Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 279]
| |
XIVRobrecht Sneloghe lag nog te bed. De ontsteltenis zijns gemoeds, tengevolge der afschuwelijke voorstellen van Burchard, had hem in het midden van den nacht langen tijd belet te slapen; maar eindelijk toch, onder de vermoeidheid bezwijkende, was hij in eenen loomen sluimer weggezonken. Reeds begon het morgenlicht in zijne kamer te dringen, toen hij eensklaps ontwaakte en de oogen luisterend hield geopend. Er heerschte in de verte een onduidelijk gebruis, als de suizende branding eener verre zee, waartusschen bijwijlen een machtiger gerucht, even versmoord, opsteeg. In zijne zware slaperigheid kon hij zich geen helder denkbeeld vormen van wat hij hoorde; hij meende dat het weder stormig was geworden en dat nu en dan een rukwind zuchtend tegen de torens der Steenen aansloeg. Het gebruis scheen echter te vergaan. Robrecht liet zijn hoofd terzijde op het kussen vallen en sloot de oogen. Maar welhaast hoorde hij in de straat eenige stemmen van lieden die in twist waren, die klaagden of elkander riepen. Dewijl zijne slaapkamer in het diepe zijner woning was gelegen, onderscheidde hij niets dan doffe klanken; hij zou misschien opnieuw ingesluimerd zijn, indien niet op dit oogenblik de stappen van een snel voorbij dravend paard voor zijnen Steen hadden hergalmd. Alhoewel hij in zich zelven deze geruchten verklaarde door de meening dat het eerste veroorzaakt was door lieden die naar den burg ter vroegmis gingen, en het andere door eenen bode des graven, zooals er dikwijls bij het aanbreken van den dag uitgezonden werden, ontstond er niettemin een angstige twijfel in zijnen geest. De slaap was hem beslissend ontvloden, en vermits het nu reeds licht begon te worden, stond hij op en kleedde zich met haast. Hoe het ware, hij had beloofd, voor zijne afreis naar Houthem, Daker- | |
[pagina 280]
| |
lia en zijne zuster nog tot vaarwel de hand te gaan drukken. Zij zouden waarschijnlijk reeds op hem wachten. Na eene korte wijle tijds was hij gansch gekleed, daalde den trap af en ging naar de voorzaal om daar zijn zwaard te nemen. Nauwelijks had hij den gordelriem zich om de lenden gegespt, of Dakerlia en Witta stormden klagend en met opgeheven handen de zaal binnen. ‘Wach arme! Wach arme!’ kermden zij, ‘God behoede Kerlingaland!’ ‘Wat is er geschied?’ mompelde Robrecht verschrikt. ‘Wee, wee, de graaf is vermoord!’ kreten zij. ‘De graaf vermoord? Graaf Karel?’ ‘Hij ligt in St-Donaas met gekloofd hoofd!’ ‘Wie, wie zijn de moordenaars?’ ‘Eilaas, het is gruwelijk! Houtkerels van Eerneghem...’ ‘En Burchard Knap?’ ‘Ja, Burchard... Wat schromelijk ongeluk!’ ‘Hemel, ik wist het!’ zuchtte Robrecht met gebogen hoofde. ‘Gij wist het?’ herhaalde Dakerlia, eenen stap achteruitwijkende, als hadde het verdenken van Robrechts medeplichtigheid haar doen terugschrikken. ‘Neen, neen’, zeide hij, het hoofd opheffende. ‘Ik wist dat de woeste Burchard het voornemen van dien ijselijken moord had opgevat. Mijne verontwaardiging, mijne bedreigingen, mijne gebeden troffen hem, en hij verzekerde mij dat hij van den misdadigen aanslag beslissend had afgezien. O, die ellendeling, wat al vermaledijdingen, wat al rampen roept hij niet over Kerlingaland en over geheel Vlaanderen!’ ‘Onuitwischbare schande voor ons geslacht!’ klaagde Dakerlia. ‘Ons wacht de rechtvaardige wraak des hemels!’ murmelde Witta snikkende. ‘Ja, ja, men zou zich den naam van Kerel schamen’, gromde Robrecht met toorn. ‘Ach, ik verbrijzel veel liever mijn zwaard dan het aan de zijde van moordenaars te moeten voeren!’ En onder het uitspreken dezer woorden trok hij zijn zwaard uit de scheede; doch, eensklaps zich bedenkende, stak hij het weder in en zeide op droeven toon: | |
[pagina 281]
| |
‘Mijne ooms! ik mag ze niet verlaten; ik moet ze steunen, beschermen misschien. Hoe zullen zij bedrukt zijn en schrikken, zij, de hoofden van ons geslacht! Men zal hen verantwoordelijk maken, de misdaad op hen wreken, op hen, die onschuldig zijn... Keer terug naar huis, Dakerlia, of blijf hier met mijne zuster. Ik moet mij haasten naar den burg. Mijne ooms zullen zich tegen Burchards gewelddadigheid verzetten. Hij is in zijne blinde woede bekwaam om hen te mishandelen...’ De beide jonkvrouwen, in de gedachte dat Robrechts leven kon bedreigd zijn, wilden hem wederhouden; maar roepend dat het niet op zulk gevaarvol oogenblik was dat hij de vervulling van zijnen plicht zou verzaken, rukte hij zich los uit hunne armen en verliet de zaal, ondanks hun gekerm. In de Hoogstraat zag hij vele lieden, die met gebaren van ontsteltenis en schrik van den kant van den burg kwamen. Onder hen bemerkte hij eenen poorter die hem goed bekend was. Dezen staande houdende, vroeg hij: ‘Nu, Thiebald, wat geschiedt er op den burg?’ ‘O, mher Sneloghe, het is afgrijselijk! De graaf is vermoord in de vroegmis; zijn lijk ligt nog in zijn bloed op den vloer der kapelle!’ antwoordde de poorter. ‘Ik weet het. Waart gij er tegenwoordig?’ ‘Ja, ik sidder er nog van in al mijne leden.’ ‘Ik bid u, Thiebald, zeg mij in eenige woorden: hoe is dit schromelijk ongeluk gebeurd?’ ‘De graaf zat geknield voor het autaar. Burchard Knap is genaderd en heeft hem met eenen enkelen slag het hoofd gekloofd. Ingelram Van Eessen heeft den hofraadsheer Tancmar den schouder afgehakt; Isaac Van Reninghe heeft den hofbottelier bij de poort der kerk vermoord...’ ‘IJselijk, ijselijk!’ morde Robrecht, de handen met wanhoop wringende. ‘Kent gij niet mher Disdir Vos?’ vroeg hij. ‘Zeker, her, ik ken hem wel.’ ‘Was hij in de kapelle met de moordenaars?’ ‘Neen, hij was er niet, anders hadde ik hem gezien.’ ‘En is Burchard Knap nog op den burg?’ | |
[pagina 282]
| |
‘Neen, hij is daareven met zijne bende Houtkerels de stad ingeloopen, om Tancmars zonen te gaan dooden. Wee, wee ons, mher Sneloghe! de wrake Gods gaat nederstorten op onze stad, die besmet werd met zulke euveldaad.’ Vier of vijf andere poorters waren genaderd; een hunner, die de laatste klacht had gehoord, riep dreigend uit: ‘Wat raast gij daar, Thiebald? Dat gij een bloodaard zijt, weet iedereen. Hoe? gij beklaagt de dwingelanden? Gave God dat al de Isegrims dus naar de helle werden gezonden; dan zou Vlaanderen van zijne booze verdrukkers voor eeuwig zijn bevrijd!’ ‘Zinnelooze, gij weet niet wat gij zegt’, morde Robrecht met eenen blik van misprijzen, doch hij liet de poorters staan twisten en haastte zich naar den burg. Voor de poort der kerk greep hem eene ijskoude siddering aan en hij weerhield zijnen stap, als dede iets akeligs hem twijfelen of hij wel verder zou gaan. Daar lag een groote plas bloed, ter plaatse waar men den hofbottelier had gemarteld. Zijnen moed te zamen rapende, sprong Robrecht met eene breede schrede over de gruwelijke vlek, beklom de trap en ging in de kapelle. Hier zag hij niemand dan eenige mannen, die met bloote zwaarden bij de deur van de gang naar het paleis op wacht schenen te staan, vijf of zes priesters, die met diep gebogen hoofde in de gestoelten zaten te bidden, en drie vrouwen, bij het altaar ten gronde geknield, die nevens het lijk weenden. Akelig en doodsch was het hier als in een graf; slechts nu en dan werd de stilte door eenen pijnlijken snik der treurende vrouwen onderbroken. Mher Sneloghe naderde tot het altaar en blikte lang met stommen schrik op het lijk van vorst Karel, dat daar nog in zijn bloed lag uitgestrekt, zooals het onder den slag van Burchards zwaard was neergestort Ga naar voetnoot(1). De jonge ridder kon zijn medelijden niet bedwingen; hem bor- | |
[pagina 283]
| |
sten de tranen uit de oogen; maar welhaast ontstond er een grijns van diepe verontwaardiging op zijn gelaat, en hij dreef zijne tranen met geweld terug. Tot de priesters gaande, zeide hij hun: ‘Maar, eerwaarde heeren, waarom laat men het lijk van onzen armen vorst dus schandelijk liggen? Bewijst hem ten minste de eer die men allen dooden schuldig is.’ De priesters schenen verwonderd over deze taal. ‘Ach, mher Sneloghe, wij durven niet’, antwoordde de kanunnik Ludgard, die hem een vriend was. ‘De moordenaars hebben gedreigd de kerk van St-Donaas te verdelgen, indien wij het lichaam van graaf Karel eenige eer bewijzen. Zij zwoeren bij duren eede, den eerste die zijnen dood durft beklagen, zonder genade neder te hakken. Zij gaan wederkeeren...’ ‘En toch, wij mogen geenen godsdienst oefenen, geene plechtigheden vervullen in eenen tempel die door eenen moord ontheiligd is’, bemerkte de oude kanunnik Littra. ‘Het zij zoo’, antwoordde Robrecht, ‘maar roept eenige broeders, doet het lijk zooveel mogelijk van bloed reinigen, legt het op eene baar en verbergt zijn hoofd en zijne gruwelijke wonde met een linnen kleed.’ ‘Wij zijn u dankbaar, mher Sneloghe, voor uw Christelijk medelijden’, zeide Ludgard. ‘Wij zullen gelukkig zijn dezen plicht jegens de stoffelijke overblijfsels van onzen vorst te mogen vervullen; maar wie zal den tempel en wie zal ons tegen de wraak zijner wreede moordenaars beschermen?’ ‘Wie, heeren? Ik zal u behoeden, al ware het zelfs ten koste van mijn leven. Zegt dat de proost het u heeft bevolen.’ ‘De proost!’ herhaalde de priester op eenen zonderlingen toon, die Robrecht verbaasde en verschrikte. ‘O, mijn God!’ kreet hij, ‘spreek toch duidelijk. ‘Wat wilt gij zeggen? Beschuldigt gij den proost?...’ ‘Neen; maar hij is oom van Burchard. De ijselijke misdaad heeft hem zoodanig ontsteld, dat hij van moed en wil is beroofd. Hij bemoeit zich met niets meer, zegt hij. Hem ontbreekt de macht om ons te beschermen.’ ‘Welnu, heeren, doet alles op mijn bevel, ik blijf verantwoor- | |
[pagina 284]
| |
delijk. Wil iemand u hinderen, men roepe mij in de proostdij; ik zal onmiddellijk komen en verantwoorden wat ik u heb geraden.’ Dit zeggende verliet hij de kapelle en ging over het middelplein van den burg, om zijnen oom te gaan spreken. Een huisschalk hield hem terug, onder voorwendsel dat de heer proost bevolen had niemand tot hem toe te laten, wie het ook ware. Hij was zeer aangedaan en bedrukt, en wilde alleen zijn. Maar Robrecht, daarop geene acht slaande, stiet de deur eener zaal open en verraste zijnen oom, waar hij met het hoofd op de beide handen voor eene tafel zat. Een open zakdoek, die nevens hem lag, scheen te getuigen dat hij tranen had gestort. Robrecht en de proost aanschouwden elkander een oogenblik zonder spreken. ‘Oom, wat afschuwelijke misdaad!’ riep mher Sneloghe. ‘Ja, ja, Robrecht’, zuchtte de oude Bertulf, moedeloos het hoofd schuddende. ‘Het is misschien ons aller doodvonnis! Onze vijanden zullen de kans niet laten ontsnappen, om al de Erembalds van medeplichtigheid aan dezen moord te beschuldigen. Gansch Vlaanderen zal ons vervolgen en ons verderf najagen als eene rechtvaardige wraak!’ ‘De dood is niets, oom, wanneer men onschuldig sterft’, zeide Robrecht met beklemden toorn, ‘maar de schande! Wij beweren ridders te zijn, ridders en vrije mannen, en daar gedragen voorname leden van ons geslacht zich als laffe sluipmoordenaars! Ach, het is eene vlek die in de verre toekomst nog op onzen naam zal kleven. Weerhield de plicht jegens u en jegens Kerlingaland mij niet, ik verzaakte van heden af eenen naam die met wraakroepend bloed is besmeurd!’ ‘Weze God ons barmhartig, Robrecht, anders is deze gruweldaad de slavernij voor de Kerels en de marteldood voor uwe ooms!’ ‘En waar is nu Burchard?’ vroeg Robrecht. ‘Men heeft mij daareven geboodschapt dat hij met zijne woeste Houtkerels naar Straten is geloopen om Rambold Tancmar te gaan verrassen. Eilaas, hij heeft in de stad de beide zonen van den hofraadsheer vermoord! Zeker, zij waren ons booze, onmeedoogende vijanden; maar zoo toch moesten wij ons niet verdedigen. Dit bloed zullen wij duur betalen...’ | |
[pagina 285]
| |
‘Oom, vergeef mij mijne vraag’, onderbrak hem Robrecht. ‘Hebt gij dan niets gedaan om Burchard het moorddadig zwaard uit de handen te rukken? Uwe overheid op hem is groot; uw gebod...’ ‘Neen, wees niet wreed voor mij, mijn goede neef’, antwoordde Bertulf bijna smeekende. ‘Ik gevoelde mij niet wel en lag nog te bed, toen reeds de graaf en zijne twee raadslieden van het leven waren beroofd. Ik heb het beproefd, Burchard van verder bloedvergieten te wederhouden; maar hij noemde mijne vermaningen laffe woorden en weigerde mij aan te hooren. Hij handelt op bevel en met goedkeuring van Willem Van Loo, zegt hij, en indien dit waar is, wat kunnen wij tegen den wil van dengenen die in den Hoop tot graaf van Vlaanderen werd verheven?’ ‘Maar het is niet waar, het is eene snoode logen!’ kreet Robrecht met verontwaardiging. ‘Burchard bedriegt ons.’ ‘Hoe kunt gij het weten, neef?’ antwroordde de proost met een treurig schokschouderen. ‘Kent gij den burggraaf van Yperen? Zijne ziel is diep verbitterd; hij haat Karel van Denemarken ontzeglijk, sedert deze, in zijne plaats, zoo hij meent, den troon van Vlaanderen beklom. De heerschzucht, mijn zoon, maakt den mensch tot alle euveldaden bekwaam; de geschiedenissen, oude en nieuwe, krielen van bewijzen.’ ‘Schromelijk!’ morde mher Sneloghe, ‘gij waant Willem Van Loo uitzinnig of boos genoeg, om door plassen bloed, laffelijk en snood gestort, den troon zijner vaderen te beklimmen? En hij zou eenen Erembald, hij zou Burchard Knap deze gruwelijke misdaad bevolen hebben?’ ‘Ik weet het niet, neef; maar gij zelf hebt mij gezegd, dat Burchard te Veurne zich aanstelde als een gunsteling van mher Willem en zichtbaar zijn bijzonder vertrouwen genoot.’ ‘Het is waar!’ bevestigde Robrecht, met eenen zucht van moedeloosheid, ‘En zouden wij hem nog als graaf erkennen, den valschen en wreeden mensch, die zijn rijk met eenen eerloozen sluipmoord begint?’ ‘Spreek zulke onvoorzichtige woorden niet, mijn neef’, bemerkte de proost, ‘Wij moeten de voorvallen afwachten en zien wat ons eigen behoud en de verdediging van Kerlingaland van ons | |
[pagina 286]
| |
eischen. Wij zijn gebonden door onzen gildeneed. Vergeet dit niet.’ ‘Waar is mijn oom Hacket?’ vroeg mher Sneloghe. ‘Die is in het Gijselhuis en bewaart daar den schatmeester Frumold en andere hofbedienden des graven, die Burchard aan onze wacht heeft toevertrouwd.’ ‘Oom, ik heb bevolen dat men het lijk des graven wassche en het op eene baar legge. Het volk gaat komen; dit bebloede lichaam, indien wij het zonder eenig bewijs van eerbied op den vloer lieten liggen, zou den poorters afgrijzen inboezemen en hun erg verdenken tegen u en den kastelein doen opvatten. Daarenboven, men is allen dooden eerbied verschuldigd, en Karel van Denemarken was toch voor Vlaanderen nog de wettige graaf.’ ‘Ik dank u voor uwe goede zorg; gij hebt wel gedaan, mijn neef... Ik was door dezen ijselijken moord zoo diep ontsteld, zoo verpletterd, dat het gansch duister in mijnen geest was geworden; nu klaart mijn verstand een weinig op. Ik ga metterhaast brieven schrijven: naar Willem Van Loo, om hem te melden wat hier is geschied en zijne hulp in te roepen; naar de bischoppen van Terouaen en van Noyon, om hun te bewijzen dat ik onschuldig ben aan deze schromelijke voorvallen en hun te verzoeken de ontheiligde kerk te komen herwijden. Ja, Robrecht, gij zult het zien, de Isegrims zullen al de Erembalds, en mij meer dan anderen, betichten van aan dezen moord te hebben deelgenomen of hem te hebben aangeraden. Burchard is mijn neef; met weet dat ik alleen invloed op hem bezat, en men zal beweren dat ik zijnen arm hadde kunnen weerhouden, indien ik den ijselijken aanslag niet had goedgekeurd. De schijn is tegen ons. Niemand toch kan vermoeden dat eene hoogere overheid dan de mijne dezen moord heeft bevolen.’ ‘Ik zelf, oom, ik kan nog niet gelooven dat mher Willem Van Loo zulk bevel heeft gegeven. Hij is toch ridder!’ ‘Geve God dat gij u bedrieget; anders valt de pletterende verantwoordelijkheid geheel op ons. Laat mij nu alleen, Robrecht; ik zal metterhaast mijne brieven voor Willem Van Loo en de bisschoppen gaan schrijven.’ | |
[pagina 287]
| |
‘Kan ik hier niet van eenigen dienst zijn, heer oom?’ vroeg Robrecht. ‘Ja, zeker, van grooten dienst; ik dacht er niet aan. Hoe verward zijn toch mijne zinnen!’ antwoordde de oude Bertulf. ‘Ga naar de kapelle en blijf daar waken over het lijk des graven. Ik heb reeds vijf of zes wapenlieden er naartoe gezonden; maar zij hebben geenen overste. Ik zal uwen oom Hacket verzoeken er u nog anderen te sturen. Welhaast zal de gansche bevolking van Brugge te been zijn. De menigte zal uit nieuwsgierigheid naar St-Donaas komen gestroomd. Niet alleen moet men daar het gewoel en het gedrang beletten, maar tevens het lijk tegen allen hoon beschermen; want de woeste gezellen van Burchard kunnen terugkeeren, en zij zouden hun slachtoffer niet eerbiedigen. Daarenboven, vele poorters koesterden eenen even vurigen haat tegen graaf Karel. Er zijn ijselijkheden genoeg gepleegd. Ga, mijn neef, en behoed ten minste het doode lichaam tegen alle schennis en tegen alle oneerbiedigheid.’ ‘Het is wel, oom’, antwoordde Robrecht, met eenen groet. ‘Wees gerust; al moest mijn bloed zich mengen met het bloed van den ongelukkigen vorst Karel, niemand zal ongestraft zijn lichaam hoonen.’ Hij verliet de proostdij en keerde terug naar de kapelle, waar zich een twintigtal nieuwsgierigen bevonden, die in stilte op de banken geknield zaten en, met schrik op het gelaat, naar het alta'ar blikten. Het lijk lag nu op eene soort van tafel en was overdekt met een wit linnen. Rondom deze baar brandden een zeker getal waskaarsen. Men had den vloer van bloed gereinigd en alles, wat in de kapelle door de woeling was overhoop gesmeten geworden, weder geschikt en gezuiverd. Door de woorden van mher Sneloghe aangemoedigd, hadden de priesters hunne genooten en klerken verwittigd, zoodat nu bij de baar en in de gestoelten vele geestelijken en broeders van St- Donaasklooster in stilte zaten te bidden. Maar hun plechtgewaad hadden zij afgelegd, en de gewone gebeden voor de dooden lazen zij niet; want dit was hun verboden door de kerkelijke wetten, | |
[pagina 288]
| |
zoolang de ontheiligde tempel niet door eenen bisschop zou herwijd zijn. Robrecht sprak eene wijl met den kanunnik Ludgard, schikte dan de gewapende wachten op eenigen afstand rondom de baar en beval hun niemand het lijk te laten naderen, en al degenen die zich oneerbiedig zouden toonen zonder eenig ontzag terug te drijven. Hij zou in de kapelle blijven en op het minste gerucht hun terzijde komen, om hun hulp te bieden, indien het noodig werd. Na dus zijne onderrichtingen te hebben gegeven, trok hij eenen bidstoel tot bij de deur van de gang naar het paleis, en zette zich daar geknield en met gebogen hoofd neder. Allengs kwam er meer en meer volk in de kapelle, en na een uur tijds begon men er zoo dicht opeen te staan, dat de wachten, alhoewel zij nu wel twaalf in getal waren, moeite hadden om de lieden te beletten elkander tot tegen het lijk te dringen. Daaruit ontstond verwarring, en nu en dan een hevig gemor, dat waarlijk inbreuk maakte op den eerbied dien men deze plaats en bovenal het doode lichaam des graven was verschuldigd. Robrecht stond op en beval dreigend de diepste stilte. Dan stelde hij vier gewapende mannen bij de deur, aan de trap, en legde hup ten plicht op niemand meer toe te laten dan wanneer de kapelle door een zeker getal bezoekers zou ontruimd zijn. Toen hij naar zijnen bidstoel meende terug te keeren, hoorde hij eenen poorter luidop zeggen dat Karel van Denemarken niet meer had dan wat hij verdiende; hij noemde hem valschaard, dwingeland en huichelaar. Robrecht zag hem met vertoornden blik aan en beval hem te zwijgen; maar de poorter, die verblind was door zijnen haat tegen den doode, sprak eene grove vermaledijding uit. Robrecht deed geweld om zijne verontwaardiging te bedwingen; hij ging tot twee zijner wachten, zeide hun eenige stille woorden en naderde weder met hen tot den oneerbiedigen poorter. ‘Wilt gij zwijgen of oogenblikkelijk deze kapelle verlaten?’ vroeg hem mher Sneloghe. De poorter toonde zich nog onwillig. Op een teeken van Robrecht grepen de beide wapenlieden te | |
[pagina 289]
| |
gelijk hem aan en rukten hem naar de deur, ondanks zijnen tegenstand. ‘Weigert hij den burg te verlaten, men voere hem naar het Gijselhuis in den kerker!’ riep Robrecht. De rust, eert oogenblik door dit voorval gestoord, was welhaast geheel hersteld. Dit bewijs van krachtdadigheid boezemde de menigte ontzag in, en ieder hield zich stil. ...En zette zich daar geknield en met gebogen hoofd neder. (Bladz. 288.)
Robrecht keerde terug naar zijnen stoel. Uren verliepen er, zonder dat zijne tusschenkomst nog noodig werd; want, dank aan den wijzen maatregel door hem voorgeschreven, liet men slechts opvolgend een beperkt getal nieuwsgierigen de kapelle binnentreden. Weinig tijds voor den middag, terwijl hij in diepe verslondenheid zat te bidden of te overwegen, werd zijn naam zeer zachtjes achter hem uitgesproken. Hij hief het hoofd op en zag met verrassing Dakerlia en Witta aan zijne zijde staan. | |
[pagina 290]
| |
Hij sprak met hen door treurige blikken en stomme gebaren, want, om de stilte niet te storen, durfde niemand hunner iets zeggen. Robrecht trok twee stoelen bij, en Dakerlia en zijne zuster knielden nevens hem met saamgevoegde handen. Tusschen het prevelend gebed der jonkvrouwen werd nu en dan een doffe snik hoorbaar. Zij weenden over de misdaad en over het arm slachtoffer. Wel een half uur hadden zij daar voor de ziel van graaf Karel en voor het bedreigde Kerlingaland gebeden, toen mher Eggard Van Ysendijke, een vriend van Robrecht, in de kapel trad en eenige woorden aan zijn oor fluisterde. Robrecht stond op en deed Dakerlia en zijne zuster teeken dat zij hem zouden volgen. Zij zwegen totdat zij buiten de kerk op het plein waren. Hier begonnen de ontstelde jonkvrouwen, onder het storten van nieuwe tranen, hun medelijden met het doorluchtige slachtoffer uit te storten en hunnen afschrik van den ijselijken moord te betuigen; maar Robrecht troostte en versterkte hen, zoo hij best kon, en deed hun begrijpen dat zij huiswaarts moesten keeren en daar gerust op hem wachten. Hij zou hen gaan vervoegen zoohaast hem dit mogelijk zou zijn. Nu moest hij nog op den burg blijven, om in de kapelle over het doode lichaam te waken. Wel had de proost hem door Eggard Van Ysendijke doen aflossen; maar het was slechts om hem toe te laten in de proostdij metterhaast en weinig voedsel te nuttigen. Dan moest hij weder in de kerk zijne wacht gaan hernemen. Overigens wist hij niet met welken anderen dienst men hem zou kunnen belasten. Zijne ooms waren, om zoo te zeggen, gansch alleen en zonder hulp; zijn plicht gebood hem met hen te blijven zoolang zijne tegenwoordigheid hun van eenig nut kon zijn. Tot nu toe bestond er voor de poorters der stad geen het minste gevaar. Dakerlia en Witta konden dus in volle gerustheid naar huis gaan, en daar onbekommerd op hem wachten. Zou koutende en moeite doende om hun moed in te spreken, leidde hij hen door de Hoogpoort en bijna tot voor zijnen Steen. Hier nam hij echter afscheid van hen en keerde terug naar den burg. Toen hij op het plein trad, zag hij eenen ganschen stoet geladene wagens de Hofpoort binnenrijden. Daarop lagen in groote | |
[pagina 291]
| |
verwarring allerlei wapens opgehoopt: helmen, harnassen, maliehemden, zwaarden, kruisbogen, speren, en zelfs werptuigen die men in belegerde plaatsen gebruikt om eenen stormloop af te weren. Rondom en tusschen de wagens reden vele Houtkerels, aan hunne diepblauwe kleeding en lange baarden kennelijk. Dat zij deze paarden in het veld of op de ridderburchten hadden geroofd, bleek genoeg daaruit dat de meeste dezer dieren ongezadeld waren en sommige met een zeel bij de hand werden geleid. Een gansche drom Houtkerels te voet kwamen achter de wagens aangestapt. Velen hunner droegen kostbare voorwerpen op hunne armen of op hunne schouders: gouden lakens, rijke kleederen, ingelegde wapens, zilveren schotels, die zij ongetwijfeld op hunnen tocht tot buit hadden gemaakt. Bij hunne intrede binnen den burg zongen zij met verwarde galmen: ‘Gi, rudders, dwingers, maect u van cant,
Hier zyn de Kerels van Vlaenderlant!
Gi, Isegrim, hoed u vor den Blauwvoet
Of gi selt voelen wat sine clau doet.
Onse vorderen waren vri,
En vri so bliven wi,
So lanc een hart, dat lafheid haat,
In eenen Kerlenboesem slaat!
Doedele, bommele, rondomdom,
Houd u recht en sie niet om!’
En na dezen zang deden zij den schreeuw: ‘Heil Willem Van Loo, graaf van Vlaanderen! Heil, heil!’ als een donder over den burg schallen, terwijl vele poorters dien kreet met evenveel drift herhaalden. Het pijnigde mher Sneloghe zeer diep, het lied der Kerels bij zulke beklaaglijke gelegenheid in den mond te hooren van lieden die hij als laffe moordenaars aanschouwde. Het scheen hem eene ontheiliging van den vaderlandschen krijgszang; hij sidderde van verontwaardiging bij het gepeins dat ditzelfde lied ook in den oorlog, welke er ongetwijfeld ging ontstaan, der Kerlen scharen ten strijde zou voeren. Het was hem nu hatelijk geworden, het zou | |
[pagina 292]
| |
hem voortaan ontmoedigen en beschamen, telkene dat het in zijn oor zou hergalmen. Daar zag hij eensklaps Disdir Vos tusschen de Houtkerels. Deze ridder moest een hunner oversten zijn, want hij deelde zichtbaar bevelen uit tot het ontladen der wagens en tot het bergen der wapens in de stapelhuizen. Disdir Vos bemerkte Robrecht en kwam tot hem. ‘Hoe staat gij daar werkeloos en onverschillig, mher Sneloghe?’ vroeg hij. ‘Wij gaan straks om nieuwen buit naar de burchten der omstreken. Ditmaal zullen wij allen te paard zijn. Gaat gij niet mede?’ ‘Ik wil niets gemeens hebben met lieden die eenen afschuwelijken sluipmoord hebben gepleegd’, antwoordde Robrecht zeer koel. ‘Maar de slag is nu toch gegeven. Uwe treurnis zal den dwin geland niet opwekken.’ ‘Kleve de wrake Gods en de vermaledijding der wereld op degenen die het bloed van Karel hebben vergoten! Ik, Robrecht, wil ten minste voor mijn eigen geweten onschuldig blijven van alle medeplichtigheid aan dien gruwel.’ Mher Vos veranderde eensklaps van toon, en het was met zekere bekommerdheid, dat hij zeide: ‘Ik was niet tegenwoordig bij den moord; toen men mij de erge gebeurtenis kwam melden, lag ik nog te bed, wees daarvan zeker.’ ‘Ik weet het’, mompelde Robrecht. ‘Misschien hebt gij Tancmars zonen zien dooden?’ ‘Neen, neen, in mij bijzijn is er geen druppel bloed gestort. Uit enkel nieuwsgierigheid ben ik Burchard achternagereden naar Straten. Ik heb hem vergezeld naar Snelleghem, Lophem, Oostcamp en Assebroeck. Overal waren de lieden gevlucht en niemand bood ons wederstand. Burchard meende ten minste Rambold Tancmar te verrassen; het nest was ledig en de vogel ontvlogen... Kom straks met ons, Robrecht. Burchard handelt op bevel van graaf Willem; hij is zijn gunsteling en hij zal den graaf laten weten wie in deze gewichtige omstandigheid hem bewijzen van verkleefdheid gaven.’ Mher Sneloghe glimlachte met misprijzen. | |
[pagina 293]
| |
‘Gij begrijpt’, ging Disdir met vleiend aandringen voort, ‘dat vele leenen der Isegrims zullen verbeurd worden. De graaf zal deze leenen uitdeelen aan de ridders die hem door openbare daden van moed en opoffering hebben geholpen. Uw deel zal groot zijn, indien gij nu zonder aarzeling u aan de zijde Van Burchard schikt en niet ten onrechte laat denken dat het u aan stoutheid faalt.’ ‘Ik heul niet met lieden aan wier handen nog het bloed van den sluipmoord kleeft! Op tijd en plaats, in eenen open en eerlijken oorlog, zal ik toonen dat ik niet weiger mijn leven voor het heil van Kerlingaland te wagen. Nu blijf ik op den burg.’ Disdir Vos scheen verdrietig over het mislukken zijner poging. ‘Denk toch niet, mher Sneloghe’, zeide hij, ‘dat ik juich over den ellendigen dood van graaf Karel; maar, al weende ik nu ook in mijn binnenste over het bloedig voorval, wat zou het er aan helpen? Is onze plicht niet ons te wapenen tegen onze vijanden, die op de stad Brugge en op Kerlingaland het verlies van den graaf zullen willen wreken? Wij kunnen ons toch niet als kalveren door de Isegrims laten doodslaan?’ ‘Het is waar’, zuchtte Robrecht, ‘maar tusschen moordenaars? Nooit, nooit!’ Disdir Vos keerde zich om met eenen korten groet; een dof gemor rolde van zijne lippen en hij verwijderde zich, knarsetandend van geheime spijt. Robrecht richtte zich naar de proostdij. Een schalk leidde hem in eene kamer en bracht hem een stuk gebraden vleesch en eene flesch wijn. Hij begon te eten zonder veel lust, ofschoon hij wel gevoelde dat zijn lichaam nood had tot herstelling van krachten. Spoedig had hij met zijnen maaltijd gedaan, en meende zich weder naar de kapelle te begeven, toen zijn oom Bertulf bij hem in de kamer trad. De oude proost scheen minder neerslachtig; ja, eene uitdrukking als een glimlach verhelderde zijn gelaat. ‘Kom, mijn goede Robrecht’, zeide hij, ‘wat geschied is kan niet hersteld worden. Wij moeten het lot aanvaarden zooals het zich voordoet, en met beradenheid de middelen verzamelen om ons tegen de wraakzucht onzer onmeedoogende vijanden te kunnen verdedigen. Burchard is toch van ons maagschap. Hoe schromelijk | |
[pagina 294]
| |
ook de daad zij, die door hem is gepleegd geworden, wij moeten hem bijstaan.’ ‘Ach, oom, spreek zoo niet!’ zuchtte Robrecht met afgrijzen. ‘Burchard is eene afschuwelijke moordenaar. Ik hem helpen? Eischt gij dat van mij?’ ‘Het is een bloedplicht, mijn neef, gij weet het wel. Ik heb lang met Burchard gesproken; hij is in de proostdij en rust nu een weinig... Indien het waar is, zooals hij het verzekert, dat Willem Van Loo hem last heeft gegeven om den graaf te dooden...’ ‘Dit is onmogelijk!’ kreet Robrecht met driftigheid. ‘Gij kent Willem niet, mijn neef. Uw edelmoedig hart begrijpt niet dat een ridder tot zulke gruwelen kan besluiten, al moest ook de kroon van Vlaanderen de prijs van den sluipmoord worden. Gij bedriegt u; de tijd zal het u leeren. In alle geval, Burchard toont zich bereid om voor den nieuwen graaf, wie hij ook weze, zijne daden te verrechtvaardigen. Laat hem dan verantwoordelijk blijven voor den moord, en pogen wij, van onze zijde te beletten dat onze vijanden deze gelegenheid waarnemen om het geslacht der Erembalds te verderven en Kerlingaland in eeuwige slavernij te dompelen.’ ‘Ik ben bereid tot alles, heer oom’, antwoordde Robrecht, ‘maar aan de zijde van Burchard niet. Sedert dezen morgen is hij een wangedrocht in mijne oogen; mijn afkeer voor hem is onuitsprekelijk.’ ‘Dit gevoel begrijp ik, Robrecht; maar het zal verzwakken. Kom, wees beter beraden; men moet ook zedelijke opofferingen voor zijn land kunnen doen... Ik heb daar straks eene bijeenkomst gehad met de schepenen van Brugge...’ ‘Ha, zij insgelijks beven van verontwaardiging en van afschuw, niet waar?’ ‘Inderdaad; maar als wijze mannen denken zij aan de verdediging der stad en aan het behoud hunner vrijheden. Wij hebben gezamenlijk besloten dat men, met den grootsten, spoed de grachten zal uitdelven, waar ze door verloop van tijd ondiep zijn geworden. De paalwerken zullen wij herstellen, de zwakste plaatsen der omheining met aarden wallen versterken, de torens en poor- | |
[pagina 295]
| |
ten met allerlei wapens voorzien. Verschijnen dan de Isegrims voor de stad, wij zullen ze kunnen afweren en terughouden totdat Willem Van Loo met het Kerlenleger hun den strijd komt bieden. Zijn de Kerels overwinnaars, Burchard zal voor hem en zijne ridders terechtstaan en zich volgens hun vonnis gedragen. Grij ziet wel, mijn goede neef, dat alles nog zoo erg niet is als wij meenden.’ Robrecht schudde zwijgend het hoofd, ofschoon hij innerlijk niet ontkende dat zijn oom gelijk had, ten minste wanneer hij aanried zich tot verdediging tegen de Isegrims te bereiden. Daar hoorde men in de proostdij een gerucht van stappen. ‘Hemel, zou hij het zijn?’ kreet Robrecht als verschrikt. ‘Burchard?’ antwoordde de proost, ‘ja, ik geloof dat hij het is.’ Mher Sneloghe sprong recht en zocht met de oogen eene deur om de kamer te verlaten. ‘Bij uwe liefde tot mij en tot Kerlingaland’, zeide de oude Bertulf, hem de hand grijpende, ‘ik bezweer u, Robrecht, toon niet zoo openlijk uwen afkeer voor Burchard; het zou hem diep kwetsen... en wie weet? Ach, indien gij elkander op zulk oogenblik naar het leven moest staan, waar bleef onze verdediging?’ ‘Laat mij gaan’, smeekte mher Sneloghe, ‘ik zal het gezicht van den moordenaar niet kunnen verdragen; nu nog niet, later; maar nimmer toch zal ik zonder blozen...’ ‘Wij bedrogen ons, het is Burchard niet!’ riep de proost met blijdschap. De kanunnik Ludgard was in de kamer getreden en zeide met groote haast: ‘De schalken wilden mij beletten tot u te naderen, heeren; ik heb uw bevel niet geëerbiedigd... Mher Sneloghe, kom toch zonder uitstel naar de kerk! Daar zijn Houtkerels die het lijk van graaf Karel allen smaad aandoen; zij hebben den doek er af getrokken, de lichten uitgedoofd, de geloovigen verjaagd en ons, dienaars des Heeren, gehoond en bespot.’ Robrecht sloeg, van verontwaardiging sidderend, de hand aan zijn zwaard en, terwijl hij zich naar de deur richtte, morde hij, dat hij een einde aan de baldadigheid der Houtkerels zou stellen, | |
[pagina 296]
| |
al moest hij ook dien goddeloozen het hoofd klooven... maar hij deinsde eensklaps terug, als hadde een onverwacht gezicht hem met verschriktheid geslagen. Burchard Knap vertoonde zich glimlachende in de deur. Hem hing een zilveren jachthoorn aan de zijde. ‘Wat komt kanunnik Ludgard hier van mijne Houtkerels vertellen, oom?’ vroeg hij den proost, die uit voorzorg zich tusschen Robrecht en Burchard had gesteld. ‘Hij komt hulp vragen tegen uwe mannen, die in de kapelle het doode lichaam van vorst Karel hoonen en mijne priesters smaad aandoen’, antwoordde de proost toornig. ‘Ik zal niet langer dulden dat de kerk van St-Donaas zoo wraakroepend worde ontheiligd!’ ‘Is het anders niet?’ schertste Burchard, zijnen zilveren hoorn aangrijpende. ‘Gij zult gaan zien hoe mijne Houtkerels den overste gehoorzamen, die in naam van graaf Willem over hen gebied. Hier is de jachthoorn van den valschen Rambold Tancmaar; zij kennen dien klank.’ En dit zeggende, stapte hij, door de anderen gevolgd, uit de proostdij en deed op het plein eenige schelle tonen hergalmen. Even ras antwoordden van alle kanten verwarde stemmen op dit geluid, en men zag uit de stapelhuizen en uit de kerk vele Kerels en ook poorters, die zich in hunne bende hadden geschikt, met haast naar Burchard komen geloopen. ‘Vrees nu niet meer voor uwe kerk, heer oom’, zeide deze. ‘Ik ga weder met mijne mannen het veld in, om wapens te verzamelen en buit te maken op onze vijanden... Ginder bij de kerk staat mher Sneloghe. Hij ontwijkt mij; ik begrijp het en vergeef hem zijne teergevoeligheid; maar zeg hem, oom, dat hij zich niet verstoute in het openbaar mij te hoonen, of, bij Thors hamer, hij zal slaan met mij!’ ‘Wat? woestaard!’ gromde de proost vergramd, ‘gij zoudt Robrecht durven uitdagen? Mij zoudt gij moeten dooden, vooraleer ik zulken broederstrijd toeliete!’ ‘Welaan, hij bedwinge zich dan! Zijne vriendschap behoef ik niet, maar zijn misprijzen zal ik niet dulden, in geener wijze!’ ‘Maar wie zegt u dat Robrecht u misprijst?’ | |
[pagina 297]
| |
‘Ik heb er een staal van gehad dezen nacht; er zijn geene scheldwoorden die den trotsaard mij niet naar het hoofd wierp.’ ‘Dezen nacht?’ vroeg Bertulf verwonderd. ‘Ik zal het u later uitleggen. Nu heb ik geenen tijd. Vaarwel, oom, tot onzen terugkeer.’ De proost ging naar de kapelle, waar hij Robrecht reeds werkzaam vond aan het doen herstellen van wat de woeste Houtkerels hadden ontschikt. Een nieuw linnen werd over het lijk gelegd; men ontstak nog meer waskaarsen en nam eenige maatregels om alle verdere ontheiliging der kapelle te voorkomen. Toen men hiermede gedaan had, wenkte de proost zijnen neef. Beiden gingen tot op het middelplein. Daar zeide de oude Bertulf: ‘Robrecht, wij kunnen zoo niet blootgesteld blijven aan de baldadigheid van Burchards gezellen, zonder eenige hulp om desnoods hen in bedwang te houden. Hoevele gewapende mannen zoudt gij op uw landgoed Ravenschoot kunnen verzamelen?’ ‘Onmiddellijk, oom?’ ‘Voor den avond.’ ‘In zoo korten tijd? Zeker vijftig of zestig, indien niet meer.’ ‘Het is genoeg. Wij zullen hun de wacht van den burg toevertrouwen, en gij zult hun overste zijn. Kunt gij zonder uitstel u naar Ravenschoot begeven?’ ‘Ja, ik zal naar huis gaan om een paard te nemen. Dit zal mij gelegenheid geven om mijne zuster en jonkver Wulf over mijne afwezigheid gerust te stellen. Ik vertrek, heer oom, en zal mij spoeden, om met al de mannen, die ik kan vergaderen, voor het einde van den dag terug te zijn.’ Hij meende zich naar de Hoogpoort te richten; maar de proost weerhield hem. ‘Nog één woord, mijn goede neef’, zeide hij, ‘en ik smeek u, ik bezweer u, hoor mijnen vaderlijken raad aan! Het kan zijn, het is zelfs waarschijnlijk dat gij in aanraking zult komen met Burchard Knap. Uit opoffering voor uw geslacht, uit liefde voor Kerlingaland, verberg uwen afkeer voor hem. Indien gij beiden in twist geraaktet, er zou tusschen de mannen, die ons moeten verdedigen, eene noodlottige, eene onherstelbare verdeeldheid ontstaan. Genoeg ware dit om onze kracht te verlammen en al onze | |
[pagina 298]
| |
pogingen op voorhand te verijdelen. Beloof mij, Robrecht, dat gij geweld op u zelven zult doen om geene reden tot zulke splitsing te geven.’ ‘Maar ik gevoel eenen onverwinnelijken afkeer voor hem’, mompelde Robrecht. ‘Hij weet het; gij hoeft het hem dus niet meer te betuigen. Ik zal hem aanraden, in uwe tegenwoordigheid, van Karels dood niet meer te gewagen. Zwijg gij insgelijks daarover.’ ‘Ik zal het beproeven, oom: uw raad is wijs, ik beken het gaarne.’ ‘Welnu, ga dan, mijn zoon, en ontvang met mijnen zegen al mijnen dank voor uwen goeden wil.’ Hij drukte nog tot vaarwel de hand van mher Sneloghe, die met haastige stappen zich verwijderde, om de hem opgelegde boodschap te gaan volbrengen. |
|