Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXIIIDe kerk van St-Donaas, binnen den burg, was een schoone, groote tempel van Romaansche bouwstijl. Hare middelbeuk was zeer verheven; maar van wederzijde verlengde zich eene lage, donkere nevenbeuk, waarvan het neergedrukte welfsel op korte pijlers rustte. Daarboven liep, rondom de geheele kerk, eene opene gaanderij, vanwaar de geloovigen even goed als beneden de priesters aan den autaar konden zien en de goddelijke diensten bijwonen. De Zuidelijke zijde dezer gaanderij had men van het overige gedeelte afgescheiden, en tot eene kapelle voor den graaf van Vlaanderen ingericht. | |
[pagina 262]
| |
Zij was versierd met een prachtig altaar en met schoone heiligenbeelden. Een kostbaar gesnedene knielbank voor den graaf prijkte in haar midden, bijna aan den voet des altaars. Er stonden aan beide zijden gestoelten voor de lieden van het hof en, meer naar den gemeenen ingang, vele rijen houten banken voor de geloovigen, die 's graven misse wilden bijwonen; maar vooral voor de arme menschen, die gewoon waren hier in menigte te komen, met de hoop van des vorsten aalmoezen te genieten. Deze verhevene kapelle, die men de opperkerk noemde, had eenen ingang voor het volk, die met eenen engen steenen trap onder de lage beuk der benedenkerk uitkwam; maar dicht bij het altaar was eene tweede deur, uitsluitelijk bestemd ten gebruike des graven. Een gewelfde gang liep van daar over de Hoogpoort naar het paleis, op zulke wijze dat vorst Karel, uit zijne slaapkamer tredende, zich ter kerk kon begeven zonder het plein van den burg te moeten overstappen. De nacht was ongewoon donker geweest, ter oorzake van eenen dikken mist, die reeds van den avond te voren als een somber baarkleed over de aarde was nedergezakt. Nu ging de morgenstond aanbreken; maar nog was de nevel zoo dik, dat men nauwelijks op een paar stappen verre de voorwerpen als onduidelijke schaduwen kon onderscheiden. In de opperkerk van St-Donaas hadden de broeders en klerken van het klooster een aantal waskaarsen op en nevens het altaar aangestoken, in afwachting dat het uur der vroegmis verscheen. Vele geloovigen, - poorters uit de naburige straten, of arme menschen, waartusschen ook eenige vrouwen, - traden onder de donkere poort der kerk en beklommen langzaam den steenen trap, om in 's graven kapelle de misse te gaan hooren. Maar wat niemand bemerkte was, dat nu en dan vele mannen met bruine mantels en breede hoeden den steenen trap voorbijstapten, om zich in de duisternis onder de lage nevenbeuk der benedenkerk te gaan verbergen. Eenigen dezer scheidden zich echter zonder spreken bij de groote ingangpoort van hunne makkers en bestegen den trap. Onder het opklimmen fluisterden zij nog elkander geheime woorden toe, doch zoohaast zij de deur der opperkerk bereikten, hielden | |
[pagina 263]
| |
zij zich alsof zij elkander geheel vreemd waren, en stapten stil en met zedige houding, ieder in eene verschillende richting, door de geloovigen, om plaats op eene der knielbanken te zoeken. Zoo naderde er nu een man, die op eenen stok leunde, tot eene der voorste banken en knielde neder tusschen twee vrouwen. Zij bezagen hem, voor zooveel het schemerlicht der waskaarsen het hun toeliet; zijne hooge gestalte verwonderde hen. Maar de man moest ziek of zeer oud zijn; want hij ging diep gebogen, en dat hij noodlijdend was, kon men genoeg bemerken aan zijnen gelapten en gescheurden mantel. Ongetwijfeld kwam hij, evenals vele andere arme lieden, in de kapelle om deelachtig te worden aan de aalmoezen welke de graaf gewoon was in de vroegmis uit te deelen. Van zulke zonderlinge arme lieden bevonden er zich nu een zeker getal in de kapelle tusschen de geloovigen verspreid; maar alhoewel de eerste dagschemering als een flauwe melkachtige schijn zich aan de buitenvensters vertoonde, was het nog zoo donker in het diepe der kapelle, dat men zelfs de lieden, nevens wie men onmiddellijk was gezeten, niet duidelijk kon onderscheiden. Het uur der vroegmis moest verschenen zijn; want alles was gereed op het altaar. Een koorknaap hield zelfs de hand aan het zeel eener klok, om op het eerste sein te kleppen; ja, in de opene deur van het sakristijn, vertoonde zich nu en dan een priester in plechtgewaad, die als met ongeduld naar de deur blikte, om te zien of de graaf nog niet kwam. Ook de arme man met den gescheurden mantel scheen door ongeduld aangejaagd; want, ofschoon hij diep voorover op zijne knielbank gebogen lag, hief hij bij het minste gerucht het hoofd op en liet het dan weer nederzakken, onder het slaken van een versmacht gemor. De nevenszittende vrouwen meenden, dat hij zuchtte van verdriet, omdat degene, van wien hij hulp voor zijnen nood verhoopte, zoolang zich liet wachten. Maar zij bedrogen zich in hun medelijden; want in het hart, dat onder den gescheurden mantel onstuimig klopte, woelde de vurigste haat en gloeide de dorst naar bloed. Indien de graaf, door Robrecht Sneloghe gewaarschuwd, of door onpasselijkheid belet, | |
[pagina 264]
| |
in de vroegmis niet verscheen, dan ontnsapte hij aan de wraakzucht van zijnen vijand, en verijdeld werd de zoo wel beraamde aanslag! Alle hoop was dan voor Burchard verloren; want het leger van Atrecht was misschien reeds in Vlaanderen, en graaf Karel, door zulke macht van ridders omringd en beschut, zou niet meer naakbaar zijn voor een balling, die in het diepe van Kerlingaland eene schuilplaats zou moeten zoeken. Terwijl de moordzuchtige Burchard dus in zich zelven het dreigend lot vermaledijdde en eene klimmende hopeloosheid in zijn hart voelde zinken, kwam er uit het sakristijn een priester, dien hij voor den hofkapelaan herkende. Deze verdween in de deur welke toegang gaf tot het paleis. Burchard twijfelde niet of hij wilde naar de reden van des graven afwezigheid gaan vernemen. En inderdaad, hij misgreep zich niet; want de priester begaf zich voor de gang naar de nachtvertrekken des vorsten. In eene voorzaal ontmoette hij Jan Cauwenoghe, den kamerdienaar des graven, die op zijne vraag antwoordde: ‘Onze heer graaf heeft zeer slecht geslapen dezen nacht: hij gevoelt zich niet wel en is later dan naar gewoonte opgestaan; maar nu is hij gekleed en komt oogenblikkelijk. Er is geen belet: ga maar binnen, heer kanunnik.’ De priester klopte en opende de deur. Hij vond den graaf staande te midden der kamer, terwijl een andere dienaar hem hielp om de kap op zijn hoofd te schikken. ‘Ik vraag u verschooning, kapelaan’, zeide de vorst. ‘Laat ik u wachten, het is mijne schuld niet. Nog een paar minuten.’ ‘Maar indien Uwe Hoogheid onpasselijk is’, bemerkte de priester, ‘ware het beter nog wat te bedde te blijven en te rusten.’ ‘Neen, neen, heer kanunnik, ik voel heden, meer dan andere dagen den nood om God te bidden. Ik heb zoo slecht geslapen, den ganschen nacht gedroomd van ijselijke dingen, koortsig geweest en gewoeld, als ware het bed mij eene pijnbank gewordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 265]
| |
Kanunnik, gij kent de Kerels, gij; zouden zij inderdaad bekwaam zijn om mij bij verrassing te dooden?’ ‘U dooden?’ herhaalde de priester verschrikt. ‘Vreest gij dit, heer graaf?’ ‘Men heeft het mij gezegd; nu heb ik herhaalde malen er van gedroomd.’ ...Met gekloofd hoofd op den vloer der kerk... (Bladz. 267.)
‘Het is misschien eene waarschuwing des hemels!’ zuchtte de kanunnik. ‘Blijf in uwe kamer, heer vorst, de kapel is vol volk. Wie weet?’ ‘Is er niet dagelijks volk in de kapelle? God houdt mijn leven in Zijne handen’, zeide graaf Karel met eenen glimlach. ‘Heeft Hij er over beschikt, dan kan een moordenaar mij even goed hier treffen als in de kerk. Zou ik nalaten mijne Christelijke plichten te vervullen, omdat een zwarte droom mijne nachtrust heeft gestoord? Ik volg u, kapelaan.’ | |
[pagina 266]
| |
Hij duwde eene andere deur open en zeide tot de ridders die daar op zijne bevelen stonden te wachten: ‘Heeren, wij zijn gereed en gaan ter misse. Gelieft ons te volgen.’ Hierop trad hij met den kapelaan uit de kamer. Na hem kwamen de volgende personen: Tancmar Van Straten, zijn geheimraadsheer; Gervaas Van Praet, zijn opperkamerling; Walter Van Lokeren, zijn hofbottelier, met dezes broeder Eustaas, Frumold, Arnold en Ogier, zijne schrijvers en rekenmeesters, met nog vier of vijf andere hofbedienden. Toen de graaf in de kapelle verscheen, klepte men het klokje, dat bij het sakristijn hing... Een onwillige kreet ontsnapte den man met den gescheurden mantel; maar hij boog onmiddellijk het hoofd zoo diep dat, al hadde er meer licht in de kapelle geheerscht, men toch zijne wezenstrekken niet zou herkend hebben. Graaf Karel knielde neder op weinig afstand van het altaar; de lieden van zijn gevolg namen plaats in het gestoelte. De mis begon... De priesters zongen de morgengebeden, en de vorst, zijne stem met de hunne parende, zeide de psalmen Davids op, terwijl in het overige der kerk de diepste stilte heerschte. Toen de misse eenigszins gevorderd was en graaf Karel met luider stemme den pater opzeide, verliet Tancmar Van Straten het gestoelte, haalde eene zijden beurs uit zijne tasch en legde, volgens de dagelijksche gewoonte, eene handvol deniers op het rustbord van 's vorsten knielbank. Dit was een teeken voor de arme lieden, die nu van tusschen de banken en zoo stil mogelijk den graaf naderden om eene aalmoes uit zijne hand te ontvangen. Ook de hoogstaltige man met den gescheurden mantel stond op. Zich diep gebogen houdende en leunende op eenen staf, als hadde hij moeite om zijne verstijfde beenen te sleepen, stapte hij langzaam vooruit en schikte zich tusschen andere noodlijdenden, achter des graven rug. Eene zieke vrouw, met een kind op den arm, stak het eerste hare hand uit, om den denier te ontvangen, dien graaf Karel haar toereikte... Maar op dit oogenblik wierp Burchard den gescheur- | |
[pagina 267]
| |
den mantel zich van de schouders; een zwaard bliksemde in zijne handen, en hij sloeg het neder met zulk wreed geweld, dat de arme graaf, zonder zelfs eene klacht te kunnen uiten, met gekloofd hoofd op den vloer der kerk achterover stortte...Ga naar voetnoot(1) De arme lieden vluchtten weg van het autaar en vervulden de kapelle met den weekreet: ‘Wacharm! Wacharm! Wacharm!’ Maar boven dit noodgekerm heerschte de machtige stem van Burchard, die schreeuwde: ‘Harop! Harop! Leve Willem Van Loo, graaf van Vlaanderen! Heil Willem! Heil! Heil!’ In de benedenkerk hergalmden even ras dezelfde kreten, alsof van daar honderd verwarde stemmen het akelig moordgeroep hadden beantwoord. Door de afschuwelijkheid zelve der ongehoorde misdaad verstomd, dachten de ridders des graven in den eerste op geene tegenweer, welke zij overigens als onmogelijk aanzagen. Zij waren terzijde gesprongen, om de slingeringen van Burchards zwaard te ontwijken; twee of drie waren zelfs langs de naaste deur in het paleis gevloden om daar hulp te zoeken. Tancmar Van Straten wilde hen volgen; maar Ingelram Van Eessen, die nu met vijf of zes man toeschoot, gaf hem eenen wreeden zwaardslag. Met geopenden schouder viel de hofraadsheer levenloos in zijn bloed ten grondeGa naar voetnoot(2). De geloovigen liepen kermend naar den uitgang en verpletterden elkander bij de nauwe deur om te ontvluchten. Velen waren reeds op den steenen trap geraakt; maar daar ontmoetten zij de mannen van Burchard die, als een woeste drom, de vliedenden terug naar boven dreven en achter hen met woedend wraakgeschreeuw de kapelle binnenstormden. In deze drukke verwarring was het onmogelijk iemand te herkennen of te vervolgen; de moordenaars zelven werden voort- | |
[pagina 268]
| |
gewoeld en onweerstaanbaar tot tegen den autaar gedrongen. Dit gaf den meesten van 's graven lieden tijd en middel om te ontkomen; doch, dewijl Ingelram Van Eessen de deur naar het paleis hield bezet, zagen zij zich gedwongen een anderen weg te zoeken of zich te verbergen. Dan eerst werd de uitgang naar de benedenkerk vrij; ook bleef er, een oogenblik daarna, niemand meer in de bovenkerk dan de moordenaars en drie of vier priesters, die bevend en weenend op het bloedige lijk van Karel staarden, zonder het evenwel te durven raken. De moordenaars, vreugdedronken over hunne gemakkelijke zegepraal, deden niets dan juichen en schreeuwen: ‘Heil Willem, heil den nieuwen graaf van Vlaanderen! Heil! heil!’ Maar Burchard, door eenen schallenden klank zijner stem, gebood hun de stilte en zeide: ‘Zwijgt, mannen, ons werk is niet volvoerd. Met den graaf waren hier een tiental vermaledijde Isegrims. Zij kunnen niet ontvlucht zijn; de uitgangen der kapelle waren bezet; zij zijn dus verborgen. Doorzoekt alle hoeken en kanten; en, vindt gij iemand, brengt hem hier voor mij. Wie mij Walter Van Lokeren levert, of Gervaas Van Praet, of den schrijver Frumold, dien geef ik drie marken zilvers!’ Zijne mannen, door het gezicht van twee lijken en van plassen bloed aangehitst, en door de hoop op de aanzienlijke belooning verlokt, begonnen hunne opzoekingen niet alleen in de kapelle, maar tevens in de benedenkerk. Walter Van Lokeren, na Tancmar de heetste vijand der Kerels, hield zich verborgen achter het orgel. Een kerkdienaar had eenen mantel over hem geworpen, en hij zat, op den houten vloer ineengekropen, onder dit wijde kleedsel. Hij hoorde hoe men zijnen naam uitriep en hem eenen ijselijken dood toezwoer; het hart klopte hem yan angst, en het koude zweet brak hem uit. Alle hoop had hem echter niet begeven, want tot dan had geen zijner vijanden er aan gedacht deze schuilplaats te doorzoeken. Maar nu hoorde hij eene bende woedende mannen naderen. Welhaast beukten zij zoo geweldig met hunne zwaarden op de | |
[pagina 269]
| |
orgelkas, dat elke slag als een doodvonnis in de ooren van den armen ridder hergalmde. Zeker dat zij hem gingen ontdekken, sprong hij op en liep dwars door zijne vervolgers in de kapelle, met opgeheven armen tot God om hulp roepende en zijne vijanden om levensgenade smeekende. Burchard en Ingelram herkenden hem. Zij liepen hem achterna en huilden als bloedzuchtige tijgers: ‘Sla dood, sla dood, den snooden Isegrim!’ Walter Van Lokeren viel geknield voor den autaar, op het oogenblik dat Burchard hem bereikte en hem met de eene hand bij het haar greep, terwijl hij met de andere zijn zwaard ophief om hem den doodslag te geven. Een priester hield evenwel zijnen arm terug en smeekte, met tranen in de oogen, om genade voor den ongelukkigen ridder; en, toen hij op het wraakzuchtig antwoord van Burchard wel merkte dat het leven van den hofbottelier niet te redden was, verzocht hij den moordenaar toch niet langer aldus de kapelle met bloed te besmetten en het huis Gods te ontheiligen. Burchard en zijne beide eedgenooten, Ingelram en Isaac sleurden den ridder bij het haar over den vloer der kapelle naar de uitgangdeur. ‘O, mijn God, mijn God, erbarm u mijner!’ kermde Walter Van Lokeren. ‘Spaart mij, spaart mij!’ ‘Wij zullen u sparen zooals gij ons bij den graaf heb gespaard, valsche lasteraar!Ga naar voetnoot(1)‘ antwoordde hem Burchard. Zij rukten hem van de trap, brachten hem voor de deur der kerk en hakten daar allen te gelijk op hem, met zooveel woede, dat zijn lichaam schier onkennelijk was, toen zij het verlieten om in de benedenkerk naar nieuwe slachtoffers te zoeken. | |
[pagina 270]
| |
Onderwijl hadden hunne mannen in de kapelle, achter den autaar de ware schuilplaats der gevluchte ridders en hofbedienden ontdekt. Opvolgend hadden zij uit dit donker hol, waarin men gewoon was de minst kostbare sieraden der kerk te bergen, zeven of acht personen gerukt en ze te midden der kapelle gesleurd, om te herkennen of er tusschen hen zich niet een der ridders bevond voor wie Burchard de marken zilvers had beloofd. Deze ongelukkigen stonden daar nu bevend, met den doodsangst op het gelaat, en schouwend op het lijk van hunnen vorst, dat nevens hen in zijn bloed lag uitgestrekt. Zij twijfelden niet aan het wreede lot dat hun was beschoren; de eenen knielden neder, de anderen vouwden de handen, eenigen smeekten de priesters, die bij het sakristijn stonden, hunne biecht te willen hooren; allen spraken met misbaar en tranen van hunne kinderen of van hunne ouders... Onder hen bevonden zich Arnold en Ogier, des graven schrijvers; Bertyn en Baldwyn, zijne kamerdienaars; Godbert, zijn schenker, en de jonge Frumold, zijn schatbewaarder. Deze laatste was een dergenen, voor wier levering Burchard drie marken zilvers had beloofd; maar de moordenaars kenden hem niet. Daarom, alhoewel zij hunne zwaarden en knijven boven de hoofden der gevangenen zwaaiden, sloegen zij hen niet. Zij wilden op de komst hunnen aanleiders wachten, opdat zij hun aanwezen wie van dezen hun onbekende lieden moest vermoord of behouden worden. Frumold, die zich op de knieën had laten vallen, sprak met luider stemme zijne biecht, en bekwam dan ook de vergiffenis zijner zonden van eenen priester. Den ring van zijnen vinger trekkende, bood hij dien den geestelijke en zuchtte: ‘O, vader, ik smeek u, geef deze laatste herinnering aan mijne dochter Aleidis! Zeg het ongelukkig kind dat ik haar zegen, dat ik daarboven God voor haar zal bidden. Weze zij de arme ziel haars vaders gedachtig...’ En na deze woorden deed hij vruchteloos geweld om nog te spreken: tranen en snikken versmachtten zijne stem. De priester, door medelijden geroerd, veinsde de ontvangene | |
[pagina 271]
| |
boodschap onmiddellijk te willen volbrengen, en begaf zich naar de deur van den trap, zonder dat iemand der moordenaars hem belette uit te gaan. Hij had nog eenige hoop den schatmeester des graven te kunnen redden, en liep met dat inzicht naar de proostdij, om Bertulf te gaan verwittigen en zijne hulp in te roepen. Al deze dingen waren geschied op minder tijd dan er noodig is om ze te verhalen. Nog altoos heerschte er eene halve schemering in de kapelle, alhoewel er reeds eene grijze klaarheid in de benedenkerk zich verspreidde. Nu kwam Burchard met zijne bloeddorstige vrienden terug in de kapelle. Isaac Van Reninghe herkende des graven schatmeester. Hij sprong op hem toe, rukte hem, onder het bulderen van schromelijke vermaledijdingen, de kappe van het hoofd, greep hem bij het haar en sleepte hem over den vloer, om hem buiten de kerk te gaan vermoorden. Maar daar trad de proost Bertulf hem te gemoet, met den ouden Frumold, des schatmeesters oom, die, ondanks zijne zwakheid, Isaac om de lenden vatte en hem dwong zijn slachtoffer los te laten. Burchard kwam toegeloopen. De proost zeide hem met tranen in de oogen: ‘Neef, neef, wat hebt gij gedaan? Vreest gij dan niet dat de wrake Gods om zulke misdaad ons geslacht verdelge als een ras van Caïn?’ ‘Geene laffe woorden!’ riep Burchard zeer trotsch. ‘Willem Van Loo is graaf van Vlaanderen. Aan hem alleen heb ik rekening mijner daden te geven en, keurt hij goed wat ik doe, wie zou mij durven laken?’ ‘De dooden zijn noch door klachten noch door gebeden op te wekken’, zuchtte de oude Bertulf, ‘maar uit liefde tot uwen grijzen oom, spaar het leven dezer arme lieden!’ ‘Frumold moet sterven!’ gromde Ingelram Van Eessen. ‘Ach, Isaac, mijn vriend’, smeekte Frumold, ‘heb deernis met mij, ontferm u mijner arme kinderkens, die op de wereld zullen blijven zonder steun!’ ‘Hoe? medelijden met u?’ schreeuwde Isaac Van Reninghe, | |
[pagina 272]
| |
spotlachend. ‘Zijt gij het niet, die, meer nog dan anderen, ons bij den graaf bebt gelasterd? Gij zult sterven, al boodt gij ons zooveel goud aan als de kapelle kan bevatten. Kom, kom, naar de deur der kerk; ik alleen kloof u het hoofd!’ Onderwijl bad de proost nog eenige woorden met zijnen neef gewisseld. Deze verbief de stem en, als een veldheer gebiedende, riep hij: ‘Stil! Men zal hier doen wat ik beveel.’ En zich tot Frumold keerende, die nog biddend op de knieën zat, vroeg hij, in schijn meer bedaard: ‘Gij hebt de sleutels van des graven schat in uw bezit?’ ‘Hier zijn ze’, antwoordde Frumold, eenen reesel sleutels uit zijne tasch halende. ‘Er moeten verborgene schatten zijn?’ mompelde Burchard. ‘Ja, zulke zijn er’, bevestigde Frumold, die begon te hopen dat de tusschenkomst van den proost hem misschien nog het leven zou redden. ‘Zult gij ons die verborgene schatten toonen?’ vroeg hem Burchard. ‘Ik zal ze u aanwijzen, zonder iets te verzwijgen.’ ‘Welnu’, zeide Burchard op eenen toon, die geene wederspraak duldde, ‘ik vertrouw de sleutels aan mijnen oom, den proost, die ze zal bewaren. Wij hebben nu geenen tijd ons daarmede lang bezig te houden. Al deze gevangene stel ik insgelijks onder de bewaking van den proost van St-Donaas. Hij blijft jegens ons en jegens den graaf van Vlaanderen borg, dat geene hunner zonder mijn bevel uit de proostdij zal gaanGa naar voetnoot(1).’ De gevangenen dankten en juichten; want zij waren nu aan eenen onmiddellijken dood ontsnapt en twijfelden niet of de proost, wiens overheid groot was, zou hen blijven beschermen, totdat de woede hunner wreede vijanden was gekoeld. Zij volgden hunnen redder naar de trap der kapelle. Wel morden en gromden Burchards gezellen; maar hij zeide hun: | |
[pagina 273]
| |
‘Geen tegenstand! Wij moeten 's graven schat hebben. Willem Van Loo zal hem gebruiken om den oorlog tegen onze vijanden te voeren Wij kunnen later even goed over het lot van Frumold en van de anderen beslissen. Nu moeten wij het paleis gaan doorzoeken om te zien of daar geene onzer vijanden meer te ontdekken zijn. Gervaas Van Praet is ons ontsnapt; de beide zonen van den snooden Tancmar leven nog! Komt met haast; wij moeten den ganschen dag arbeiden...’ Zij liepen door de gang over de Hoogpoort en kwamen in het paleis; maar, hoe zij zochten in kamers, in zalen en in kelders, zij vonden er geen levend wezen. Slechts toen zij het paleis meenden te verlaten, troffen zij in de voorzaal, tegen het plein, den kastelein Hacket aan, met Hendrik Van Roesbrugge, eenen ridder van 's graven hof, en Eustaas, den broeder van den vermoorden Walter Van Lokeren. Zoohaast zij dezen laatste bemerkten, hieven zij hunne zwaarden op, om hem onmiddellijk neer te hakken; want hier niet op gewijden grond zijnde, hadden zij geene reden om hun slachtoffer naar buiten te sleuren. Maar Hacket, die hun inzicht bespeurde, sprong voor de twee ridders, beschutte ze met zijn lijf en riep: ‘Zij zijn mijne gevangenen! Niemand raakt een haar van hun hoofd zonder mij eerst te dooden!’ Hetzij de woede van Burchard was gekoeld, of dat hij zijnen oom niet op eene bloedige wijze wilde wederstreven, hij gebood zijnen mannen, deze ridders, die zich toch den Kerels niet bijzonder vijandig getoond hadden, vooralsnu ongehinderd te laten; en hij stelde ze, evenals hij met de anderen had gedaan, in bewaring van den proost en van den kastelein, die voor hunne gevangenhouding verantwoordelijk zouden blijven. Op dit oogenblik haalden eenige gezellen van Burchard eenen ouden man uit eene schuilplaats nevens de poort. Deze beweerde dat hij zich niet had verborgen. Wie zou Eggard, den grijzen deurwaarder der Loove, toch willen kwaad doen, hem, die niets dan vrienden telde in Brugge? Inderdaad, Burchard lachte over den vond zijner mannen en | |
[pagina 274]
| |
verbood dat men den halfzinneloozen poortbewaarder eenig kwaad deed. ‘Welnu, Eggard’, vroeg hij, ‘hebt gij altoos bij de poort gestaan, sedert dezen vroegen morgen?’ ‘Reeds van vier uren’, was het antwoord. ‘Gij hebt dan wel lieden zien vluchten, dienaars en ridders?’ ‘Velen.’ ‘Ook mher Gervaas Van Praet?’ ‘Ja, die is in den stal op een paard gesprongen en is langs de Hoogpoort weggereden, als hadde hij den duivel achter zichGa naar voetnoot(1).’ ‘Zoo, zoo! En de zonen van mher Tancmar?’ ‘Die zijn beiden niet in het paleis geweest en slapen waarschijnlijk nog, indien de helsche storm, die er op den burg heerscht, hen niet heeft gewekt.’ ‘Volgt mij, gezellen!’ kreet Burchard. ‘De zonen van Tancmar zijn onze grootste vijanden. Wij gaan ze verrassen. Zij moeten sterven!’ Zij liepen in allerhaast over het middelplein en door de Hofpoort. Nu begon het klaar dag te worden. Ongetwijfeld had de schromelijke mare zich gedeeltelijk door de stad verspreid; want er was reeds volk op de straten, meest gemeene lieden en schalken. Waar de woeste bende voorbijging en den zegevierenden schreeuw: ‘Leve Willem Van Loo, graaf van Vlaanderen!’ tot boven de huizen deed hergalmen, juichte het volk hen toe en herhaalde hunnen roep. Nergens een teeken van afkeuring, nergens een traan over het lot van den vorst, die zoo ellendig onder den slag van sluipmoordenaars den dood had gevonden. Graaf Karel was in Brugge niet algemeen bemind, hoe milddadig hij zich ook jegens de noodlijdenden toonde. Alhoewel de poorters van Brugge sedert lang, aan eene bijna geheele afhankelijkheid gewend waren, vloeide hun toch Kerlenbloed in de aderen, en poogden zij met ijverzucht de weinige vrijheden te bewaren, | |
[pagina 275]
| |
welke de vorige graven hun had laten behouden. Omdat Karel van Denemarken, door de Isegrims geraden, aangaande het bestier des lands meer zuidelijke gedachten koesterde, en alle macht in zijnen persoon alleen scheen te willen samentrekken, zonder acht op de bestaande vrijheden te slaan, hadden zij eenen wrok tegen hem. Dat hij het niet oprecht met zijne onderdanen meende, daarvan beschuldigde men hem niet; maar het was genoeg dat hij niet zelden zijnen eigen wil in de plaats van het recht stelde, om hem de genegenheid der poorters te ontrooven. Hoe het zij, zeker bevonden zich tevens in de straten vele menschen, die den moord van vorst Karel als een gruwel laakten of betreurden; maar zij durfden het niet toonen, uit schrik voor de wreede Houtkerels, tusschen welke zij er sommigen bemerkten wier handen gansch met bloed waren geverfd. Over de St-Salvatorskerk, op den hoek der Zilverstraat, stond de prachtige steen, door het huisgezin van Tancmar bewoond. Burchard en zijne mannen, toen zij voor dezen sterken Steen kwamen, begonnen met hunne zwaarden op de poort te slaan en te schreeuwen dat men zou openen; maar zij bekwamen geen antwoord, en het bleef binnen in het huis zoo stil alsof geen levend wezen zich er had bevonden. Geen middel was er om in den Steen te dringen. Dit onverwacht beletsel voerde hunne woede ten top, en zij poogden hunne spijt lucht te geven door het bulderen van allerlei vermaledijdingen. Maar Ingelram Van Eessen bemerkte eenen balk, die wat verder voor de deur van eenen wagenmaker ten gronde lag. Hij riep eenige mannen tot zich en dezen keerden welhaast weder met den vreeselijken stormram op de armen. Achteruitgaande, liepen zij tegen de poort en beukten zoo geweldig, dat de slag als een donder binnen den Steen hergalmde. De poort was zeer sterk; zij weerstond aan vijf herhaalde botsingen, zonder te breken of te bewegen; maar bij den zesden slag sprong een der bovenste hengsels uit den muur en eene zijde der poort neigde achterover. De aanvallers hieven zegevierende kreten aan. Nog één loop, en de poort zou onfeilbaar nederstorten. Men was met den stormram achteruitgeweken, om met verdubbelde kracht tegen de poort te beuken. Burchard en zijne | |
[pagina 276]
| |
gezellen hieven hunne zwaarden in de hoogte, gereed om den Steen binnen te stormen en hunne vijanden neder te hakken... toen eensklaps twee personen over den achtermuur van den Steen in de Zilverstraat sprongen en met ongemeene snelheid hun behoud in de vlucht zochten. ‘Zij zijn het, Tancmars zonen! Slaat dood, slaat dood! Drie marken zilvers voor elk!’ riep Burchard, terwijl hij, door al zijne mannen gevolgd, de vluchtelingen achternaliep. Maar dezen waren te verre vooruit en zouden waarschijnlijk ontsnapt zijn aan degenen die dorst hadden naar hun bloed, indien niet een onverwacht beletsel hun den weg had versperd. Zoo vervolgd door hunne wraakzuchtige vijanden, waren zij het Griststraatje ingevlucht en zouden welhaast de Noordzandstraat bereiken. Zij zagen reeds van verre de stadspoort; het open veld zou hun middel geven om tusschen de boomen te ontsnappen... Maar daar sprong eensklaps een poorter, Berakin genaamd, met eene bijl hun te gemoet, en hij zwaaide deze boven zijn hoofd om hen er mede te treffen. Zij deinsden terug om den slag van het moordtuig te ontwijken: doch, ziende achter zich de huilende drom hunner vijanden naderen, sprongen zij kermend en hopeloos weder vooruit. Berakin trof een hunner zoo wreedelijk, dat hij hem met éénen slag den rechterarm bij den schouder afhakte. De ongelukkige ridder viel neder en riep zijnen vliedenden broeder nog een laatst en grievend vaarwel toe. Eenige mannen bleven staan en verminkten het slachtoffer met wreed vermaak, terwijl de overigen immer vooruitliepen om den tweeden ridder niet te laten ontkomen. Burchard wierp eenen blik op den stervende, wiens bloed uit eene breede wonde stroomde. ‘Dit is er één!’ riep hij. ‘Het is Walter; hij heeft zijne rekening. Ghyselbrecht nu! vooruit! vooruit!’ En zijnen loop hernemende, zette hij de vervolging met nieuwe woede voort. Mher Ghyselbrecht had inderdaad de stadspoort bereikt en liep nu over het groote plein, dat men het Zand noemde. Alhoewel een twintigtal vijanden hem op de hielen waren, zou hij misschien nog den dood ontsnapt zijn; maar op het oogenblik dat hij meende in | |
[pagina 277]
| |
een kreupelhout te springen, stiet hij met den voet tegen den wortel ens booms en viel ter aarde. Vooraleer hij zich kon oprichten, was hij door twintig handen te gelijk aangegrepen; en, hoe hij kermde en om genade smeekte, men sleurde hem verder op het plein. Daar wilde men hem oogenblikkelijk het hoofd kloven; maar degene, die beweerde hem allereerst te hebben aangevat, stelde zich tegen dit voornemen en dreigde de anderen met zijn zwaard. Hij had, zeide hij, de beloofde marken zilvers verdiend en wilde den gevangene aan Burchard Knap overleveren, die hem dan ook de toegezegde belooning niet zou weigeren. Terwijl zij nog daarover aan het twisten waren, kwam Burchard met de geheele bende op het plein en naderde degenen die den ridder omringden. ‘Ik, Batulf Merlaan, heb hem gevat: mij de marken zilvers!’ riep hem een gezel toe. ‘Gij zult ze krijgen, wees gerust’, antwoordde Burchard. ‘Ha, ha, daar heb ik u in mijne klauwen, gij snoodste aller Isegrims!’ viel hij met bloedzuchtigen spotlach tegen Ghyselbrecht Tancmar uit. ‘Beveel uwe ziel aan God, gij gaat sterven! Ik wil, dat men uwe afgerukte leden rondom dit plein zaaie, zooals men met lafaards en verraders doet!’ Ghyselbrecht kroop op de knieën voor hem en hief de bevende handen in de hoogte, met overvloedige tranen om genade smeekende en schatten gouds hem belovende. ‘Gij zijt zinneloos!’ bulderde Burchard. ‘U het leven schenken? U, den boozen, den valschen, den meedoogenloozen vijand der Kerels? Wie heeft mher Robrecht Sneloghe bij jonkver Van Woumen gelasterd en ons eenen bloedigen hoon doen toebrengen? Ha, gij moest de bruidegom van jonkver Placida worden? Gij gaat trouwen met den dood!’ ‘Genade, genade, ik verzaak de hand van Placida!’ Maar Burchard hoorde hem niet aan en ging voort: ‘Wie heeft aan het hof zelfs de vrije geboorte der Erembalds durven loochenen? Wie is daardoor de schuld geworden des doods van den edelen Kerel Segher Wulf? Wie heeft Karel van Denemarken het edict op den balfaart ingeboezemd? Ha, ha, ik zou u sparen? Zeg vaarwel aan het leven: uw uur is gekomen!’ | |
[pagina 278]
| |
‘Bij de passie onzes Heeren, heb medelijden, o, dood mij niet!’ kermde Ghyselbrecht. ‘Ik zal u niet dooden’, schertste Burchard, als hadde hij vermaak gevonden in de zieltoging van zijn slachtoffer te verlengen. ‘Neen, ik wil mijne handen aan uw bloed niet bevuilen; maai gij zult gaan zien of gij iets daarbij kunt winnen.’ Hij gaf den armen ridder zulken geweldigen schop in de lenden, dat hij ter zijde viel; en dan, een teeken tot zijne mannen doende, zeide hij hun zeer koel: ‘Verplettert de slang die zoovele jaren de Kerels met haar gif heeft bespuwd!’ Tien zwaarden vielen te gelijk op mher Grhyselbrecht die, zonder nog eenen zucht te kunnen slaken, den geest gaf. Welhaast waren zijne overblijfsels onkennelijk en lagen zijne leden, zooals zijn vijand het had voorspeld, over het plein verspreidGa naar voetnoot(1). Burchard gunde zijne bende eene korte wijl rust; want, afgemat van de drukke vervolging, hijgden vele mannen naar hunnen adem. Hij verzamelde ze welhaast en zeide hun, dat hij onmiddellijk met hen naar Straten wilde gaan, om daar Rambold Tancmar te verrassen in den burcht, die nu reeds gedeeltelijk weder was opgebouwd. Van daar zou men naar Snelleghem loopen, met de hoop er Gervaas Van Praet, des graven kamerheer, te vinden. Men zou de burchten der ridders onderwege bezoeken en wapens verzamelen. Er was veel te rapen, en zoo zouden zijne mannen eene belooning vinden voor hunnen moed en hunne verkleefdheid. Een schallend gejuich begroette zijne woorden. Met den zegevierenden schreeuw: ‘Heil, heil Willem Van Loo, onzen graaf! Leve Burchard Knap!’ verliet de bende, die door bijgekomene poorters zeer was gegroeid, het plein en verdween kort daarop in de baan naar St-Andries. |
|