Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 216]
| |
XIDe dag waarop de HoopGa naar voetnoot(1) zou gehouden worden, was verschenen. Reeds van in den vroegen morgen krielde de stad Veurne met lieden die zich uit alle gewesten van Kerlingaland zich derwaarts hadden begeven, en nog zag men elk oogenblik groote overdekte wagens voor de bijzonderste herbergen stilhouden. Niet al deze bezoekers waren geroepen, om als afgevaardigden der Ambachten in den Hoop te zetelen. Eenigen moesten zich aanbieden voor het beroepsgerecht of jaarwaarhede, anderen zouden zekere zaken aangaande hunne betrekkingen met het Gilde vereffenen; de meesten evenwel hadden de reis ondernomen uit enkele nieuwsgierigheid of om vrienden of bekenden te ontmoeten. Rondom den Kerkhofsmuur van St-Walburgis stonden kramen met eetwaren, met fruit en lekkernijen, met landbouwgereedschap, met huisgerief en kleederstoffen, zoodat de plaats naar die zijde geheel het voorkomen had eener jaarmarkt of eener kermis. Daar was groote toeloop van volk. De Kerels herkende men aan hunne lange baarden en aan hun breed zwaard of schermzeis. Tusschen hen kon men de Houtkerels onderscheiden aan het diepere blauw hunner kleeding en aan hunne hoeden, waarvan de randen achter en terzijde in vorm eener klak waren opgeslagen, terwijl de Veld- en Duinkerels breedgerande hoeden droegen, die met eene veder van den Blauwvoet of Zeearend waren gesierd. Men bemerkte zelfs hier en daar eenen Kolvekerel uit het graafschap Gwynen, die gansch in kleeding en voorkomen aan de | |
[pagina 217]
| |
andere Kerels geleek, tenzij dat hij tot eenig wapen eenen houten kolf of knots in de hand of op den schouder droeg. De poorters of burgers van Veurne hadden geenen baard, en slechts de bijzondersten onder hen droegen een kort mes boven de lederen tassche aan hunnen gordel. Zij lieten zich niet veel in met de Kerels, die overigens hen met hoogmoed bejegenden en zorgvuldig vermeden over de zaken der Ambachten in hunne tegenwoordigheid te spreken. Inderdaad, de Kerels zagen de poorters der steden als lieden aan die hunne onafhankelijkheid hadden verloren en van de voorvaderlijke vrijheden niets meer bezaten dan wat de vorst hun willekeurig en uit genade had laten behouden. Vroeger genoten al de gedeelten van Kerlingaland dezelfde onafhankelijkheid, en hadden geenen anderen dienstplicht jegens den graaf dan het leveren van krijgslieden tot 's lands verdediging. Zij betaalden gewilliglijk alle tollen van doorvaart op koopwaren, havenrechten en burggelden aan 's gravens ambtenaars, voor zooveel deze belastingen niet als een persoonlijke hoofdtol konden woorden beschouwd. Daarenboven, in oorlogstijd of in andere gewichtige omstandigheden, wanneer de vorst hun eene bede toerichtte, verleenden zij hem vrijwilliglijk aanzienlijke hulpgelden uit den gildeschat. Maar voor twee eeuwen hadden de graven van Vlaanderen, om het land tegen de invallen der Noormannen te kunnen verdedigen, met de toestemming der Kerels zelven, verschillende steden met muren omsingeld en er een sterk kastel of burg gebouwd, waarin een ambtenaar, door den vorst aangesteld, als kastelein of burggraaf het bevel voerde. Van dit oogenblik af zag de graaf het gebied van den burg als een leen der Kroon aan, en werden de inwoners der steden zijne leenmannen, met de uitzondering nochtans, dat hij hun zekere vrijheden liet behouden, en deze bevestigde door eene vorstelijke vergunning. Hij gaf zulke gemeente bestierders of schepenen en liet er het recht uitoefenen in zijnen naam, onder de hooge bewaking van den kastelein. Geheel anders was het met de Kerels buiten de bemuurde steden gesteld. Dezen hadden nog hunne voorvaderlijke inrich- | |
[pagina 218]
| |
tingen behouden en bestierden zich zelven en oefenden den rechtspleging, zonder de minste tusschenkomst eener hoogere overheid. Eén of meer dorpen, onder een gemeenschappelijk bestier, noemden zij eene minne, en verscheidene zulker minnen vormden een Ambacht. Schepenen hadden zij niet; hunne bestierders, jaarlijks door hen gekozen, noemden zij Keurmans. Dezen waren belast met het beredderen der openbare belangen van de minne, en zetelden, in de vierschaar en vonnisten, zoowel over stoffelijke gedingen als over wetsovertredingen en misdaden. Binnen de stad Veurne zelve, naar eenen hoek der Markt, was er nog eene vrije plek grond, die niet aan de overheid van den kastelein was onderworpen. Daarop hadden de machtige Kerels van Veurne-Ambacht hunne groote Gildehalle gebouwd, om er hunne gemeene zaken te behandelen en er de wekelijksche rechtspleging te oefenen. Van buiten beschouwd, had deze Halle het voorkomen van een onmatig lang en breed huis, zonder verdiep, welks eenvormige lijnen slechts onderbroken waren door een hoog torentje, waarin twee klokken hingen van verschillende grootte. De vensters waren zeer hoog boven den grond en met ijzeren staven gesloten. Nu stonden voor de ingangspoort tien of twaalf langgebaarde mannen, met uitgetogen schermzeis, die de poorters en vreemdelingen van de Halle hielden verwijderd. Dit opzicht van ongastvrijheid en van verborgenheid moest doen denken dat de Kerels, bij den bouw der Gildehalle, voor doel hadden gehad, alle bespieding van buiten af te weren en het geheim hunner beraadslagingen te vrijwaren tegen de nieuwsgierigheid zulker lieden, die niet door den Gildeneed met hen waren verbonden. Van binnen was de Halle niet zoo somber; want de vensters, die op den neerhof uitzagen, waren zeer breed, en geen traliewerk onderschepte er het daglicht. Hare grootste uitgestrektheid was ingenomen door eene lange zaal, waarvan het gewelf, met zijne veelvuldige graten, op twee rijen lage pijlers rustte, die met zonderlinge beeldsieraden waren overdekt. Men had nu, tot het houden van den Hoop, in deze zaal eene verhevendheid getimmerd en er talrijke banken gezet. | |
[pagina 219]
| |
Nog vele min wijde vertrekken, elk tot een bijzonder gebruik bestemd, lagen achter de groote zaal en hadden eenen gemeenen uitgang op den neerhof, niet verre van de plaats waar, onder de opene lucht, de vier banken der vierschaar tusschen eene ringvormige haag waren geschikt. Tot dan hadden de Kerels rondom het kerkhof gewandeld of in groepen op de Markt over de zaken van Kerlingaland gekout en getwist, immer zorgende dat zij niet door de poorters werden gehoord. In de Halle bevonden zich geene andere personen dan eenige Keurlieden en klerken, die alles in gereedheid brachten tot den dienst waarmede elk hunner belast was. Nu evenwel werd op het torentje de kleinste klok geluid. Vele Kerels traden in de Halle, en begaven zich in verschillende vertrekken, volgens de zaken welke zij te bezorgen hadden. In eene groote kamer zaten de ontvangers van den gildeschat met hunne klerken. Hier kwamen opvolgend de afgevaardigden der Ambachten het geld storten dat zij voor elk lid van het Gilde als jaarlijksche bijdrage waren verschuldigd. Daarnevens en van de ontvangers gescheiden, zaten de betaalders die, op vertoon van oorkonden, door aangestelde opzichters en schatters afgeleverd, de hulpgelden uitdeelden voor brand van huizen of vergaan van schepen of schuiten; want de gildeschat was voor de Kerels tevens eene kas van onderlinge verzekeringGa naar voetnoot(1). In een ander vertrek zaten de beheerders van wegenissen en van water- en dijkwerken, die ten laste van meer dan één Ambacht moesten worden onderhouden. Maar de toevloed van volk was het grootst op den neerhof, in en rondom de vierschaar. Hier zetelden afgevaardigde Keurmans van de groote Ambach- | |
[pagina 220]
| |
ten, ondere anderen van Veurne, Capellebrouck, Berg, Brouckburg, Hazebrouck en Duinkerke. Te zamen vormden zij een gerechtshof, dat elken Kerel moest aanhooren die beweerde dat hem, in zijn Ambacht, onrecht was gedaan of recht was geweigerd. Deze vierschare, die men jaarwaarhede noemde, vonniste diensvolgens als een hof van beroep; zij was onafhankelijk van den Hoop en zetelde verscheidene dagen. Al deze bijzondere verrichtingen namen den ganschen morgen in, en het was slechts ten één uur namiddag, na men den afgevaardigden den tijd had gegund om te eten, dat de groote klok de opening van den Hoop aankondigde. Men had eenigen tijd te voren iedereen, wie hij ook ware, de Halle doen ontruimen. Nu werd niemand toegelaten, tenzij na onderzoek der volmacht, hem afgeleverd door de Keurlieden van het Ambacht, dat hem als zijnen vertegenwoordiger had gekozen. De groote zaal geraakte allengs vol. Elk nam plaats naar zijne geliefte, nevens zijne vrienden of bekenden. Hacket, de kastelein van Brugge, bevond zich daar als afgevaardigde van het Brugsche Vrije; nevens hem, Robrecht Sneloghe, als vertegenwoordiger van Houthem; en, meer naar achter in de zaal, Disdir Vos, Willem Van Wervick en Ingelram Van Eessen en andere ridders, door verschillige Ambachten afgevaardigd. Dewijl de Hoop nog niet was geopend, en de Kerels met luider stemme hun gevoelen uitdrukten over de zaak van den balfaart en over hetgeen men in deze erge tijdsomstandigheden te doen had, heerschte er in de gansche zaal een verward gerucht als van eenen ronkenden bijenzwerm... Maar daar verschenen nu de afgevaardigden der groote Ambachten op de verhevenheid en, terwijl zij plaats namen in de leunstoelen, die men daar voor hen had geschikt, zetteden al de aanwezigen zich op de banken neder. Het gedruisch begon echter opnieuw, totdat de Voorman of voorzitter met eenen zwaren houten hamer zoo hard op de eiken tafel sloeg, dat de galm als een donder door de zaal dreunde. Elk zweeg en de diepste stilte verving het gerucht. De Voorman of de voorzitter was een Keurman van Hazebrouck, met eenen langen sneeuwwitten baard. Hij wierp eenen | |
[pagina 221]
| |
tragen blik door de zaal, klopte dan nog eens met den hamer, stond op en sprak: ‘Gezellen, Gildebroeders, toen wij, uwe zaakgelastigden, voor eenige weken ons wilden bereiden tot het houden van den Hoop, hadden wij eenige min of meer belangrijke voorwerpen uitgekozen om aan uwe beraadslaging te worden onderworpen. Sedert dan heeft onze heer graaf tegen de Kerels een edict uitgevaardigd dat, moest het van kracht blijven, ons en onze kinderen in eeuwige slavernij zou dompelen. Zoo zwaarwichtig is voor ons deze zaak, dat ik ze alle andere doen voorafgaan. Ik hoop dat gij niet alleen met de verontwaardiging van diepgehoonde, maar tevens met de bedaardheid van wijze en bezadigde lieden zult onderzoeken en overwregen wat ons te doen staat om de vrijheid van Kerlingaland te redden en ongeschonden te behouden, En, ten einde het rechtverkrachtend besluit van onzen heer graaf iedereen geheel bekend zij, zal ik den klerk verzoeken het u voor te lezen.’ De klerk stond op en begon de lezing van het edict. Schier bij elken regel werd zijne stem verdoofd door het toornig gemor der vergadering; maar wanneer iets bijzonder kwetsends in het besluit voorkwam, ontstond uit al de hoeken der zaal een onweder van wraakkreten en vermaledijdingen. ‘Te wapen, te wapen! Sla dood de Isegrims! Stroome ons bloed voor de vrijheid! Heden nog! Gevloekt, gevloekt de balfaart der slavernij!’ galmden de driftigsten. ‘Stil! Stil! Laat af met dit woest geschreeuw: wij hooren niet!’ riepen eenige anderen. Zoo ging de lezing van het besluit met vele onderbrekingen tot het einde voort. Nu nog heviger dan te voren, zou de meerderheid der aanwezigen hare verontwaardiging en hare woede door verwarde kreten lucht geven, maar de Voorman klopte zoo geweldig met den hamer, dat hij iedereen tot zwijgen dwong. Hij zeide, dat hij de diepe onsteltenis der vergadering wel begreep, en daarom gedacht had de stilte niet streng te moeten handhaven. Nu evenwel verzocht hij zijne gezellen hun gevoel van wettige verontwaardiging te bedwingen, opdat de beraadsla- | |
[pagina 222]
| |
ging, die nu ging aanvangen, behoorlijk en met eerbied voor elke gedachte kon worden voortgezet. Hij zou van nu af geene onderbrekingen meer dulden, en niemand zou spreken dan met zijne toelating en op beurt. Daarop vroeg hij of een der aanwezigen het woord verlangde; doch zoovele handen gingen terzelfder tijd in de hoogte en zoovele namen werden hem toegeroepen dat hij niet wist wien uit te kiezen tusschen al de sprekers die zich aanboden. Op dit oogenblik werd de deur der zaal geopend. Er trad een hoogstaltig man binnen, wiens fiere houding en stoute blik ook degenen met ontzag troffen die hem niet kenden. Hij was gekleed als een ridder en aan het gevest van zijn zwaard glinsterde eenig edelgesteente. Zijne verschijning deed een algemeen gemor van verbaasdheid ontstaan, bovenal toen degenen, die hem herkenden, zijnen naam noemden. ‘Burchard Knap! Hij is een banneling. Iedereen mag hem dooden! Hoe durft hij bij kiaren dage hier verschijnen? Heeft hij recht om in den Hoop te zitten?’ vroeg men elkander. Dit ongunstig gemompel scheen Burchard Knap te kwetsen. Met spijt in de stem riep hij uit: ‘Gezellen, is het zoo dat gij een slachtoffer der dwingelandij begroet? Had iemand onzer gevreesd zich door de Isegrims te doen bannen, Kerlingaland zou nu niet op den boord des afgronds staan. Elkeen mag mij dooden. De minste schalk kan mij eenen pijl door rug en lenden drijven, ik weet het; maar, hoe de dood mij ook bedreige, hij kan mij niet weerhouden van hier mijnen plicht te komen vervullen. Ik ben afgevaardigde van Rodenburg en, als zulks, zal ik in den Hoop zetelen met evenveel recht als de beste die hier tegenwoordig is.’ ‘Maar gij zijt gebannen!’ riep cene stem. ‘Wie heeft daar gesproken?’ wedervoer Burchard met bedwongene gramschap. ‘Dat hij rechtsta en zich toone. Ik wil weten welke vrije Kerel zich hier aanstelt tot uitvoerder der vonnissen die onze verdrukkers tegen zijne broeders hebben uitgesproken.’ ‘Niemand, niemand! Leve Burchard Knap!’ klonk het door de zaal. | |
[pagina 223]
| |
De slag van den hamer weergalmde. ‘Gezellen’, zeide de Voorman, ‘mher Burchard Knap van Bethferkerke is als ridder door het hooger hof der baroenen tot ballingschap verwezen. Als Kerel kon hij slechts door de Aldermans van zijn Ambacht worden gevonnist; als Kerel bevindt hij zich tusschen ons, niet als ridder. Wij aanvaarden dus in hem den vertegenwoordiger van Rodenburg.’ Een bijna algemeen handgeklap juichte deze verklaring toe. Burchard, hierdoor aangemoedigd en verstout, begon weder tot de vergadering te spreken; maar de Voorman onderbrak hem door herhaalde hamerslagen, en verzocht hem zich neder te zetten, hem zeggende dat hij stellig en streng hem verbood het woord te voeren voordat zijne beurt kwam. De onverduldige Kerel moest gehoorzamen en nam grommend plaats op de bank nevens Disdir Vos. ‘Dat mher Hacket, kastelein van Brugge, spreke!’ zeide de Voorman. Hacket begon eene rede, waarin hij de vergadering aanraadde de zaak wel en met bedaarden geest te overwegen, vooraleer eene misschien overijlde beslissing te nemen. Het was telkens een groot ongeluk wanneer een volk gedwongen was op te staan tegen zijnen wettigen vorst, en eene misdaad wanneer zulken opstand gebeurde zonder dat men alle middelen had uitgeput om hem te ontwijken. Men mocht niet vergeten dat graaf Karel in den grond een edelmoedig vorst was. Hij had het genoeg bewezen tijdens den laatsten hongersnood, toen hij zijnen ganschen schat had uitgeput om de noodlijdenden te spijzen, zonder eenig onderscheid te maken tusschen de lieden der kroonsleenen en de lieden van Kerlingaland. De kastelein scheen te worstelen tegen een voorstel dat nog niet gedaan was. In alle geval moest hij voorzien dat zijn neef Burchard of anderen den graaf met hevigheid zouden beschuldigen; want hij haalde vele redenen aan, om te bewijzen dat de Isegrims alleen schuld hadden aan de grieven der Kerels en vorst Karel, zonder het te weten, door hen was bedrogen en misleid. Dan schilderde hij af hoe het geheele land, indien men den oorlog moest beginnen, met bloed en puinhoopen zou overdekt worden en alle welvaart voor vele jaren vernietigd. Bestonden er middelen | |
[pagina 224]
| |
om dit onheil nog af te keeren, het was de plicht der vergadering zulke middelen te beproeven. Na deze voorbereiding sprak hij van de hoop die men nog moest koesteren dat de graaf, indien men hem een aanzienlijk getal marken zilvers uit den gildeschat toestond, het noodlottig besluit zou intrekken. Wat was toch eene geldelijke opoffering, die in alle geval nog het tiende gedeelte van de kosten des oorlogs niet zou bereiken? Hij deed kennen dat de proost van St-Donaas in dien zin pogingen bij het hof had begonnen, en hij eindigde met het voorstel, hier slechts een voorwaardelijk besluit te nemen en de wapens niet op te vatten voordat men zeker ware van de mislukking aller min geweldige middelen. Deze vreedzame redevoering werd met een hevig gemor van afkeuring begroet. ‘Altijd dezelfde vrouwentaal!’ riep Burchard. ‘Wij hebben reeds den strop aan den nek; geeft onzen vijanden dan den tijd om ons geheel te verworgen!’ ‘Onze flauwheid stort Kerlingaland in het verderf. De vrijheid eischt bloed, geven wij ons bloed!’ schreeuwde Disdir Vos, harder nog dan Burchard, die hem daarom de handen drukte. ‘De beurt is aan Alyn Van Ghistel’, zeide de Voorman. Een zeer oud man stond op. Zijne gedachten, die hij zeer onduidelijk voordroeg, kwamen hierop uit, dat men zich wel in allerhaast ten oorlog hoefde te bereiden, doch niet nalaten mocht het middel tot verzoening te beproeven dat door den vorigen spreker was aangeduid. De vergadering hoorde zijne rede met onverschilligheid aan. ‘Mher Robrecht Sneloghe van Houthem mag spreken’ riep de Voorman. Robrecht begon dus zijne rede: ‘Gezellen, velen uwer weten dat ik nauw vermaagdschapt ben met den kastelein van Brugge en den proost van St-Donaas. Zij zijn mijne ooms. Ik huldig hier in het openbaar hunne oprechte en vurige verkleefdheid aan de belangen van Kerlingaland; maar, hoe het mij ook leed doe, in de gewichtige zaak waarover wij beraadslagen, kan ik hun niet terzijde blijven. Integendeel, de plicht, de diepgevoelde plicht dwingt mij dezelfde overtuiging uit te drukken als mijn vriend Disdir Vos van Bekeghem, en met | |
[pagina 225]
| |
hem te roepen: Ja, onze lankmoedigheid stort Kerlingaland in slavernij! Niet meer gewacht, niet meer geaarzeld; de verdediging der vrijheid eischt bloed, geven wij zonder dralen ons bloed!’ Deze laatste woorden werden luidruchtig toegejuicht, en menige kreet van ‘leve Robrecht Sneloghe!’ liet zich hooren; want de jonge ridder was in de Ambachten algemeen gekend en door iedereen bemind. Hij hernam zijne rede: ‘Neen, gezellen, laat u niet verleiden door de hoop op vrede. De Isegrims hebben gezworen dat zij hunne kuiperijen niet zullen staken voordat de Kerels machteloos en gedwee onder het slavenjuk gebogen liggen. Doet opofferingen van schatten gelds, verkropt hoon en onrecht, het kan niet helpen. Indien wij langer terugdeinzen voor eenen oorlog, die toch niet te ontwijken is, smeden wij zelven, als dwazen en als lafaards, de ketens die ons aan het juk der dienstbaarheid moeten vastklinken. Daarom met voorvaderlijke trotschheid opgestaan en met het zwaard het edict der slavernij verscheurd! Ja, ja, loopen wij te wapen, veeleer heden dan morgen! Wie aarzelt is half verwonnen. - Wat hebben wij te vreezen? Indien al de weerbare mannen van Kerlingaland te velde komen, wie zou ons dwingen? Ontbreekt het ons aan geld, aan wapens of aan moed?... Ziehier mijn voorstel, gezellen. Dat dezen nacht en morgen overal, waar de beslissing van den Hoop bekend wordt, het noodvuur vlamme en de noodhoorns galmen! Verkondigen wij den landstorm; bepalen wij eene vergaderplaats, hetzij Diksmuide, Ghistel of Oudenburg; benoemen wij in dezen Hoop zelven eenen ervaren veldheer en eenen krijgsraad. Onmiddellijk zullen wij eene aanzienlijke macht te wapen hebben. Met deze eerste benden zouden wij de versterkte burgen in Kerlingaland overrompelen en, zonder ernstigen tegenstand te ontmoeten, in bezit nemen. Tegen deze vestingen gesteund, zouden wij in allerhaast ons leger tot eenen beslissenden oorlog inrichten, van daar in ontzaglijke drommen onze vijanden te gemoet trekken en Kerlingaland en de vrijheid wreken in het terugvinden dan nadat graaf Karel onze vrijheid opnieuw hebbe bezworen en gewaarborgd, en wij de vaste verzekering hebben bekomen, dat hij de Isegrims uit zijnen raad zal verwijderen en | |
[pagina 226]
| |
ons een rechtvaardig vorst wil zijn. Wat gij ook over deze voorstellen denkt, gezellen, gelooft mij, wachten, aarzelen is hier eene lafheid en eene misdaad. Gansch Kerlingaland loope te wapen als een enkel man, en verrassen en verbazen wij onze vijanden door plotselijke ontwikkeling van al onze macht!’ Er volgde eene lange en donderende toejuiching; vele stemmen zelfs schreeuwden luid dat men mher Sneloghe tot veldheer moest kiezen; maar Robrecht beriep zich op zijne jonkheid en onervarendheid, en verklaarde dat hij deze zending niet kon of wilde aanvaarden. Burchard Knap sprong recht en poogde te spreken; maar de Voorman ontnam hem onmiddellijk het woord en deed hem zitten, voor reden gevende dat, eer zijne beurt verschene, nog menig ander gezel moest worden gehoord. Inderdaad, verscheidene afgevaardigden drukten, de eene na den andere, hun gevoelen uit. Één of twee rieden met weinig aandringen de voorzichtigheid aan en wilden het middel, waarvan de kastelein Hacket gesproken had, beproefd zien; al de anderen vielen met woede tegen de Isegrims uit, noemde alle lankmoedigheid verraad en lafhartigheid, en stemden voor het onmiddellijk beginnen van eenen oorlog zonder genade. Eindelijk bekwam Burchard Knap het woord. Hij stond op en zeide met eene holle en krachtige stem, waarvan de ontzaggelijke toon alleen indruk deed op zijne aanhoorders. ‘Gezellen, ik had honderd redenen gereed, om u tot eenen onmiddellij ken oorlog te doen besluiten; maar dewijl ik zie dat het Kerlenbloed in uwe aderen niet min kookt dan in de mijne, zal ik u van wat anders, even gewichtig spreken. Heeft het u niet verbaasd dat men in deze vergadering den lof komt verkondigen van Karel van Denemarken, den huichelenden vijand der Kerels, die met zijne Isegrims in het donker onzen ondergang beraamt, en dan eensklaps voor den dag komt met het vloekbaar edict dat ons allen tot slavernij veroordeelt? Het spijt mij dat ik mijnen oom Hacket moet tegenspreken; maar de vrijheid voor alles en boven alles! Eerbied voor Karel van Denemarken? Was die vreemdeling niet van den dag zijner troonsbeklimming ons een gezworen vijand? Wat deed hij onmiddellijk? Hij vaardigde een | |
[pagina 227]
| |
edict uit dat hij den Heerliken vrede noemde, waarbij hij allen onvrij geboren man op lijfstraffe verbood wapens te dragen. Heeft hij niet jaren lang gepoogd u tot het nakomen van dit edict te dwingen, alsof de Kerels zonder uitzondering in slavernij waren geboren? Heeft hij niet vrijgeweiden en vrijbosschen, die den armen lieden onzer Minnen of onzer Ambachten sedert eeuwen toebehoorden, aan leenheeren en abdijen weggeschonken, zonder eerbied voor ons recht van eigendom? Gelooft mij, de haat voor de Kerels, dien men aan het hof zoo openlijk toont, ligt niet alleen in het hart der raadsheeren van Karel van Denemarken, maar vuriger nog in zijn eigen hart...’ Mher Hacket en eenige anderen morden luid en riepen zelfs dat Burchard de dingen overdreef en den graaf ten onrechte beschuldigde; maar de overige leden der vergadering juichten den redenaar toe, en zoo ontstond er een groot gerucht in de zaal. De stem verheffende, overheerschte Burchard al het gedruisch en sprak: ‘Ik ben in het bezit van het woord en zal het behouden totdat ik gedaan heb!... Karel van Denemarken is ons vreemd; al zijne gedachten zijn Romaansch. Voor hem zijn er op de wereld slechts twee soorten van menschen mogelijk, dit is beheerders die gebieden en slaven die onder den stok der meesterschalken in het juk loopen. Dat er vrije menschen kunnen bestaan die ploegen, weven, handel drijven of de zee bevaren, dit begrijpt hij niet; ja, hij ziet het als eenen bloedigen hoon aan voor allen ridder van zoogezegde edele geboorte, dat nog anderen dan zij op persoonlijke vrijheid zich beroemen...’ ‘Gij spreekt van de Isegrims en niet van den vorst!’ onderbrak Robrecht. ‘Ja, wij weten waarom mher Sneloghe den graaf wil sparen’, wedervoer Burchard. ‘Het is ter gedachtenis van zijnen vader zaliger, die een vriend van Karel was. Ik zie het aan als eene slecht begrepene dankbaarheid, en herhaal hier met eene vaste overtuiging: die Karel van Denemarken is een bedrieger, een valschaard. Hij veinsde inderdaad veel prijs te hechten aan de faam van streng en rechtvaardig te zijn; maar, zegt het mij: heeft hij onder dien gehuichelden schijn ooit eenen Kerel recht | |
[pagina 228]
| |
laten wedervaren? Of willen wij nu het bloed bij stroomen gaan vergieten omdat wij den graaf te danken hebben voor zijne rechtvaardigheid? Dat de leenheeren hem prijzen en zijnen lof uitbazuinen, wat wonder? Hij is in alles hun beschermer en dus de natuurlijke vijand des volks... Ja, betwist het zooveel gij wilt, mher Sneloghe, zelfs de poorters van Brugge, die van zijne willekeur afhangen, poogt hij te verdrukken. Gaat hij niet een groot gedeelte hunner nu den balfaart opleggen, alhoewel zij reeds hun deel in de lasten der poort betalen?... Wil ik u het eenige middel aanwijzen om onze vrijheid te behouden en zelfs in de toekomst tegen alle vervolging en alle verdrukking verzekerd te zijn? Wij moeten den graaf der Isegrims verloochenen en ons eenen graaf kiezen die geen vijand, maar wel een vriend der Kerels zij!’ Dit onverwacht voorstel trof de aanwezigen met verbaasdheid, en er bleef eene wijl eene betrekkelijke stilte heerschen, alhoewel eenige leden der vergadering met luider stemme tegen den vermetelen redenaar uitvielen. ‘Ik heb niet gedaan’, zeide deze, ‘maar ik wil toelaten dat mijne wederstrevers nu spreken, op voorwaarde dat mij het woord teruggegeven worde, zoohaast wij hunne opmerkingen zullen gehoord hebben.’ Een algemeen handgeklap betuigde dat men dit voorstel goedkeurde. Hierop stonden Hacket en nog twee of drie anderen beurtelings op en deden rechtzinnige pogingen, niet om den graaf te verrechtvaardigen, maar slechts om hem te verschoonen, als zijnde de grieven der Kerels hoofdzakelijk te wijten aan de Isegrims, die den graaf uitsluitend omringden en allen anderen invloed van hem hadden verwijderd. Robrecht Sneloghe riep eene andere reden in, om het voorstel van Burchard als ontijdig en schadelijk te doen verwerpen. Hij wees op de beroering, welke het verloochenen van den graaf door de vrije Ambachten in gansch Vlaanderen en zelfs tot in het hart van Frankrijk, waar Karel van Denemarken vele vrienden telde, zou veroorzaken. Zou men dus de Kerels blootstellen aan den haat van gansch de Westerwereld? En zouden zij niet onfeilbaar bezwijken, indien men hun zoovele vijanden te gelijk op den hals | |
[pagina 229]
| |
trok? Zij wilden hunne vrijheid en hun recht verdedigen; maar moesten zij daarom, zelfs voor het begin van den oorlog, den graaf van zijne kroon berooven? Burchard antwoordde hierop, dat hij zich om de goedkeuring der Franschen niet bekreunde, die wel genoeg te doen hadden om zich tegen de Engelschen in Normandië te verdedigen. En wat de overige gewesten van Vlaanderen betrof, hij poogde te bewijzen dat de gemoederen daar niet minder ontevreden waren dan in Kerlingaland. Wat konden de Kerels bij eene eindelijke zegepraal winnen, indien hun grootste vijand, indien Karel van Denemarken de kroon bleef dragen? Volgens hem moest men in dezen oorlog, wilde men een beslissend einde aan de vervolging zien, alles op het spel zetten en den graaf dwingen zijne kroon tegen de vrijheid der Kerels te wagen. Alle halve middelen doemde hij als ingesproken door vreesachtigheid en lage aarzeling. Volgens de gewoonte zulker vergaderingen werden de woorden van Burchard het meest toegejuicht, alleenlijk omdat hij de geweldigste middelen voorstelde. Willem Van Wervick en Ingelram Van Eessen hadden al zijne woorden met geestdrift toegejuicht, en nu en dan vuriger nog dan hij, hunnen haat voor graaf Karel uitgedrukt. Na eenige wederspraak van beider zijde, staakten Hacket en Robrecht hunne vruchtelooze pogingen, daar de meerderheid hen met onwil aanhoorde en luidruchtig riep dat men tot de stemming zou overgaan. De Voorman herhaalde in een kort begrip, wat de verschillende redenaars het gewichtigst over de hangende zaak hadden doen gelden. Dan zeide hij: ‘Gezellen, vooraleer tot de stemming over te gaan, meen ik u te mogen herinneren dat elk onzer door zijnen gildeneed verbonden is de besluiten van den Hoop te aanvaarden en rechtzinnig en trouw tot hunne uitvoering mede te werken, welke ook zijne bijzondere meening over deze besluiten zij. Wie deze verplichting niet geheel aanvaardt, dat hij opsta en het verklare!... Niemand antwoordt, het is wel. Nu zal ik de voorstellen u, onder | |
[pagina 230]
| |
vorm van vragen, toerichten. Wie de hand in de hoogte steekt antwoordt bevestigend, wie dit niet doe, stemt tegen het voorstel... Ik vraag u dus ten eerste: zullen de vrije Ambachten van Kerlingaland de wapens opvatten en oorlog voeren tegen den graaf!’ De gansche vergadering sprong recht met de handen opgeheven. En toen de Voorman uitriep: ‘De Hoop besluit eenparig tot den oorlog!’ volgde er onmiddellijk een langdurig gejuich, vermengd met blijde kreten en met woeste bedreigingen tegen de Isegrims. De hamerslag hergalmde driemaal. ‘Nu de tweede vraag’, zeide de Voorman. ‘Verloochenen de vrije Ambachten Karel van Denemarken als graaf van Vlaanderen?’ Bij dit voorstel werd het noodig geoordeeld de stemmen te tellen; want een zeker getal afgevaardigden hadden de handen niet opgestoken. Evenwel, men bevond dat de grootste meerderheid het voorstel aanvaardde, en de Voorman kondigde dus den uitslag af. ‘De Hoop besluit dat de vrije Ambachten Karel van Denemarken niet meer als graaf van Vlaanderen erkennen.’ Weder werd deze beslissing door luid gejuich begroet. Eenigen der aanwezigen nochtans waren droef of schrikten terug van den gevaarlijken stap dien men hier zoo lichtvaardig waagde. Robrecht Snelooghe schudde het hoofd in diepe overweging; op het gelaat van Hacket stond eene zure grijns van ontevredenheid. ‘Ik vraag het woord!’ riep Burchard Knap. En zoohaast de Voorman toestemmend hem had geantwoord, sprak hij: ‘Gezellen, ik wensch u geluk over uwe manmoedige besluiten. Gelooft mij, gij hebt gedaan wat Kerlingaland van zijne vrije, van zijne onversaagde zonen mocht verwachten. Nu hebben wij geenen vorst meer. Ik raad u aan, zonder deze zaal te verlaten, eenen anderen graaf te kiezen en uwe stemmen op zulken persoon te richten die als opperveldheer ons ten oorlog kan geleiden. Wij mogen geenen tijd verliezen om ons zulken leidsman te geven. Ik zal mij verstouten iemand aan uwe keus voor te stellen. Een | |
[pagina 231]
| |
afstammeling onzer wettige graven is mher Willem Van Loo...’ ‘Willem Van Loo, leve Willem Van Loo!’ riepen velen der aanhoorders; maar de Voorman klopte met den hamer, en Burchard hernam: ‘Laat mij voortgaan, gezellen: mher Willem Van Loo, thans burggraaf van Yperen, is een kleinzoon van onzen beroemden graaf Robrecht De Vries. De moeder van mher Willem was eene vrije Kerlinne; hem vloeit dus Kerlenbloed in de aderen. Hij kent ons en heeft zijn gansch leven in ons midden gesleten. Hij heeft reeds als veldheer groote legers aangevoerd en is een beroemd krijgsman. Schijnt het niet dat God zelf dezen telg van onzen ouden grafelijken stam heeft gespaard, om ons ter zegepraal te leiden? Welaan, roepen wij mher Willem Van Loo met eenparige stemmen tot graaf van Vlaanderen uit.’ De kreten: ‘Leve Willem, graaf van Vlaanderen! Heil, heil onzen graaf!’ weergalmden zeer lang en zoo algemeen dat niemand het nuttig achtte de stemming door het opsteken der handen te bevestigen. Toen het mogelijk was zich weder te doen hooren, vroeg iemand of men zich mocht verzekerd houden dat Willem van Loo uit de handen der Kerels de kroon van Vlaanderen zou willen aanvaarden. Deze kroon moest nog ten prijze van veel bloed misschien, en door zegepralen gewonnen worden. Zou mher Willem toestemmen om deze kans te wagen? ‘Twijfel er niet aan’, antwoordde Burchard. ‘Willem Van Loo stemt toe om zijn lot aan het lot der Kerels te verbinden; met ons zal hij overwinnen of bezwijken... En, wil de vergadering mij oorlof geven om deze zaal eenige oogenblikken te verlaten, ik zal terugkeeren met mher Willem Van Loo, en hij zelf zal u van zijne aanvaarding verzekeren.’ ‘Hoe? Wat beduidt dit? Hij kende dus op voorhand onze beslissing?’ riep eene stem. ‘Neen’, wedervoer Burchard, ‘ik ben naar Yperen gegaan en heb hem medegedeeld welke voorstellen ik hier wilde doen. Ten volle zeker van uw besluit, omdat het alleen Kerlingaland kan redden, heb ik hem verzocht mij naar Veurne te vergezellen. Zoo | |
[pagina 232]
| |
spaar ik u veel verlies van tijd en langdradig gaan en komen. Heb ik onze taak daarmede niet eenen goeden dienst bewezen?’ ‘Ja, ja, eenen grooten dienst!’ riep men van alle kanten. ‘Welnu’, zeide Burchard, ‘de Voorman geve aan de wachten en klerken, bij de deur der zaal en bij de poort der Halle, bevel om eenen ridder, die tot de Hoop niet toebehoort, met mij in de zaal te laten treden.’ Hierop verliet hij de Halle. De vergadering bleef met groot gerucht over deze haastige keus twisten en kouten, totdat de deur weder werd geopend en mher Willem Van Loo waarlijk in de zaal trad. Hij werd onder het herhaald gejubel van: ‘Leve Willem, graaf van Vlaanderen! Heil, heil onzen graaf!’ door Burchard op de verhevenheid geleid, waar de Voorman, met eenige woorden van hulde en gelukwensching, hem den middelzetel aanbood. Willem Van Loo was een ridder van meer dan gewone gestalte en lichaamskracht. Zijn blik was trotsch en indrukwekkend, doch zijne lippen waren dun, en rondom zijnen mond liepen twee zonderlinge rimpels, die zijn gelaat een voorkomen van list of van achterdocht gaven. Terwijl men nog immer voortging met hem als graaf van Vlaanderen toe te juichen, zette Willem zich neder; en toen hij bespeurde dat de welkomskreten verminderden, stond hij op en sprak dus tot de vergadering: ‘Vrienden van Kerlingaland, gij biedt mij de kroon van Vlaanderen aan, die mijne voorvaderen zoo roemrijk hebben gedragen. Ik aanvaard ze uit uwe handen, dit is te zeggen, dat wij te zamen goed en bloed gaan wagen om ze den vreemden overweldiger te ontrukken. Elk uwer doe zijnen plicht als vrij man en als Kerel; ik zal den mijnen doen als uw aanleider en uw vorst. Eischt gij van mij eene belofte of eenen eed, ik zweer u dat ik uw recht en uwe vrijheid zal eerbiedigen; maar mij insgelijks zult mij beloven gedurende dezen oorlog mij in alles te gehoorzamen en mij willekeurig onze krijgsverrichtingen te laten leiden, zooals ik het goed zal vinden. Ik eisch deze belofte van u niet als vorst, maar als legeroverste. Zonder een éénig hoofd kan men in den oorlog niets... Nu, belooft uwen veldheer deze gehoorzaamheid.’ | |
[pagina 233]
| |
Al de handen gingen in de hoogte en de kreten: ‘Ja, ja, wij beloven het, wij zullen u gehoorzamen!’ versmolten tot een verward en luidruchtig geraas. Willem Van Loo moest reeds op voorhand overwogen hebben wat hij hier zou zeggen; want hij hernam onmiddellijk het woord. ‘Welaan dan, gezellen’, sprak hij, ‘ziehier mijne eerste bevelen. ‘Vrienden van Kerlingaland...’ (Bladz. 232.)
Zooals gij het hebt besloten, zal gansch Kerlingaland zijne weerbare mannen te wapen roepen en ze tot mijne beschikking stellen, opdat ik ze aanvoere tegen den vijand. Het is niet raadzaam dat onze gewapende Kerels eenzaam of bij kleine benden de Ambachten doorkruisen, vooraleer wij eene zekere macht hebben verzameld. Daarom, bereidt alles metterhaast en in stilte, opdat uwe mannen allen te gelijk zich op weg kunnen begeven in den nacht van Maandag tot Dinsdag toekomende, dat is binnen zes dagen, op zulke wijze dat zij bij zonsopgang ter vergaderplaats | |
[pagina 234]
| |
des legers verschijnen. Deze vergaderplaats is het Wolvennestbosch, boven Keyhem. Mijn ontwerp is gemaakt; het berust op mijne lange ondervinding van den oorlog in deze gewesten. Allereerst zullen wij in het vlakke veld ons leger goed inrichten, met den burg van Yperen, die in mijn bezit is, tot steunpunt en voorraadstapel. Men houde zich in de overige burgen, alsof men geheel vreemd was aan den opstand. Wanneer ik later met ons zegevierend leger opvolgend voor elken burg verschijn, zal het tijd genoeg zijn om van binnen ons te helpen. Onze macht mogen wij niet verstrooien: blijven wij overwinnaars in het open veld, dan zullen de burgen van zelf hunne poorten voor ons openen. Dit is voor alsnu mijn ontwerp; maar deden de voorvallen mijne gedachten desaangaande veranderen, gij zoudt allen zonder onderzoek en zonder vertraging mijne bevelen uit te voeren hebben. Van de macht, welke gij mij heden hebt toegekend, zal ik gebruik maken met onverbiddelijke strengheid, en degenen die mij gehoorzaamheid weigeren de straf der landverraders doen onderstaan. Het is noodig tot het bereiken van ons doel. Zoolang deze oorlog duurt, is uw veldheer alleen meester...’ Eenig gemor liet zich hooren. ‘Mishaagt u deze wet?’ vroeg Willem ontevreden. ‘De vergadering zegge het mij, en ik verzaak onmiddellijk de zware taak die ik had aanvaard.’ ‘Neen, neen; leve Willem, onze graaf!’ riep men met herhaald gejuich. ‘Wel zoo, gezellen’, zeide Willem. ‘Doen wij nu allen onzen plicht met vastberadenheid en trouw... Ik zie in de vergadering velen mijner vrienden, wien ik te dezer gelegenheid gaarne de hand zou drukken, en andere gezellen, met welke ik wensch kennis te maken. De Voorman hebbe de goedheid mij tot hen te geleiden en mij hunne namen te noemen, opdat ik ze herkenne, als wij te zamen tegenover den gemeenen vijand zullen staan.’ Na deze woorden daalde hij met den Voorman van de verhevenheid en ging tusschen de banken, hier minzaam groetende, daar handen drukkende, overal vriendelijke woorden sprekende en elkeen door eenige aangename woorden gunstig stemmende. Deze verbroedering tusschen den nieuwen vorst en de afgevaar- | |
[pagina 235]
| |
digden der Ambachten eenigen tijd geduurd hebbende, beklom Willem Van Loo opnieuw de trede en sprak: ‘Vrienden, om redenen, welke gij licht zult begrijpen, acht ik het noodig nu deze vergadering en zelfs de stad Veurne te verlaten. In het Wolvennest-bosch zullen wij elkander wederzien. Daar zullen wij uwe keus met veel plecht, in tegenwoordigheid van het vergaderde leger, afkondigen; want dan eerst zullen wij de macht hebben om haar tegen andersdenkenden te verdedigen. Tot dan houdt alles, wat hier beslist is geworden, zoo geheim mogelijk. In het Wolvennest zullen wij te zamen regelen wat nog te regelen is. Hebt betrouwen in onze zaak, gezellen. Ik heb reeds jaren lang oorlog gevoerd tegen Karel van Denemarken, en hem bijna overwonnen, alhoewel ik mij slechts door een gering gedeelte der Kerels geholpen zag. Nu gaat gansch Kerlingaland opstaan tot het verdedigen zijner vrijheid. Sterk door zulke eendracht, wat zouden wij vreezen? Wij zijn onverwinnelijk!’ ‘Ja, ja, onverwinnelijk! Leve Willem Van Loo, onze graaf!’ riep men met geestdrift van alle kanten. ‘Ik herhaal u nog eens mijne oprechte dankbetuiging voor uw vertrouwen in mij’, zeide Willem. ‘Blijft in deze zaal, vrienden, en zet vreedzaam uwe beraadslagingen voort; doch haast u, na afgedane zaken naar uwe Ambachten weder te keeren, om daar zonder tijdverlies alles te bereiden. Vaartwel, tot wederziens in het Wolvennest!’ Eene laatste toejuiching dreunde hem achterna, toen hij de zaal verliet. Burchard, die hem alleen volgen zou, doch niet met hem in de straten van Veurne wilde gezien worden, bleef nog eene wijl met Disdir Vos in stilte kouten. Dan, naar de deur stappende, ging hij tot Robrecht Sneloghe en zeide hem met eenen glimlach: ‘De zaken zijn hier niet afgeloopen naar uwen wensch?’ ‘Niet gansch, inderdaad’, antwoordde Robrecht. ‘Wat beslist is eerbiedig ik evenwel en onderwerp er mij aan.’ ‘En gij zult den nieuwen graaf verkleefd zijn en gehoorzamen?’ ‘Zeker, hij is der Kerlen vorst.’ ‘En gij zult zijne bevelen volbrengen zonder onwil?’ | |
[pagina 236]
| |
‘Blindelings. Het is mijn plicht. De uitspraak van den Hoop aanvaard ik als eene onverbrekelijke wet.’ ‘Alzoo, wij mogen u in het Wolvennest verwachten met de mannen van Houthem?’ ‘En met de mannen van Ravenschoot en nog anderen: te zamen meer dan vijfhonderd man.’ ‘Gij zijt een eerlijk en edelmoedig ridder’, zeide Burchard, hem de hand reikende. ‘Ik zal u in de gunst van onzen graaf bevelen. Nu vaarwel!’ ‘Gij ziet wel dat gij u over Robrecht misgrijpt’, murmelde hij aan het oor van Disdir Vos, die deze samenspraak had afgeluisterd. ‘Hij is bereid om mher Van Loo in alles zelfs blindelings te gehoorzamen.’ Disdir Vos schudde zwijgend het hoofd. Na eenen handdruk met hem te hebben gewisseld, verliet Burchard de zaal en haastte zich, in eene herberg aan het uiteinde der stad, Willem Van Loo te gaan vervoegen. Deze zat reeds te paard met vier andere ruiters, die hem als lijfwacht hadden vergezeld. Een der ruiters hield een los paard voor Burchard Knap gereed. Zoohaast deze laatste opgestegen was, reed het gezelschap de stadspoort uit en vervorderde zijnen weg op eenen goeden draf, totdat men Bulscamp voorbij was en Wulveringhem ging naderen. Dan vertraagde Willem den gang van zijn paard en gaf den wapenlieden bevel om op eenigen afstand achteruit te blijven. Hij begon in vol vertrouwen met Burchard te kouten over zijne kiezing door den Hoop, over den oorlog en over zijne uitzichten voor de toekomst. Dat de koning van Frankrijk zich met de zaak zou willen bemoeien en zich in dit geval tegen de Kerels zou verklaren, dit moest men als mogelijk aanzien; maar Willem Van Loo zou onmiddellijk boden uitzenden om de hulp des konings van Engeland te verzoeken, en men mocht verhopen dat er zoohaast mogelijk eene Engelsche vloot in het Swin zou verschijnen om de Kerels te ondersteunen. De twijfel aangaande de vraag, welk gedrag de koning van Frankrijk in dezen strijd voor de kroon van Vlaanderen zou houden, bekommerde mher Willem evenwel zeer. Het Fransche leger was toch zoo dicht bij de grenzen van | |
[pagina 237]
| |
Kerlingaland! En daarenboven, Karel van Denemarken was door vleierij en door slaafsche onderwerping den koning niet alleen een knecht, maar tevens een lieveling geworden. Ter gelegenheid dezer bedenking, stortte Burchard geheel zijnen haat tegen Karel van Denemarken uit; hij noemde hem huichelaar, valschaard, bedrieger en dief; ja, hij zeide dat de gelukkigste dag zijns levens die zou zijn waarop hij zou vernemen dat die verachtelijke Karel gestorven of gesneuveld was, en dus eindelijk zijne ziel der helle, waaraan zij toebehoorde, had overgeleverd. Deze taal behaagde Willem Van Loo ten uiterste; want in zijn hart lag evenveel haat tegen graaf Karel, iets dat genoeg te begrijpen was, aangezien hij hem kon beschuldigen de kroon van Vlaanderen hem te hebben ontroofd. Nadat zij dus langen tijd waren voortgegaan met gal tegen hunnen gemeenen vijand te spuwen, zagen zij van verre twee ruiters in vollen draf hen te gemoet komen. Het verwonderde hen in het eerst, maar toen zij meer genaderd waren, herkende Willem eenen der beide ruiters als zijnen dienaar. Deze hield zijn paard voor zijnen meester staan en zeide: ‘Heer burggraaf, ziehier een man die u zoekt; hij komt van Atrecht en heeft eene haastige boodschap van mher Godevaart Van Belle voor u.’ ‘Komt gij van het leger? En weet gij wat uwe boodschap behelst?’ vroeg sher Willem. ‘Ik kom van het leger, heer’, antwoordde de bode, ‘maar de tijding die ik u breng is mij onbekend.’ Dit zeggende, haalde hij eenen gesloten brief van onder zijn kleed, en reikte hem mher Willem toe, die hem met zekere bekommerdheid opende. Wat daarin te lezen stond, moest hem onaangenaam verassen, want hij scheen te verbleeken. Hij bedwong evenwel onmiddellijk zijne ontsteltenis en stak den brief in zijne tasch, terwijl hij tot zijnen dienaar zeide: ‘Rijdt in allerhaast terug naar Loo met den bode; geef hem eten en drinken. Hij wachte mij daar; ik moet hem spreken.’ | |
[pagina 238]
| |
Hij deed teeken tot zijne wapenlieden, dat zij achteruit zouden blijven, zette zijn paard op eenen langzamen stap en sprak dan met eenen diepen zucht tot Burchard: ‘Noodlottige tijding, mijn vriend: de kroon die ik reeds op mijn hoofd voelde, ontsnapt mij!’ ‘Wat wilt gij zeggen, heer graaf?’ mompelde Burchard verschrikt. ‘Weet gij wat dien brief mij meldt? Morgen zal er een leger ridders, met hunne wapenlieden tweeduizend sterk, allen Isegrims, uit Atrecht vertrekken, om de Kerels tot het eerbiedigen van het edict over den balfaart te komen dwingen. Zij zullen onmiddellijk door talrijke benden wapenlieden te voet worden opgevolgd; met hoe weinig spoed deze ridders ook reizen, zullen zij in Kerlingaland verschijnen voordat ons leger vergaderd zij.’ ‘Maar laat ons in allerijl naar Veurne terugrijden en bevelen dat men de mannen der Ambachten onmiddellijk tot u zende’, antwoordde Burchard. ‘Zoo zouden de ridders eenen krachtigen wederstand ontmoeten, en wij zouden tijd winnen tot het verzamelen onzer heirkrachten.’ ‘Onmogelijk. De meeste leden van den Hoop hebben Veurne reeds verlaten; het daglicht vermindert, de avond zal welhaast vallen. En daarbij, wat zou het helpen? Meent gij dat ik met eenige bijeengeraapte mannen de kans zou wagen tegen tweeduizend ridders? Eilaas, de hemel is ons niet gunstig! De Isegrims zullen metterhaast alle burgen en kasteelen bezetten, en dan zijn onze pogingen op voorhand verijdeld. Ik ben reeds in zulken ongelukkigen oorlog bezweken. Nu wil ik het zwaarwichtig spel niet meer wagen, zonder eenige kans op overwinning. Wij moeten plooien en betere tijden afwachten. Ik zal boden naar alle Ambachten sturen om voorloopig eene lijdzame onderwerping te doen veinzen.’ Burchard gromde wel in zich zelven en knarste de tanden; maar hij zeide niets: de erge tijding vervulde hem met angst. ‘De listige, booze Karel van Denemarken!’ morde hij eindelijk. ‘Dit geheele spel van rechtsverkracht ing en huichelarij was op voorhand bestoken!’ | |
[pagina 239]
| |
‘Ja, Karel van Denemarken is ons te slim!’ zeide Willem met eenen zucht. ‘Mocht hij van zijn paard storten of op eene andere wijze den hals breken, dan waren wij van den dwingeland verlost, en de ridders zelven zouden mij als graaf van Vlaanderen erkennen. Maar dit is eene ijdele wensch. Het staat daarboven geschreven, dat ik nimmer den troon mijner vaderen zal beklimmen. Waarom langer worstelen tegen het onverbiddelijk noodlot? Onderwerpen wij ons verduldig. Anders blijft mij niet meer over...’ Beiden zwegen eene wijl, als neergedrukt onder de overtuiging hunner onmacht. Eensklaps slaakte Burchard eenen zonderlingen kreet. Mher Willem zag hem verwonderd aan. ‘Indien iemand u kwam zeggen: Karel van Denemarken is dood’, vroeg Burchard met verdoofde stem, ‘zoudt gij den bode gunstig onthalen?’ ‘Ik ware bekwaam om hem op mijn hart te drukken!’ ‘En zoudt gij hem vragen op welke wijze Karel van Denemarken is gestorven?’ ‘Wat geeft het mij, indien Vlaanderen slechts van den vreemden overweldiger wordt verlost?’ ‘Hoor mij aan met aandacht, heer graaf’, sprak Burchard, ‘en heb vertrouwen in mij. Vraag mij niets meer, geen enkel woord; laat de Kerels binnen zes dagen vergaderen op de aangewezene plaats, en wacht op eene ontzettende tijding van mij. Ik hoop dat gij mij hebt begrepen? Uw handdruk is mij daarvan een bewijs. Welnu, laat mij vertrekken; ik wil over Beerst en Thourout naar Aartryke. Daar moet ik zekere Houtkerels spreken. Morgennacht ben ik in Brugge. Wederhoud mij niet, graaf, het is nu bijna duister: alles begunstigt mij. Vaarwel!’ En zonder eenigen anderen uitleg dreef hij zijn paard in eenen aardeweg. Willem Van Loo, ontsteld en stom, schouwde hem achterna, totdat hij tusschen de eerste boomen van een klein bosch uit zijn gezicht verdween. |
|