Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 240]
| |
XIIHet was reeds lang duister; in de straten der stad Brugge heerschte eene volledige stilte. Dakerlia, gansch in rouwgewaad, zat voor eene tafel in haren Steen. Bij de smokige vlam der koperen lamp loste haar bleek gelaat zonderling op haar zwart kleedsel uit. Van tijd tot tijd rolden er nog eenige tranen op hare wangen; want ondanks de pogingen harer vriendin Witta, die nevens haar was gezeten, ontstond het beeld haars vader immer opnieuw voor hare oogen. Zij hoorde zijnen laatsten noodkreet in hare ooren klinken; zij zag hem met de doodkramp op de lippen en het kruis op de borst uitgestrekt liggen; zij zag hoe men te midden van het Mariakerkhof zijn lijk in het graf nederliet; in haar sidderend hart hergalmde nog het doffe gebons der aarde, door magen en vrienden als een laatste vaarwel op de lijkbaar geworpen... Maar hare bedruktheid was rustig geworden en in eene lijdzame mijmerij veranderd. Op eene vertroosting van Witta antwoordde zij met gelatenheid: ‘Lieve vriendinne, waarom toch vermoeit gij u, om mijne droeve gedachten af te keeren? Het is vruchteloos. Zou ik nu een enkel oogenblik mijnen armen vader kunnen vergeten? Hem, die mij zoo beminde! Toen op den noodlottigen dag der afkondiging zijne wonde openscheurde, stuurde hij mij nog eenen blik toe, zoo vol eindelooze liefde, zoo vol treurnis... En ik zou er niet aan mogen denken?’ ‘Daar weent gij nu alweder’, zeide Witta. ‘Gij zijt niet redelijk, Dakerlia. Uw vader is daarboven bij den Heer. Hij ziet ons ongetwijfeld. Meent gij dat het zijne zalige ziel verblijden kan dat gij u ziek maakt?’ ‘Eilaas, ik weet het wel, Witta, en ik zeg het mij zelve | |
[pagina 241]
| |
genoeg, dat tranen dit schromelijk ongeluk niet kunnen herstellen; maar tranen verlichten mijne smart. Mettertijd zal ik allengs wat moed terugvinden... Morgen, niet waar? Morgen zeer vroeg zullen wij naar het kerkhof gaan en langer nog dan heden op zijn graf bidden?’ ‘Zoolang gij wilt, Dakerlia; maar spreken wij nu van andere dingen.’ Willem Van Loo, ontsteld en stom, schouwde hem achterna... (Bladz. 239.)
‘Van wat kunnen wij spreken?’ ‘Van mijnen broeder.’ ‘Ja, van Robrecht. Hij insgelijks is ontroostbaar. Zijn medelijden met mijne smart is oneindig. Toen hij dezen namiddag hier met u was, kon hij nauwelijks spreken, omdat ik mij doo de smart liet overwinnen. Hij zou mij willen troosten en schijnt geene rust meer te hebben...’ ‘Zeker, zijn verdriet is groot; maar dit is het niet’, bemerkte | |
[pagina 242]
| |
Witt a met verdoofde stem. ‘Wat hem onrustig maakt en hem aanjaagt is een geheim, dat hem op het hart ligt.’ ‘Een geheim?’ ‘Ziet gij, Dakerlia, hij is dezen nacht van Veurne wedergekeerd. Toen ik in den vroegen morgen, zonder u te wekken, dezen Steen verliet, om ten onzent bevelen tot den huisdienst te gaan geven, vond ik mijnen broeder reeds beneden met het hoofd in de handen en diep in gedachten verzonken. Ik vroeg hem wat men in den Hoop te Veurne heeft verricht; maar hij gaf mij afwijkende antwoorden. Ik ken hem, en het was mij gemakkelijk te raden dat eene zeer gewichtige zaak hem bezighoudt... Gij luistert niet, Dakerlia; gij denkt weer aan droeve dingen...’ ‘Ach, neen’, zuchtte jonkver Wulf, ‘ik luister... Welke zaak zou hem bezighouden? Het is te vermoeden, Witta. De Hoop te Veurne heeft kennis genomen van het edict op den balfaart. Misschien heeft men daar besloten, zooals de kastelein Hacket het moest voorstellen, nederige pogingen bij den graaf aan te wenden om het onrechtvaardig edict te doen intrekken. Dit slaat Robrecht met spijt en droefheid; want zoo leidt men de Kerels naar de eindelijke slavernij. Het is zijn gevoelen, en hij heeft gelijk.’ ‘Ik geloof dat gij u misgrijpt’, wedervoer jonkver Sneloghe, ‘want toen ik hem dezen morgen van den balfaart sprak en de Kerels beklaagde, ontschoot eensklaps eene vonk van verontwaardiging zijnen oogen, en met eenen spotlach op de lippen, riep hij uit: ‘De balfaart? Nooit, nooit!’ Hij bedwong zich even ras en ging morrend uit de kamer, alsof hij onwillig iets van het groote geheim had laten ontsnappen... Gij zwijgt, Dakerlia Begrijpt gij niet wat ik zeg? Immer dit treurig droomen!’ ‘Ik begrijp’, antwoordde jonkver Wulf. ‘Ach, indien mijn goede vader nog leefde! Hij wiens heldenmoed men roemde! Maar hij kan de vrijheid niet meer verdedigen; hij ligt in het koude graf.’ ‘Wees zeker, Dakerlia, het gaat oorlog worden.’ ‘Misschien.’ ‘Neen, twijfel er niet aan: mijn broeder heeft heden zijne beste wapenrusting overzien, en ze op eenen wagen bedektelijk naar Ravenschoot doen voeren. Dit beduidt toch wel iets, meent gij het niet?’ | |
[pagina 243]
| |
En zoo, waarschijnlijk haar eigen vermoeden overdrijvend, spande de goede Witta alle mogelijke pogingen in om de gepeinzen harer vriendin van den dood haars vaders af te wenden. Het gelukte haar slechts bij poozen de aandacht van Dakerlia voor een oogenblik te vestigen, doch zij hield niet op en zette met vindingrijken geest hare liefdetaak voort, totdat het uur om ter rust te gaan was verschenen. Sedert het overlijden van Segher Wulf, sliep zij in Dakerlia's woning, om hare arme vriendin nimmer alleen aan hare treurnis overgeleverd te laten. Zij ontstak eene kaars en zeide: ‘Nu, Dakerlia, wij hebben lang genoeg gewaakt. De nachtrust versterkt den mensch. Wij zullen boven nog wat bidden.’ Maar nu werd de deur der kamer geopend, en Robrecht Sneloghe trad binnen. Hij ging tot zijne verloofde, drukte haar teederlijk de handen en sprak eenige zoete troostende woorden tot haar. Na eene wijl stilte zeide hij zeer ernstig: ‘Dakerlia, en gij, mijne zuster, ik bid u, luistert met aandacht op wat ik u ga melden. Morgen vroeg vertrek ik uit Brugge. Het is mogelijk dat er vele dagen, dat er weken verloopen voordat gij mij wederziet.’ ‘O, hemel, gij verlaat ons!’ kreten de beide jonkvrouwen te gelijk, met angstige verrassing. ‘Blijft zonder de minste vrees’, ging Robrecht voort. ‘Ik heb alles voorzien en geschikt, opdat geen gevaar in mijn afwezen u bedreige. Trouwe, verkleefde dienaars zullen waken over uwe rust. Gebeurde er iets in de stad of in het land, dat u om meerderen steun of om eene veiligere schuilplaats deed wenschen, gaat naar den burg. In den Steen van mijnen oom Hacket zijn kamers voor u en voor uwe dienstmeiden in gereedheid gebracht. De proost van St-Donaas zal u onder zijne bescherming nemen en u dagelijks meer dan eens bezoeken.’ De beide jonkvrouwen zagen hem met verschriktheid aan. ‘Het wordt dus oorlog?’ vroeg Dakerlia. ‘Het geheim van den Hoop moet elkeen heilig zijn, die het kent’, antwoordde Robrecht. ‘Poog dus niet van mij te weten waarom ik u ga verlaten.’ | |
[pagina 244]
| |
Dakerlia en Witta begonnen te weenen, doch zonder klagen. ‘Ik begrijp en ik gevoel wel aan mijn eigen hart dat dit onverwacht vaarwel u moet bedroeven’, zeide Robrecht, ‘maar troosten wij ons, in de gedachte dat ik waarschijnlijk binnen weinige dagen hier reeds terug zal zijn. Hoe het weze, in deze erge tijden, moet elk onzer zijne rust en zijne pogingen ten offer brengen voor de vrijheid. Aarzelen is eene lafheid, weigeren, zelfs door eenen geheimen wensch des harten, is eene misdaad. Ik mag dus met recht verwachten dat noch mijne verloofde, noch mijne zuster het zullen afkeuren dat ik, als trouw lid van het Gilde, mijnen plicht vervul. Gij zijt Kerlinnen en gij bemint uw land!’ Deze strenge woorden brachten eenen plotselijken ommekeer in het gemoed der jonkvrouwen. Witta stortte nog eenige tranen, ofschoon zij zichtbaar geweld deed om haren angst te bedwingen. Dakerlia hief het hoofd met fierheid op, en terwijl een vreemde glimlach op hare lippen verscheen, zeide zij: ‘God dank, ja, wij zijn Kerlinnen, en zullen toonen dat zelfs de diepste smart ons het niet kan doen vergeten! Ga, Robrecht, ga waar de plicht u roept. Wij zullen bidden voor u en voor Kerlingaland, en met vertrouwen afwachten wat het lot zal beslissen... Gij vertrekt morgen zeer vroeg! Voor zonsopgang?’ ‘Neen, ik zal den klaren dag afwachten; mijn vertrek is niet zoo haastig.’ ‘Welnu dan, mijn vriend, waarom zoudt gij nog dezen avond afscheid van ons nemen? Is er iets dat u belet ons morgen vaarwel te komen wenschen, wij onderwerpen ons gereedelijk; maar anders zullen wij zeer vroeg opstaan. Kan het zijn, gun ons nog dit geluk.’ ‘Het zij zoo, Dakerlia’, antwoordde de jonge ridder. ‘Blijft dus met God tot morgen.’ Door zijne verloofde gevolgd, richtte hij zich naar de deur. Hier drukte hij nog teederlijk hare handen, neigde zijn hoofd over haren schouder en murmelde aan haar oor: ‘Wees tevreden, Dakerlia, wij gaan uwen vader wreken! Ik zal aan u denken altoos; uw beeld zal mijne star zijn; de vijand, terwijl hij valt onder mijn zwaard, zal terzelfdertijd uwen naam en den naam uws vaders hooren. Houd dit geheim!’ | |
[pagina 245]
| |
De maagd wierp eenen diepen blik in zijne oogen en antwoordde: ‘Dank, dank, mijn vriend, doe uwen plicht!’ ‘Goeden nacht, zuster, tot morgen.’ Met deze woorden verliet hij de zaal. Toen hij op het neerhof kwam, vroeg de schalk, die hem de poort opende, of hij mher Sneloghe niet met licht zou vergezellen; want het was zoo donker op de straat dat men de huizen niet kon ontwaren. Robrecht weigerde dezen dienst; zijn Steen toch was slechts eenige stappen verwijderd. De schalk sloot dus de poort achter hem en stak de grendels in. Terwijl Robrecht nu over de straat stapte en zijne woning naderde, scheen het hem dat eene menschenschaduw langs den muur voortsloop en naar hem toekwam. Hierover verwonderd, bleef hij staan, legde de hand aan het gevest van zijn zwaard, liet den onbekende naderen en vroeg dan met verdoofde stem: ‘Vliegt de Blauwvoet?’ ‘Storm op zee!’ antwoordde de schaduw zonder aarzelen. ‘Mijn oom Hacket! Gij hier op dit uur?’ ‘Stil!’ fluisterde de kastelein, ‘ik kwam u opzoeken in uwen Steen. Ik heb eene boodschap u te vertrouwen.’ ‘Het is een wonder dat ik nog niet slapen ben.’ ‘Ik hadde bevel gegeven om u te wekken, mijn neef. Nu, doe de poort openen.’ Robrecht klopte op eene hem gewone wijze, en schier onmiddellijk kwam er een schalk achter de poort staan. ‘Zijt gij het, mher Sneloghe?’ vroeg hij. Op het bevestigend antwoord werd Robrecht met zijnen oom binnengelaten. Beiden begaven zich in eene zaal, waar eene brandende lamp aan het gewelf hing. De kastelein sloot de deur langs binnen, trok eenen gezegelden brief uit zijne tasch, en dien den jongen ridder toereikende, zeide hij: ‘De proost is niet van zijn voornemen af te brengen. Nadat gij ons hadt verlaten, is hij er weder op teruggekomen en heeft eindelijk, ondanks mijnen raad, besloten toch eenen brief aan | |
[pagina 246]
| |
Willem Van Loo te schrijven. Dien brief zult gij hem overhandigen. De proost verzoekt u de boodschap op uwe borst te verbergen; want, werd zij door 's graven lieden verrast, onze vijanden zouden het geheim van den Hoop geheel kennen.’ ‘Heb geene vrees: ik zal de boodschap trouw volbrengen. Mag ik weten, oom, wat de brief behelst?’ ‘Gij kunt het wel vermoeden. Mijn broeder dringt bij Willem Van Loo op alle wijzen aan, om hem de vijandelijkheden te doen uitstellen, zelfs dan nog wanneer het Kerlenleger zal vergaderd zijn. Hij laat hem weten dat onze graaf Karel het oor schijnt te willen leenen aan het voorstel om hem eene aanzienlijke bede uit den Gildenschat toe te staan.’ ‘Maar mijn oom de proost bedriegt zich!’ riep Robrecht met ongeduld. ‘Veinst men aan het hof van goeden wil te zijn, het is slechts om tijd te winnen en ons in slaap te wiegen!’ ‘Zoo denk ik er nu insgelijks over, gij weet het, neef. Daarom evenwel moogt gij mij niet weigeren den brief aan Willem Van Loo af te geven. Hij kan dan nog beslissen wat hij wil.’ ‘Inderdaad, oom. Ik zal doen wat de heer proost verlangt.’ ‘Hij verzoekt u daarenboven zijne voorstellen bij Willem te ondersteunen en alle mogelijke pogingen aan te wenden om hem te doen aanvaarden.’ ‘Dit kan ik niet’, zeide Robrecht ontevreden. ‘Ik weiger volstrekt deze zending. Volgens mijne vaste overtuiging valt er niet meer te aarzelen. De omstandigheden schijnen ons zeer gunstig; men moet zonder omzien er gebruik van maken. Bij al dit omzien en dralen verliezen wij den moed en worden de Kerels hunnen vijand ten spot. Mijn oom de proost weet wel dat ik daarover van een geheel ander gevoelen ben dan hij.’ ‘Doe naar uw goeddunken, neef.’ ‘Maar zeg mij, ik bid u, kastelein, kent gij den inhoud van der brief dien ik dragen ga?’ ‘Ja, ik heb hem gelezen.’ ‘Hoe noemt de proost daarin mher Willem?’ ‘Hij noemt hem burggraaf.’ ‘Maar het is gevaarlijk; met allen eerbied voor mijnen oom zou ik schier durven zeggen dat hij zijnen gildeneed ontrouw is | |
[pagina 247]
| |
De Hoop heeft te Veurne beslist dat al de Kerels Willem Van Loo als graaf van Vlaanderen zullen erkennen. Waarom weigert de proost hem graaf te noemen?’ ‘Gij weet het, Robrecht’, antwoordde de kastelein, de schouders ophalende. ‘Mijn broeder heeft zich, in den vorigen oorlog voor de kroon, tegen mher Willem verklaard. Er bestaat tusschen hen, van wederzijde, een verborgene, doch diepe wrok. Het bedroeft hem oneindig dat men in den Hoop zulke gevaarlijke beslissing heeft genomen.’ ‘En bedroeft het mij niet, oom? Maar de onderwerping aan de besluiten van den Hoop is eene heilige wet, waarvoor alle Kerels, grooten en kleinen, moeten bukken. Mher Willem, de graaf van Vlaanderen, - zoo noem ik hem - zal, bij het lezen van den brief, verbitteren, wanneer hij zal zien dat de proost weigert hem als graaf te erkennen.’ ‘Ik heb er geene schuld aan, Robrecht; de proost heeft mijnen raad niet willen volgen. Hij kan er niet toe besluiten, mher Willem nu reeds als vorst te begroeten. Hij zal het later doen. Gij kondet de graaf uitleggen dat de proost nog geene bijzondere tijding over de verrichtingen van den Hoop heeft ontvangen.’ ‘Het zij zoo, ik zal mijnen oom pogen te verontschuldigen... Maar indien graaf Willem den proost eenige bevelen zendt, zal hij gehoorzamen?’ ‘Zonder twijfel, Robrecht. Wat mij betreft, ik verzoek u, mher Willem te melden, dat ik alles geheimelijk in gereedheid breng om den burg van Brugge voor de Kerels te behouden, en ik zijne bevelen afwacht om, waar het zijn kan, ze getrouwelijk te volbrengen. Blijf nu in vrede, mijn neef, en vergeet niet, wanneer gij in het leger zijt, ons zoo dikwijls als het mogelijk is tijding van u te zenden. Goeden nacht en goede reis!’ Robrecht vergezelde zijnen oom tot buiten de poort van den Steen. Dan keerde hij terug naar de zaal, legde zijn zwaard af en zette zich neder, met den elleboog rustend op de tafel en de oogen onvast in de ruimte gericht. Hij overwoog het zonderling gedrag van zijnen oom Bertulf en voorzag dat uit den verborgen haat, dien hij en Willem Van Loo elkander toedroegen, nog ongelukkige verwikkelingen voor de Erembalds en misschien voor Kerlingaland konden ontstaan. | |
[pagina 248]
| |
Dien dag was Disdir Vos op den burg gekomen en had lang met den proost over de beslissingen van den Hoop gesproken. De oude Bertulf had zijne ontevredenheid en zijnen afkeer van mher Willem niet verborgen. Indien de nieuwe graaf door Disdir Vos of door iemand anders daarvan kennis kreeg, zou hij dan niet de Erembalds vijandig worden? De proost, anders zoo wijs en zoo voorzichtig, liet zich nu door een gevoel van haat verblinden. Terwijl mher Sneloghe daar bij de tafel zat en in verslondenheid den gevaarlijken toestand der zaken overdacht, stonden achter St-Janskapelle twee mannen, die in stilte doch met zekere driftigheid van hem spraken. Nevens den muur der kapelle, was de duisternis nog dikker; geen mensch had de kunnen zien dat iemand zich daar bevond; evenwel hadde men ze kunnen hooren, want zij spraken zeer stil. ‘Nu, waarom wijkt gij terzijde? Waarom blijft gij staan?’ vroeg de eene. ‘Zeg wat gij wilt’, antwoordde de andere, ‘zoo sla mij Thors hamer, indien gij ons niet eene gevaarlijke dwaasheid doet begaan!’ ‘Maar, neen’, wedervoer de eerste fluisterende. ‘Het is tot het bereiken van ons doel volstrekt noodig dat Robrecht Sneloghe ons helpe.’ ‘Hij zal weigeren.’ ‘Geenszins.’ ‘Hij eerbiedigt te veel zijne ooms, en dezen schrikken terug van alle krachtdadigheid.’ ‘Dit is grondig veranderd. Robrecht staat op tegen zijne ooms en beschuldigt ze van lauwheid en ontrouw. Ik heb hem dezen morgen luidop tegen den proost hooren roepen dat hij, Robrecht, voor niets meer achteruitwijken wil en bereid is, met blinde onderwerping onzen nieuwen graaf te gehoorzamen; ja, dat hij voor hem zonder aarzelen goed en bloed zal ten offer brengen.’ ‘En evenwel kan ik het niet uit mijn hoofd krijgen dat wij eene domheid begaan.’ ‘Gij hebt mijne redenen goedgekeurd, gij en onze vrienden. Waarom dwingt gij mij nu ze alweder te herhalen? Wat wij gaan ondernemen belaadt ons met eene schromelijke verantwoordelijk- | |
[pagina 249]
| |
heid. Om te beletten dat de proost en de kastelein zich tegen ons keeren, moeten wij mher Sneloghe met ons doen samenspannen en samenwerken. Zoo zullen dan de hoofden der Erembalds, uit verkleefdheid en liefde voor hem, ons allen beschermen en verdedigen. Zeg Robrecht, dat onze graaf het beveelt of verlangt, en gij zult zien dat hij onmiddellijk zal toestemmen. Of twijfelt gij daaraan?’ ‘Ik weet waarlijk niet’, gromde de andere, half schertsende, ‘waarom gij zoo vurig en zoo onverwinnelijk aandringt om Robrecht deel aan onze onderneming te geven. Ik zou haast gaan denken dat gij de zaak voor eene gevaarlijke halsbrekerij aanziet, en daarom mher Sneloghe het spel wilt doen wagen. Uit genegenheid zeker niet, gij haat hem.’ ‘Neen, ik heb alle vijandschap afgelegd. Geene andere beweegreden drijft mij aan dan alleenlijk de voorzorg om het gelukken onzer poging, ook na den slag, te verzekeren.’ ‘Welaan, het zij dan zoo. Wij zullen zien hoe hij het voorstel onthaalt. Aanvaardt hij het, hij zal zijn woord getrouw blijven tot het einde. Daarvan ten minste mogen wij zeker zijn. Gedragen wij ons evenwel voorzichtig met hem. In zijnen Steen zullen wij hem het ontwerp niet te kennen geven. Als hij Willem Van Wervick, Isaac Van Reninghe en Ingelram Van Eessen ziet, zal hij beter gelooven dat de zaak niet roekeloos door mij wordt gewaagd... Kom nu, laat ons gaan, maar zwijgen wij!’ Zij stapten met looze treden de St-Jansstraat in, keerden achter den hoek der Ridderstraat, en slopen dan voort door de onpeilbare duisternis tot voor de poort van sher Robrechts Steen. Een hunner liet den ijzeren klopper driemaal met zekere berekende tusschenpoozen nedervallen. Dewijl men daarbinnen nog waakte, kwam schier onmiddellijk een schalk achter de poort staan. ‘Wie daar?’ riep hij door het kijkgat. ‘Spreek stil’, werd hem geantwoord. ‘Ga, zeg uwen meester dat vrienden hem wenschen te spreken. Hij kome zelf om ons te herkennen.’ Na eene korte wijl vroeg hem eene andere stem: ‘Vliegt de Blauwvoet?’ | |
[pagina 250]
| |
‘Storm op zee!’ antwoordde een hunner. ‘Doe ons open, Robrecht.’ ‘O, mijn God, Burchard!’ morde iemand achter het kijkgat. ‘Stil, stil, en ontsluit de poort!’ Robrecht opende metterhaast en leidde de twee ontijdige bezoekers zonder spreken tot in de zaal, welke hij zooeven had verlaten. Hij sloot de deur en zeide met verrassing: ‘Burchard, gij hier! Vreest gij dan niet voor uw leven? Indien men u herkende!’ Burchard antwoordde schertsend: ‘Zonderlinge vraag op het oogenblik dat wij allen lijf en have voor de vrijheid van Kerlingaland gaan wagen! Vreest mijn vriend Disdir Vos eenen banneling in de straten van Brugge te vergezellen? De tijd is gekomen dat elke Kerel moet spotten met den dood!’ ‘Het is waar’, bevestigde Robrecht. ‘Gij hebt mij ongetwijfeld iets bijzonders te melden, heeren; want zoo, te midden van den nacht, bezoekt men toch zijne vrienden niet zonder gewichtige redenen.’ ‘Ik kom vanwege den graaf van Vlaanderen tot u.’ ‘Vanwege graaf Willem!’ kreet Robrecht twijfelende ‘Vanwege den eenig wettigen graaf van Vlaanderen’, herhaalde Burchard met nadruk. ‘Gij weet het, of anders maak ik het u bekend, ik geniet gansch zijne gunst en ben zijn vertrouweling. Hij heeft mij met eene moeilijke onderneming belast. Wat ik u kom vragen, Robrecht, is of gij bereid zijt, op mijn verzoek en ten dienste van Kerlingaland, alles te wagen, zelfs uw leven.’ ‘De vraag is kwetsend!’ morde de jongeling. ‘Hij heeft gelijk’, zeide Disdir Vos. ‘Gaf mher Sneloghe ooit iemand recht om aan zijne onversaagdheid te twijfelen? In deze zaak is eer en roem te behalen. Hoe zou hij kunnen weigeren?’ ‘Nu, laat ons klaar zijn; de tijd is kostelijk’, viel Burchard hem in de rede. ‘Ziehier, Robrecht, waarom wij tot u gekomen zijn. Iemand heeft onzen graaf Willem een ontwerp medegedeeld dat, kan het uitgevoerd worden, de vrijheid der Kerels voor altijd moet redden en waarschijnlijk den oorlog nog zal voorkomen. In alle geval zal het de macht onzer vijanden eenen ontzaglijken slag | |
[pagina 251]
| |
toebrengen. De graaf heeft dit ontwerp goedgekeurd en mij belast in Brugge eenige moedige ridders op te zoeken om het uit te voeren. Het is een moeilijk waagspel, dit wil ik u niet verbergen; er is onversaagdheid, zelfs vermetelheid toe noodig. Ik heb gedacht, Robrecht, dat ik, naar manhaftige ridders zoekende, het recht niet had u te vergeten.’ Robrecht stapte naar eenen hoek der zaal en zeide: ‘Ik trek mijn maliehemd aan; want men kan...’ ‘Neen, neen, nuttelooze voorzorg’, onderbrak hem Burchard; de onderneming is niet voor heden. Nu gaan wij slechts naar eene vergadering van vrienden, die op u wachten om te beraadslagen over de beste middelen tot gelukken. Daar zal men u kennis geven van het ontwerp. Binnen een uur zijt gij hier terug.’ ‘Welaan, ik volg u, heeren’, zeide Robrecht, terwijl hij zijn zwaard aangordde. ‘Gij twijfeldet aan mijne bereidwilligheid? Is er waarlijk eene poging, hoe vermetel ook, ten voordeele van Kerlingaland te beproeven, ik zal u toonen dat niets mij kan doen aarzelen; integendeel, ik ben u innig dankbaar omdat gij in zulke omstandigheid aan mij hebt gedacht.’ ‘De graaf weet dat gij van de onzen zult zijn. Hij zelf duidde u aan.’ ‘Hoe is het mogelijk, Burchard? Kent hij mij?’ ‘Wie kent u niet onder de ridders van Kerlingaland?’ ‘In alle geval, ik zal bewijzen dat ik zijn vertrouwen waardig ben. Vertrekken wij!’ Toen zij bij de poort waren en in de straat zouden stappen, fluisterde Burchard: ‘Zwijgt nu en volgt mij. Langs de St-Jansstraat mogen wij niet gaan. Laat ons afdalen tot op de Spiegelrei: daar is de weg gansch eenzaam.’ Na eenigen tijd door de duisternis te hebben voortgeslopen, kwamen zij in de Grauwwerkersstraat voor eenen grooten Steen, waarvan de poort op een enkel teeken van Burchard werd geopend. Men leidde Robrecht over den neerhof tot in eene zaal, die in de diepte van het gebouw was gelegen. Burchard sloot de deur en stak bedektelijk den sleutel in zijne tassche. | |
[pagina 252]
| |
Hier zaten rondom eene tafel drie ridders, die Robrecht kende als zeer manhaftige Kerels, en wier ouderdom en goede faam hem een vol betrouwen in hunne oprechtheid moesten inboezemen. Het waren Ingelram Van Eessen, Isaac Van Reninghe en Willem Van Wervick. Deze ridders betuigden eene groote blijdschap bij de intrede van Robrecht; zij stonden van hunne zetels op, gingen hem te gemoet en drukten hem de handen, met allerlei vleiende bewoordingen hem lovende voor zijne bereidwilligheid. Het was bovenal Isaac Van Reninghe, die meer dan anderen prijs aan de tegenwoordigheid van mher Sneloghe scheen te hechten. ‘Maar, heeren’, vroeg Robrecht met eenige spijt in de stem, ‘twijfeldet gij aan mijnen moed?’ ‘In het geheel niet’, antwoordde Willem Van Wervick, ‘maar het ontijdig uur, de bijzondere, de ongewone aard onzer onderneming...’ ‘Hoe het zij, heeren’, morde Robrecht, ‘ik zal mij wreken over uw mistrouwen, door u te toonen dat ik niet gierig ben op mijn bloed.’ ‘Het is Burchard die ons wilde doen gelooven dat gij niet zoudt komen’, bemerkte Isaac. ‘Mher Sneloghe is tot nu toe toe min of meer van het gevoelen zijner ooms geweest’, zeide Burchard, ‘die gelooven dat men Kerlingaland kan redden met voor zijne dwingelanden te knielen en om genade te smeeken. Heb ik mij aangaande mijnen vriend Robrecht misgrepen, het verheugt mij, en ik wensch hem uiterharte geluk. Nooit heb ik aan zijne dapperheid getwijfeld.’ ‘Mij toch kan mher Sneloghe niet beschuldigen’, riep Disdir Vos. ‘Getuigt het, heeren, dat ik van den beginne af mij borg heb gesteld voor zijnen moed en zijne bereidwilligheid.’ ‘Ik dank u, Disdir’, murmelde Robrecht, zonder eenig mistrouwen de hand van zijnen geheimen bloedvijand drukkende. ‘Nu, zitten wij neder, heeren’, sprak Ingelram Van Eessen. ‘Deze betwisting is overbodig: onze blijdschap over de tegenwoordigheid van mher Sneloghe moet hem bewijzen hoe wij allen hem liefhebben en eerbiedigen. Gaan wij over tot de zaak welke ons hier doet vergaderen.’ | |
[pagina 253]
| |
En toen allen gezeten waren, hernam hij: ‘Is mher Sneloghe bereid om met ons de handen te zamen te leggen, als eenen eed van getrouwheid jegens elkander, en als eene belofte dat hij verborgen zal houden wat hij hier gaat vernemen?’ ‘Ik ben er toe bereid’, antwoordde Robrecht. ‘Ziedaar mijne hand, heeren; ik beloof u te helpen als een trouw gezel, en verbind mij tot het geheimhouden van alwat ik hier kan vernemen.’ Allen stonden op en traden in het midden der kamer, waar zij met Robrecht de handen te zamen legden. Dit was onder de Kerels de vorm van den duursten eed, en daardoor verbonden zij zich te gader en elk jegens al de anderen tot het trouw vervullen der aldus bezworene beloften. Ieder nam weder zijne plaats bij de tafel. ‘Nu gaat gij alles weten, mher Sneloghe’, zeide Ingelram Van Eessen. ‘De verklaring der zaak eischt niet veel woorden. Tweeduizend ridders, gevolgd door talrijke benden wapenknechten, zijn uit Atrecht vertrokken om ons het slavenjuk te komen opdwingen. Dit leger zal te Yperen zijn voordat de Kerels der Ambachten in het Wolvennestbosch kunnen vergaderen. Kerlingaland is dus beslissend verloren, indien wij het niet redden door eenen stouten slag. Met goedkeuring van onzen graaf en veldheer Willem Van Loo, gaan wij dien slag wagen. Overmorgen, in den namiddag, geeft Karel van Denemarken eenen grooten maaltijd ter eere der twee gezanten, die vanwege den Keizer aan zijn hof zijn gekomen. Natuurlijk zullen de voornaamste Isegrims, de gezworene vijanden der Kerels, aan den disch zitten. Het feestmaal zal lang duren; de dagen zijn kort; het wordt vroeg donker. Welnu, een vijftigtal onbevreesde Houtkerels, meer, indien het noodig is, wachten slechts een bevel van ons, om bedektelijk in de stad te vergaderen. Wij stellen ons aan hun hoofd, sluipen, door de duisternis begunstigd, op den burg, stormen in de feestzaal, vallen op de Isegrims en dooden al de dischgenooten, behalve de afgezanten des Keizers...’ ‘En de graaf?’ morde Robrecht ontsteld. ‘Onze eerste slag is voor Karel van Denemarken; hij vooral moet sterven, de dwingeland!’ Mher Sneloghe sprong recht; hij was bleek en scheen te beven. | |
[pagina 254]
| |
‘Maar het is een sluipmoord, eene afschuwelijke misdaad!’ riep hij uit. ‘En gij hoopt dat ik mijne handen zal doopen in het bloed van vorst Karel? Bij verrassing? als een struikroover die nederstort op een weerloos slachtoffer? Nooit! nooit!’ ‘Uw eed; gij zijt verbonden!’ kreet Burchard. ‘Gij hebt mij bedrogen, door listige woorden mij verleid’, wedervoer Robrecht. ‘Het is eene snoodheid. Ik moodenaar? Ha, nu begrijp ik uw mistrouwen en ik roem er op! Ja, heeren, gij waart rechtvaardig jegens mij, toen gij vreesdet dat ik zou weigeren deel te maken van zulk gruwelijk verbond.’ ‘Gij hebt gezworen en zijt slaaf van uwen eed!’ zeide Ingelram Van Eessen. ‘Dien eed hebt gij door vuige list mij ontrukt. Ik verbreek hem. Hoe? Gij komt mij vragen of ik bereid ben mijn leven voor de vrijheid van Kerlingaland te wagen... en nu eischt gij dat ik het helpe vermoorden door de schandelijkste euveldaad?... Ja, vermoorden! De gansche wereld zal tegen ons opstaan; de Kerels der Ambachten zelven zullen terugschrikken; de wapens zullen hunne handen ontvallen; uit schaamte zullen zij het hoofd buigen en moedeloos het juk aanvaarden, als eene rechtvaardige straf der ijselijke misdaad!...’ ‘Gij hebt te Veurne onzen graaf Willem eene blinde gehoorzaamheid beloofd’, zeide Burchard. ‘Ha, daarin bestaat vooral uw bedrog’, wedervoer Robrecht met verontwaardiging. ‘Gij wilt mij doen gelooven dat graaf Willem dezen moord goedkeurt? Welnu, het is niet waar, het kan niet waar zijn! Gij lastert hem. Hij zou u geboden hebben Karel van Denemarken te dooden? bij verrassing? als laffe sluipmoordenaars?’ ‘Het vonnis is geveld, Karel moet sterven!’ gromde Willem Van Wervick. ‘Welnu, neen, hij zal niet sterven!’ riep Robrecht met kracht. ‘Uw afschuwelijk opzet wil ik beletten. Morgen vroeg reeds zal de proost van St-Donaas weten wat hier is beraamd... en, moest ik zelf tot graaf Karel gaan om hem te waarschuwen, ik zou niet terugtreden voor zulke daad!’ Isaac Van Reninghe was opgestaan en legde nu den arm over Robrechts schouder. | |
[pagina 255]
| |
‘Kom, mijn vriend, bedaar toch; gij dwaalt’, zeide hij. ‘Er is geen ander middel meer om Kerlingaland voor eeuwige slavernij te behoeden. Karel van Denemarken is de valschte mensch der wereld, hij verdient honderdmaal den dood. Wees beter beraden; aanvaard de dwingende noodzakelijkheid.’ Robrecht, door eene plotselijke gemoedsomkeering ontroerd, stiet langzaam den arm van sher Ingelram terug, aanschouwde met diepe droefheid de andere ridders en hief de handen als eene klacht ten hemel. ‘Wat? Tranen in zijne oogen!’ schertste Willem Van Wervick. ‘Hij bemint wel vurig den dwingeland, dat de gedachte zijns aanstaanden doods hem doet weenenGa naar voetnoot(1)!’ ‘Ik ween, ja’, antwoordde Robrecht, ‘van afgrijzen, van medelijden! Mijne tranen vlieten over Kerlingaland, dat gij ten prooi gaat geven aan de vermaledijding der gansche Christenheid; over u, die u zelven en de Kerels gaat bevlekken met eeuwige schande...’ Hij meende te bemerken dat Disdir Vos en Isaak Van Reninghe hem met min onwil dan hunne gezellen aanhoorden. Dit boezemde hem eenige hoop in. Hij trad een paar stappen vooruit en sprak biddende: ‘Ach, vrienden, hoort mijnen raad aan! Gij zijt de speelbal van den boozen geest, die u met verblindheid slaat. Karel van Denemarken, eenen koningszoon, eenen telg onzer graven, vermoorden, laffelijk, bij verraad? O, ik smeek u, doet het niet! Het is nog tijd; keert terug op uw noodlottig besluit. Ik bezweer u, doodt toch niet zoo uitzinnig onze vrijheid en ons vaderland!’ ‘IJdele woorden, wat besloten is zal uitgevoerd worden!’ antwoordde Ingelram met somberen toon. ‘Al haddet gij gelijk in uwe voorspelling, Kerlingaland is toch verloren. Welnu, het verga | |
[pagina 256]
| |
veeleer gewroken dan machteloos en vernederd. Noodlottige gedachte die ons deed besluiten de hulp te vragen van iemand wien de sterkmoedigheid ontbreekt om den reddenden slag te wagen!’ ‘Alles wil ik wagen, alles wil ik opofferen voor de vrijheid’, sprak Robrecht, fier het hoofd verheffende. ‘Met blijdschap zou ik sterven voor Kerlingaland... in den oorlog, tegen gewapende vijanden, als een man, als een ridder. Maar weerlooze menschen gaan vermoorden, terwijl zij aan tafel zijn gezeten? Het denkbeeld zulker lafheid alleen doet mij sidderen van schaamte... Gij blijft bij uw afschuwelijk besluit? Welnu, worstelt dan tegen mij; ik ben uw vijand, ik zal uw verfoeilijk opzet verijdelen! Neen, neen, gij zult ons dierbaar Kerlingaland niet met u nederstorten in eenen afgrond van vermaledijding en schande. Hoopt niet Karel van Denemarken te treffen: Kerels, zoo onversaagd als gij, zullen waken rondom hem. Vaartwel, ik wil niets gemeens meer hebben met moordenaars!’ Deze stoute taal trof al de aanhoorders met verbaasdheid. Ingelram Van Eessen raasde als een dolzinnige, en sprak van niets min dan van Robrecht het hoofd te klooven, om hem te beletten zijne eedgenooten te verraden. Isaac Van Reninghe had veel moeite om hem te wederhouden van zijn zwaard te trekken. Wat Burchard Knap betreft, wonderlijk genoeg, die scheen te droomen en zeide niets. Onderwijl was mher Sneloghe naar de deur der zaal gegaan en meende deze te openen; maar hij vond ze gesloten. Daar stond hij nu, de andere ridders met vlammende oogen en met eenen grijns van misprijzen te bezien. ‘Beloof ons ten minste dat gij ons geheim zult bewaren’, zeide Isaac Van Reninghe. ‘Neen, neen’, kreet Robrecht zeer aangejaagd, ‘integendeel, ik zal het openbaren! Uwe namen zal ik verzwijgen; maar vorst Karel doen verwittigen, daarvan weerhoudt mij niemand!’ ‘Zijt gij dan een verrader? een verborgen vijand der Kerels?’ vroeg Willem Van Wervick. ‘De vijanden der Kerels zijn degenen die ons arm vaderland het brandmerk van den sluipmoord op het voorhoofd willen drukken!’ | |
[pagina 257]
| |
‘Maar, vermetele’, bulderde Ingelram, ‘weet gij niet waartoe uw eed ons recht geeft? Gij zijt in onze macht. Zoo het ons lustte in uw bloed het geheim te versmachten dat wij u hebben toevertrouwd?’ ‘Wat doet mij zulke bedreiging?’ wedervoer Robrecht met eenen zuren spotlach. ‘Al spookte de dood voor mijne oogen, hij deed mij niet terugwijken voor het vervullen van mijnen plicht.’ ‘Heeren’, zeide Disdir Vos, als hadde hij iets uitgevonden dat alle moeilijkheid uit den weg kon ruimen, ‘ik bid u, blijft eene korte wijl nog bedaard en laat mij toe eenige woorden alleen met mher Sneloghe te wisselen.’ Na een oogenblik wederstand te hebben geboden, gaf Robrecht toe aan zijn dringend verzoek en volgde hem tot in eenen hoek der zaal, waar beiden begonnen te kouten, Disdir ernstig en vleiend, Robrecht met onwil en spijtige gebaren. Ondertusschen staken de anderen bij de tafel, op eenen wenk van Burchard, de hoofden bijeen en beraadslaagden geheimelijk over hetgeen hun te doen stond; want dat mher Sneloghe zou weigeren, daarvan achtten allen zich zeker. Disdir Vos keerde tot zijne makkers en zeide: ‘Vergeefsche moeite, heeren. Ik zelf begin te twijfelen of onze vriend Robrecht niet zou kunnen gelijk hebben. Ware het inderdaad niet raadzamer dat wij met gemeene toestemming van de gevaarlijke onderneming afzagen?’ En daar hij bemerkte hoe een glimlach van misprijzen Burchards lippen samentrok, haastte hij zich er bij te voegen: ‘De verwijdering van mher Sneloghe bedroeft mij, ik beken het: maar ik wil evenwel mijnen eed getrouw blijven.’ ‘Welnu, heeren, opent men mij de deur, of niet?’ vroeg Robrecht dreigende. ‘Moet ik met mijn zwaard het slot verbrijzelen en mij door geweld eenen vrijen weg banen?’ ‘Nutteloos, gansch nuttellos, mijn vriend Sneloghe’, zeide Burchard, opstaande. ‘Ik heb den sleutel en zal de deur openen, niet voor u alleen, maar voor ons allen, ongetwijfeld; en gij, Robrecht, zult des te geruster kunnen slapen, daar gij u zult mogen beroemen ons door uwe redenen te hebben overwonnen. Bezie mij zoo zonderling niet. Wat ik zeg, is waarheid. Ik heb op | |
[pagina 258]
| |
uwe woorden diep nagedacht. Gij hebt mij overtuigd dat zulke aanval bij verrassing, al gelukte hij ten volle, meer kwaad dan goed aan onze zaak zou kunnen doen. Waarschijnlijk is mher Isaac insgelijks van deze meening?’ ‘Inderdaad’, antwoordde Isaac Van Reninghe. ‘En indien mher Ingelram wil toestemmen om van de uitvoering van ons ontwerp af te zien?’ ‘Alleen kan ik niets ondernemen’, morde Ingelram, in schijn verstoord. ‘Wat Disdir Vos betreft, die heeft reeds zijnen twijfel bekend’, hernam Burchard. ‘Aldus vriend Sneloghe, gij ziet het, wij laten op uwen raad de voorgenomen poging varen. Wees gedankt, gij hebt ons teruggehouden van eene onvoorzichtige daad. Dat Karel van Denemarken, als verdrukker der Kerels, den dood verdient, wie zou dit durven loochenen? Maar gij hebt gelijk, het is niet zoo dat wij zijn bloed moeten vergieten. Laat ons nu dezen Steen verlaten, heeren, en ieder rustig zijnen weg gaan. Het is reeds diep in den nacht.’ Allen begaven zich naar de deur en verlieten de zaal. Robrecht sprak niet. Hem verwonderde de plotselijke ommekeer in de gemoedsstemming zijner gezellen. Lag daaronder eene list verborgen? Zouden de eedgenooten evenwel den beraamden moord pogen te plegen? Hij kon het beletten en zou niet nalaten dezen plicht te vervullen. Hij behoefde slechts, zonder iemand te noemen, den kastelein Hacket te verwittigen van het gevaar dat graaf Karel gedurende het feestmaal kon bedreigen. Daartoe had hij tijd genoeg, en hij was zelfs niet verplicht de nachtrust zijner ooms te gaan storen, vermits het bedoelde feestmaal slechts overmorgen moest gehouden worden. De kastelein zou alle wegen tot den burg doen bewaken en al de toegangen der Loove met genoegzame macht bezetten. Indien dan de saamgezworenen op den burg traden, zouden zij wel bemerken dat hun aanslag was bekend en op voorhand verijdeld. Maar toen Robrecht in de straat door zijne gezellen nogmaals in schijn rechtzinnig werd bedankt, en hij hen, na het murmelen van eenen goeden nacht, ieder zijnen weg hoorde gaan, begon hij meer en meer te denken dat zij waarlijk door zijne redenen waren | |
[pagina 259]
| |
overwonnen geworden. Alhoewel hij nog eenigszins twijfelde, verheugde hem dit gepeins; want hij achtte zich overtuigd dat hij in dit geval zijn land en zijn geslacht eenen onschatbaren dienst had bewezen. Disdir Vos, na afscheid van de anderen te hebben genomen, volgde Robrecht en ging twee straten verre aan zijne zijde, hem vleiende en hem prijzende over zijnen wijzen raad en over zijne standvastigheid; maar mher Sneloghe antwoordde hem niet veel. Sedert dien avond toch was in hem een onuitlegbaar, doch diep gevoel van afkeer tegen Disdir Vos ontstaan. Waarom, dit wist hij niet wel; maar er groeide in zijn hart een vermoeden van valschheid tegen Disdir. Het was zelfs met eene soort van blijdschap dat hij bij de St-Janskapelle afscheid nam van zijnen gezel en alleen zijnen weg vervorderde, om over den Maalberg de Hoogstraat en zijnen steen te bereiken. Disdir Vos ging terug over de Kranebrug, maar nauwelijks had hij eenige stappen in de enge Robijnstraat gedaan, of hij bleef staan en keerde zich om; zijne gedachten veranderden echter weder en hij zette, in zich zelven sprekende, zijnen weg voort. ‘Ja, dat Burchard en de anderen weder te zamen zijn, daarvan ben ik zeker’, mompelde hij. ‘Zij hebben zich willen ontdoen van Robrecht en van mij, die inderdaad nooit den minsten lust had om aan dit helsche waagspel deel te nemen. Eilaas, ik heb mijnen slag gemist! Hij was zoo goed berekend nochtans! Had Robrecht tot den moord des graven toegestemd, ik hadde hem in eenen strik doen vallen, waaruit hij niet levend zou losgeraakt zijn... Maar wij zijn nog niet dood... tijd genoeg om mij te wreken.... zijn huwelijk is nog niet voltrokken...’ Terwijl Disdir dus denkend en mijmerend voortstapte, wandelde er op den Dyver, niet verre van de Eeckhoutstraat, een man over en weder, die met inspanning zijner gezichtskracht door de duisternis poogde te dringen om te zien of niemand in de verte naderde. Hij had reeds eene lange wijl gewacht, toen hij meende een gerucht van stappen te hooren. Sluipend week hij terug tot tegen de poort van eenen Steen, op den hoek der Eeckhoutstraat. Iemand naderde hem. | |
[pagina 260]
| |
‘Vliegt de Blauwvoet?’ murmelde hij. ‘Storm op zee!’ antwoordde eene grove stem. Hij duwde de poort open, trad met zijnen gezel binnen en sloot ze weder. ‘De vrienden zijn reeds hier’, morde de eene. ‘Wij gingen haast vreezen dat u een ongeval was geschied.’ ‘Ik dwaalde van mijne baan’, antwoordde de andere. ‘Om de Markt te ontwijken, sloeg ik het Palmstraatje in. Daar hoorde ik stappen van menschen. Eene wacht misschien. Ik heb eenen langen omweg gedaan. - Nu, geenen tijd meer verloren! Leid mij tot de vrienden.’ Zij traden schuins door den neerhof en gingen in eene kamer, waar eene kleine lamp brandde. ‘De schalken zouden ons kunnen afspieden’, zeide degene die den andere had ingeleid. ‘Ik doof het licht uit. - Spreek zeer stilGa naar voetnoot(1)!’ Daar zaten zij nu in eene zoo volledige duisternis dat zij elkaar niet konden zien. ‘Gelukkiglijk zijn wij van de twijfelaars verlost’, murmelde er een met verdoofde stem. ‘Niets kan ons nog verhinderen ons besluit uit te voeren. Haast gemaakt dus, en geene overbodige woorden.’ ‘Maar de zaak van het feestmaal is verloren. Wat gaan wij doen?’ vroeg iemand. ‘Ik heb tijd gehad, om alles te overwegen’, antwoordde de man met de zware stem. ‘Ziehier mijne meening. Wij moeten ons eerste ontwerp hervatten. Karel van Denemarken, zijt des zeker, gaat alle dagen ter vroegmis in de bovenkerk van St-Donaas. Iedereen mag er de mis bijwonen. Het is met deze korte dagen dan nog bijna donker. Mijn paard staat buiten de Zandpoort. Ik zal mij haasten naar Bethferkerke. Daar heb ik eene bende onverschrokken Houtkerels onder de hand. Komt morgen in de vroegmis op den burg; gij zult mij en mijne mannen daar | |
[pagina 261]
| |
verspreid zien onder de beuken en tusschen de geloovigen; misschien zult gij ons niet herkennen. Het is gelijk, ik zal het sein geven door den dwingeland te treffen. Op den roep van ‘Harop! Harop!’ sluit gij alle uitgangen af. Geen Isegrim mag ontsnappen. Aanvaardt gij het voorstel, leggen wij dan nog eens daarop de handen te zamenGa naar voetnoot(1).’ Zij zochten tastend elkander en zwoeren zwijgende den gruwelijken eed. ‘Op weg nu! Verlaten wij, de eene na den andere, dezen Steen. Ik vertrek eerst; want mij is de tijd het kostelijkst. Tot morgen, heeren; ik betrouw op u als op mij zelven.’ Hij werd door een der aanwezigen tot buiten de poort geleid en liep met lichte doch haastige stappen vooruit in de duisternis. |
|