getal arbeiders naar buiten met spaden, houweelen en draagbaren, om de dooden te begraven en de gekwetsten binnen de stad te brengen. Anderen gelastte hij met lange haken de zakken aarde uit de vest op te halen. Van eenen gekwetsten ridder, dien Hacket goed kende, vernam hij de ware macht en de inzichten des vijands. Wel met zesduizend sterk, de wapenlieden er onder begrepen, hadden de ridders Atrecht verlaten. Hier, voor Brugge, waren zij ongeveer drieduizend sterk, onder bevel van den kamerheer Gervaas Van Praet. Het andere gedeelte had zich over St-Omaers gericht om in Veurne-Ambacht te vallen. Eenige ridders hadden te Kortrijk het voornemen opgevat eene vermetele poging te beproeven om Brugge bij verrassing te winnen. Gervaas Van Praet had dit waagspel ten sterkste afgekeurd, te meer daar hij besloten had Brugge slechts te bewaken, om te beletten dat het hulp uit Kerlingaland krege, totdat de Gentenaars met de beloofde stormtuigen zouden aankomen. Ongelukkiglijk had mher Gervaas de drift en de strijdlust zijner ridders niet kunnen bedwingen, en eindelijk hun toegelaten den noodlottigen stormloop te beproeven. Nu zou mher | |
[pagina 313]
| |
Gervaas ongetwijfeld zijn eerste ontwerp hervatten, dit is te zeggen, dat hij zijn leger ergens in de omstreken van Brugge zou nederslaan om daar, zonder iets meer te ondernemen, de komst af te wachten van de Gentsche ridders, die hem allerlei stormtuigen moesten aanvoeren. Het nieuws dezer eerste overwinning had zich met groote snelheid door de stad verspreid. Vele lieden, die gedurende de bestorming zich hadden verschuild gehouden, kwamen nu naar de wallen geloopen, om daar met de gewapende poorters en met de Kerels over de behaalde zegepraal te juichen, of om zich te verzekeren dat hunne bloedverwanten of vrienden niet in den strijd gesneuveld waren. Welhaast was de menigte bij de Smedepoort zoo groot, dat men elkander daar verdrong, en zeker, het waren de vrouwen en de kinderen niet die het minst uitgelaten schenen en door luidruchtig gejubel hunne blijdschap betuigden. De proost was insgelijks, met eenigen zijner kanunniken en met de afgevaardigden van graaf Willem naar de plaats der bestorming gekomen. Hij en zijne gezellen omringden Robrecht Sneloghe en overlaadden hem met gelukwenschen over zijne onversaagdheid. Men had zijne wonde met eene enkele kleefpleister gesloten; doch het bovenste gedeelte van zijnen kolder was nog bevlekt met bloed. Mher Sneloghe riep lachend dat men ongelijk had hem voor zulke onbeduidende daden te prijzen; de proost, die hem zeer liefhad, sprak uitbundig zijnen lof. Disdir Vos stond op een paar stappen terzijde, en luisterde met verkropt gemoed en nijdig hart op hetgeen men rondom Robrecht zeide. Hij hield in schijn de oogen in eene andere richting; maar een aandachtig toeschouwer hadde wel aan den zuren grijns zijner lippen bemerkt dat elk woord van lof hem als een pijl door den boezem boorde. Eensklaps trof hem eene zonderlinge ontroering; hij sidderde en verbleekte... Daar zag hij Dakerlia en Witta door de menigte dringen, reeds van verre de handen tot Robrecht uitsteken, en een oogenblik later hem met kreten van blijdschap aan den hals vliegen. Zijn hart verkrampte, terwijl hij den blik op Dakerlia hield | |
[pagina 314]
| |
gevestigd en zien moest met welke onverborgene teederheid zij hem gelukwenschte en God dankte om zijn behoud. Dakerlia, zoo op de borst van Robrecht tranen van liefde stortende? Het deed hem sterven van minnenijd en haat. Een somber gegrol ratelde in zijne keel; hij verwijderde zich tusschen de menigte, en vluchtte verre van daar, om niet langer door het zielverscheurende schouwspel te worden gemarteld. Het behaagde den proost niet de poorters en Kerels met verwonderde blikken te zien staren op de bewijzen van genegenheid en liefde, welke Dakerlia en Witta niet ophielden Robrecht te geven. ‘De dag loopt ten einde, mijne kinderen’, zeide de oude Bertulf. ‘Ik zal den kastelein Hacket verzoeken mijnen neef aan de Smedepoort gedurende een paar uren te doen vervangen; en ik noodig u allen om met mij en de heeren gezanten des graven het avondmaal in de proostdij te komen nemen. Gij zult aldus tijd genoeg en eene betere gelegenheid hebben om uwe vreugde over onze eerste zegepraal uit te storten.’ Deze uitnoodiging werd dankbaar aanvaard. De proost verliet met zijn gezelschap de plaats van den strijd en verwijderde zich door de Noordzandstraat. De kastelein Hacket bleef nog, om de goede uitvoering zijner bevelen te verzekeren. Twee uren later was de opgelegde arbeid verricht: de dooden waren begraven, de gekwetsten naar de ziekenhuizen gevoerd, de aarde uit de gracht opgehaald. Men had boven de wallen sterke wachten gesteld en aan de overige mannen toegelaten gansch gekleed in de gebouwen van den burg te gaan slapen, ten einde bij den eersten Harop-kreet te been te zijn. Slechts nog eene enkele maal werd de rust der wachten gestoord, en riep men de bezetting der Smedepoort onder de wapens. Het was ter oorzake der terugkomst van mher Ingelram Van Eessen en zijne gezellen, die naar het Noordvrije waren gegaan om er hulp te zoeken. Zij traden in de stad aan het hoofd van een honderdtal Kerels, en begaven zich naar den burg. Alles werd weder stil bij de poorten en op de vesten. | |
[pagina 315]
| |
Het was zeer duister en er heerscht e eene diepe stilte over de stad. Slechts nu en dan hoorde men omtrent de wallen de stappen van kleine benden hergalmen, wanneer het uur tot het aflossen der wachten was verschenen. Disdir Vos voerde het bevel over de vijftig Kerels die met de bewaking der Kathelynepoort waren belast.. Terwijl zijne mannen, in de beide wachthuizen van wederzijde der poort, zich met dobbelen vermaakten of op bossen stroo lagen te slapen, zat hij in het oppervertrek van een der torens bij eene tafel, waarop een smokig lampje brandde. Met het hoofd op de hand schouwde hij denkend in de halfdonkere ruimte. Nu en dan verkrampte zijn gelaat of deed hij een gebaar van gramschap. Het moest stormen in zijn hart, want zijne wezenstrekken bewogen geweldig onder den slag zijner akelige gepeinzen, en niet zelden ontsnapte hem een holle zucht. Hij stond op, wandelde eene wijl over en weder en morde dan in zich zelven: ‘Het is gedaan: geene hoop meer! De Kerels zullen zegepralen; Willem Van Loo zal graaf van Vlaanderen zijn; Robrecht, mijn vijand, zal de bruidegom van Dakerlia worden... en ik, ik zal van nijd en wanhoop mij het hart opvreten... Doemenis! mijn ontwerp was zoo goed berekend. Hadde ik hem slechts tot deelneming aan den moord van graaf Karel kunnen verleiden. Ik hadde wel gemaakt dat zijn hoofd de prijs wierde der misdaad. Hij verdwenen, dan zou Dakerlia mijne vrouw worden. Maar wat nu? Eilaas, eilaas, wat nu? Ach, hadde ik hem dezen namiddag kunnen doorsteken met mijne oogen!’ Er werd op de deur geklopt en de Kerel, die onder hem over de wacht der poort gebood, trad binnen. ‘Mher Vos’, zeide hij, ‘hebt gij niet gehoord dat er iemand buiten voor de poort staat, die vraagt om te worden binnengelaten? Hij beweert gewichtige tijdingen voor den kastelein te brengen.’ ‘Wie is hij?’ ‘Hij zegt dat hij Lambrecht Ploegijzer heet en te Bethferkerke woont.’ ‘Ha, ik ken hem; het is een van mher Burchards lieden. Doe | |
[pagina 316]
| |
uwe mannen onder de wapens komen, Landfried; open de poort met voorzichtigheid en geleid den bode tot mij.’ Landfried ging ter kamer uit. Eene wijl daarna keerde hij weder met eenen man, die wel in blauw linnen gekleed was, doch geenen baard droeg. Zoohaast Landfried zich weder had verwijderd, zeide Disdir Vos: ‘Gij zijt Lambrecht Ploegijzer, een vrijlaat van Bethferkerke, niet waar? Ik herken u. Zijt gij niet eens met mher Burchard Knap en met mij ter jacht geweest in het Merleijtebosch, bij Bekeghem?’ ‘Inderdaad, heer’, antwoordde de bode, ‘het is niet zeer lang geleden.’ ‘Gij brengt berichten voor den kastelein. Zijn zij geheimen, Lambrecht?’ ‘Voor u niet, heer. Indien gij het verlangt, ben ik bereid u te zeggen wat ik weet.’ ‘Zeker. Gij zult mij vermaak doen’, bevestigde Disdir Vos. ‘Welnu, heer, ik breng slecht nieuws.’ ‘Slecht nieuws? Voor de Kerels?’ ‘Voor Brugge en voor de Kerels.’ ‘Laat hooren, Lambrecht.’ ‘Ziehier de zaak. De Isegrims hebben mij gedwongen, met eene kar en twee paarden hen te volgen, om gekwetsten te vervoeren. Ik heb gedurende drie uren afgeluisterd wat er rondom mij werd gezegd, en alles wel in mijn geheugen gedrukt. Het mislukken van den stormloop tegen Brugge heeft noch den ridders, noch den wapenlieden den moed benomen. Integendeel, zij lachen er mede als met een verloren waagspel zonder gewicht, en zij spreken zonder vrees en drukken pochende de vaste overtuiging uit dat, eer eene week verloopen zij, niet alleen Brugge in hunne macht zal zijn, maar tevens geheel Kerlingaland voor altijd onder het juk der dienstbaarheid zal gebukt liggen.’ ‘IJdele bedreigingen van verwaande lieden!’ mompelde Disdir. ‘Neen, neen, heer; hunne woorden deden mij beven; want, indien het waar is wat zij als bewijzen hunner overtuiging doen | |
[pagina 317]
| |
gelden, dan blijft er weinig hoop voor Brugge en voor de Kerels.’ ‘Welke bewijzen?’ ‘Deze ridders zijn slechts eene zwakke voorhoede van een ontzaglijk leger, heer. Gansch de Vlaamsche heirkracht, die te Atrecht is, zal opvolgend naar Kerlingaland afzakken. Binnen weinige dagen, overmorgen misschien, komen de ridders van Keizers-Vlaanderen met al de stormtuigen die de burg van Gent zoo overvloedig bezit, en met ontellijke wapenlieden. Men heeft tot in Holland en Friesland toe ridders gezonden, om daar huurbenden te gaan halen. Men schat aldus, binnen zeer korten tijd, twintigduizend man in Kerlingaland te kunnen brengen. Aan zulke macht, door de stormtuigen van Gent geholpen, kan Brugge geene twee dagen weerstand bieden, ten minste zoo beweren zij het met eenen grooten schijn van reden.’ ‘Maar gij vergeet het Kerlenleger’, bemerkte Disdir Vos. ‘En indien men den landstorm in Kerlingaland uitroept, zullen wij dan niet insgelijks een even ontzaglijk leger in het veld brengen?’ De bode trok de schouders op. ‘Ja, hadden wij tegen de Isegrims alleen te staan, misschien ware alle hoop niet verloren’, antwoordde hij, ‘maar weet gij, heer, wrat ik eenen gekwetsten ridder heb hooren zeggen? De koning van Frankrijk heeft te Atrecht gezworen dat, indien de Vlaamsche ridders niet onmiddellijk den moord van graaf Karel kunnen wreken, hij zelf met het geheele Fransche leger in Vlaanderen zal vallen. Hij heeft daarbij nog zijn koninklijk woord verpand, dat de moordenaars des graven en alwie hen, van dicht of van bij, met raad of daad hebben geholpen, zonder genade eenen schrikkelijken dood zullen onderstaan. De Fransche vorst was vriend en bloedverwant van graaf Karel, en hij heeft zich aangesteld als wraakeischer over zijnen moord.’ Disdir Vos zag eene wijl ten gronde. Het hoofd weder opheffende, vroeg hij, in gedachten: ‘Waar zijn nu de ridders? Weet gij het?’ ‘Ja, heer, mijn wagen en paarden zijn er nog De zieken liggen in de huizen van het dorp Oostcamp; de wapenlieden legeren tegen het Balanderbosch; de oversten bevinden zich op den burcht van mher Van Gruuthuse.’ | |
[pagina 318]
| |
‘En gelooft gij niet dat men, zoo in den duisteren nacht, ze gemakkelijk zou kunnen verrassen en overhoop slaan?’ ‘Het schijnt mij geheel onmogelijk, heer’, antwoordde de bode. ‘Ik verwittig u dat zij overal, tot zeer verre in het veld, sterke wachten hebben uitgezet en op hunne hoede zijn.’ ‘Het is wel; ik dank u. Ga nu tot den heer kastelein en draag hem uwe boodschap.’ De bode verliet de kamer met eenen groet en daalde de trappen af. Disdir Vos luisterde eene wijl op het gerucht van zijnen stap, duwde dan de deur toe en liet zich, onder het slaken van eenen versmachten kreet, bij de tafel op eenen stoel vallen. Hij legde de beide handen aan het hoofd, boog zich voorover en staarde op den vloer. ‘Ja, ja, de Kerels zijn veroordeeld; zij zullen bezwijken!’ morde hij. ‘Wat kunnen zij tegen de ridders, tegen gansch Vlaanderen, tegen het overmachtig Fransch leger? De koning heeft zich opgeworpen tot wraakeischer; wie tot den moord van graaf Karel heeft geholpen, door raad of daad, zal eenen schromelijken dood sterven. Ik insgelijks... En Robrecht? Hij is een Erembald. Sterven, ik? O, neen, neen, Robrecht zal in het graf; ik moet leven!’ Langen tijd bleef hij beweegloos zitten, zonder dat zijne wezenstrekken iets anders uitdrukten dan verbazing en diepe verslondenheid. Allengs nochtans kwam een lach van blijdschap zijn gelaat beglanzen. Eensklaps sprong hij op en liep naar de deur; maar hij bleef staan en begon te beven, alsof eene plotselijke vrees hem had aangegrepen. Zuchtend keerde hij terug naar de tafel en zonk opnieuw in gedachten weg. ‘Ik ben een lafaard! Het moet geschieden!’ morde hij welhaast. ‘O, Dakerlia! Dakerlia!’ En hij sloeg met het gevest van zijn zwaard driemaal op de tafel. Onmiddellijk hoorde hij iemand den trap beklimmen. Hij bedwong zijne ontsteltenis met geweld en gaf zijn gelaat eene ernstige of onverschillige uitdrukking. | |
[pagina 319]
| |
‘Vriend Landfried’, zeide hij tot den Kerel, die in de kamer verscheen, ‘ik moet oogenblikkelijk tot den heer kastelein gaan, om hem van een gewichtig ontwerp te spreken, dat door de woorden van den bode in mijnen geest is opgestaan. Neem het bevel over de mannen, wees mijn stedehouder en stel goede wacht bij de poort. - Vaarwel, tot straks.’ Hij drukte zijnen gezel Landfried met ongewone vriendelijkheid de hand, daalde den trap af, en ging voorbij de Mariakerk; maar instede van zich naar den burg te richten, sloeg hij ter linkerhand de Heiliggeeststraat in en vertraagde meer en meer zijnen gang, als iemand die in het geheel geene haast heeft. Zoo stapte hij voorbij St-Salvators, door het Giststraatje en door de Meerstraat. Dan keerde hij langs andere omwegen terug naar de Kathelijnepoort, riep Landfried buiten het wachthuis en zeide hem met verdoofde stem: ‘Landfried, mijn vriend, ik moet oogenblikkelijk de stad uit, om eene zwaarwichtige boodschap vanwege den heer kastelein te vervullen.’ ‘Zoo gansch alleen, heer!’ mompelde zijn gezel verbaasd. ‘Vreest gij niet dat de vijand...’ ‘Gansch alleen. Het is geheime zending’, antwoordde Disdir. ‘Om de vrijheid van Kerlingaland te redden, ontziet men geene gevaren. Ik zal terugkeeren binnen een paar uren, later misschien, in alle geval voordat het dag worde. Let wel op dat men mij niet te lang voor de poort late staan. Ik zal driemaal kloppen op der Kerlen wijze en zeggen ‘Wolf en Vos’. Dit is het woord. Deel het uwe mannen mede... Nu, doe de egge ophalen en open mij de poort.’ Landfried gehoorzaamde, zonder nog eene bemerking te wagen. Disdir Vos drukte hem de hand, liep over de brug en verdween in de duisternis. |
|