Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXHet weder was sedert eenige dagen regenachtig en koud geweest; maar dezen morgen had de zon zich aan eenen zuiverblauwen hemel verheven en de lucht was voor het jaargetijde uitnemend zoel en verkwikkend. In de Zuidzandstraat, omtrent St-Salvators kerk, wandelde een ridder met langzame stappen over en weder. Hij scheen in diepe overwegingen verslonden, want alhoewel hij meesttijds met eenen somberen, strakken blik de oogen ten gronde hield gericht, hief hij nu en dan het hoofd op en glimlachte, alsof eene verblijdende gedachte hem door den geest schoot. Van uit de Steenstraat kwam, zonder dat hij het bemerkte, een ander ridder hem te gemoet. Deze, hem bereikt hebbende, klopte hem gemeenzaam op den schouder en zeide: ‘Nu, mijn vriend Disdir, wat benevelt toch uw gemoed zoo uitermate, dat gij bij dage dwaalt en droomt als een slaapwandelaar?’ ‘Ha, wees gegroet, mher Willem Van Wervick’, antwoordde Disdir. ‘Ik ben ziek geweest en kom mij nu een weinig in den zonneschijn verwarmen.’ ‘Ziek geweest, mher Vos? Daarvan zijt gij nog bleek? Men heeft u sinds weken niet meer gezien. De koude koorts?’ | |
[pagina 201]
| |
‘Neen pijn in het hoofd, steken aan het hart.’ ‘Gij hebt evenwel vernomen wat er is geschied en hoe Segher Wulf in den krijt Jakob de Leeuw het hoofd heeft gekloofd?’ ‘Ja, Willem, en tevens hoe Segher Wulf, doodelijk gewond, uit den kamp werd gedragen. Hoe gaat het nu met mher Wulf, weet gij het?’ ‘Gisterennammiddag nog ben ik hem gaan bezoeken. Hij is zes dagen blijven liggen zonder spreken, en schier zonder bewustheid. Nu houdt hij veeltijds de oogen geopend en zou wel eenige stille woorden met de bezoekers wisselen, maar de geneesheeren, die immer bij zijn bed staan, verbieden hem alle beweging en zelfs de minste spanning des geestes.’ ‘Arme Dakerlia, wat moet zij verdriet hebben!’ zuchtte Disdir. ‘Zij die haren vader zoo teederlijk bemint.’ ‘Gij kunt het denken, mher Vos. Zij is schrikkelijk vermagerd en vervallen. Het mag niet lang zoo voortduren, of de gevoelige jonkvrouw wordt zelve erg ziek.’ Eene lichte spotgrijns trok Disdirs lippen te zamen. ‘Robrecht Sneloghe was zeker in sher Wulfs Steen, toen gij er kwaamt?’ vroeg hij. ‘Inderdaad, het is niet verwonderlijk.’ ‘En hij houdt zich veel meer bezig met Dakerlia dan met haren ongelukkigen vader? Hij troost haar?’ ‘Zooals gij zegt, Disdir; toen ik in de ziekenkamer trad, hield Robrecht eene van Dakerlia's handen en ik zag dat hem van medelijden de tranen in de oogen stonden.’ ‘De lafaard! Een man weenen als een meisje!’ gromde Disdir Vos op zonderling nijdigen toon. ‘Lafaard? Robrecht Sneloghe een lafaard?’ herhaalde Willem Van Wervick verbaasd. ‘Omdat hij deernis heeft met...?’ Maar hij werd onderbroken door het voorbijrijden van eenen grooten wagen, die hem dwong terzijde te gaan. Toen zij wat verder bij den kerkhofmuur stonden, zeide Disdir, die zich intusschen had bedwongen: ‘Mij vloog de overweging door den geest dat het eenen man, eenen ridder, niet betaamt zoo weemoedig en zoo flauwhartig te zijn... Nu zal toch Robrechts huwelijk voor langen tijd uitgesteld moeten blijven?’ | |
[pagina 202]
| |
‘Zeker; geneest Segher Wulf, hij zal slechts na verloop van vele maanden het ziekbed kunnen verlaten.’ ‘En sterft hij, dan volgt er een gansch rouwjaar.’ ‘Dit schijnt u te verblijden?’ vroeg mher Willem, hem scherp in de oogen ziende. Disdir Vos trok zwijgend de schouders op. ‘Ik begrijp’, morde zijn gezel, ‘gij insgelijks hebt Dakerlia bemind en naar hare hand gestaan? Gij moet u het lot getroosten. Dakerlia zal wel zeker Robrechts echtgenoote worden.’ ‘Dit huwelijk is nog niet voltrokken!’ gromde Disdir Vos met eene vonk van zegevierende blijdschap in de oogen. ‘Maar zijt gij zinneloos, mijn goede Disdir?’ schertste Willem Van Wervick. ‘Alzoo, gij meent het nog mogelijk dat Dakerlia Wulf uwe vrouw worde?’ ‘Wie weet? Er loopt op een jaar zooveel water door de Reije. Laat het oorlog worden in Vlaanderen, laat de Kerels te wapen loopen tegen den graaf en de Isegrims... Bij den vrede kunnen zaken en menschen groote veranderingen ondergaan hebben.’ ‘Ongetwijfeld, Disdir, indien het oorlog werd, maar dit is nu niet meer waarschijnlijk. De graaf heeft het oordeel Gods aanvaard. Segher Wulf heeft dus, door zijne overwinning, Kerlingaland voor groote bloedstorting behoed.’ ‘Gij meent het, mher Willem?’ wedervoer Disdir Vos. ‘Alhoewel ik ziek ben geweest, weet ik misschien beter dan gij wat er omgaat. Is het niet waar dat de Isegrims van 's graven hof sedert den kamp stilzwijgend en achterhoudend zijn geworden, en elkander geheimzinniglijk de woorden in de ooren fluisteren, uit vrees dat een Erembald of een andere Kerel iets verrasse van hetgeen er in 's vorsten raad gebrouwen wordt?’ Willem Van Wervick knikte bevestigend. ‘Welnu, het kwaad dat men daar in het verborgen tegen de Kerels smeedt zal onverwachts uitbreken. De proost van St-Donaas, de kastelein, Robrecht Sneloghe en wie hunnen raad of hunne zienswijze volgen, zijn blind. Zij willen niet zien wat er geschiedt; zij zenden boden uit om de Kerels te doen stil blijven; al wat zij zeggen is: geduld, geduld. De bloodaards! Zij zullen ontwaken als Kerlingaland zal verloren zijn. Burchard Knap, | |
[pagina 203]
| |
ziedaar de man, die alleen misschien nog onze vrijheid kon redden... En zij hebben hem onrechtvaardig laten veroordeelen, zon der iets te hebben gepoogd tot zijne verdediging of zijne wraak!’ ‘Gij hebt wel gelijk’, bevestigde Willem, ‘de proost van St-Donaas is lijdzamer dan eene vrouw. Men noemt hem wijs; maar met zulke wijsheid loopt men recht in de slavernij. Laat ons echter niet denken dat de Kerels ondadig zullen blijven. Nog zes dagen en de Hoop der Ambachten vergadert te Veurne. Daar zal men over het lot van Kerlingaland beslissen en de Erembalds zullen er niet alleen meester zijn. Ik zal er mij bevinden als afgevaardigde van Proven, waar ik vele goederen heb.’ ‘En ik insgelijks zal er tegenwoordig zijn, als gekozen om Bekeghem-Ambacht te vertegenwoordigen...’ ‘Zie, wie daar uit de Zuidzandstraat tot ons komt!’ riep Willem. ‘Als men van Loki spreekt...’ ‘Robrecht Sneloghe!’ mompelde Disdir Vos, met somberen haat in de stem. Maar dewijl hij bemerkte dat Robrecht naderde om hen te groeten, bedwong hij zijne ontsteltenis en zag mher Sneloghe stil glimlachende te gemoet. Nadat zij eenige woorden hadden gewisseld over het zoele weder en over den toestand van Segher Wulf, zeide Disdir Vos: ‘Mag ik mher Snelogde vragen, hoe het met zijne verloofde gaat? Wat moet toch die arme Dakerlia lijden!’ ‘Het is onbeschrijfelijk!’ antwoordde Robrecht diep ontroerd. ‘Sedert acht dagen heeft zij de kamer haars vaders nog niet willen verlaten: zij rust des nachts bij zijn bed, met het hoofd op eene tafel; maar slapen doet zij toch niet, want bij den minsten zucht, bij de minste beweging haars vaders springt zij recht. Hoe een meisje de krachten kan hebben om bij zulk leven niet van uitgeputheid te bezwijken is onbegrijpelijk. Ook is zij, och arme, zoo bleek en zoo mager geworden van dit lange waken en van het overvloedig weenen, dat men ze niet meer zal herkennen, de eerste maal dat zij zal uitgaan.’ ‘En nu is uw huwelijk onbepaald verschoven?’ vroeg Disdir. ‘Eilaas, daaraan denken wij niet meer’, zuchtte Robrecht. ‘Late de goede God Dakerlia's vader genezen! Andere wenschen voeden wij niet; anders vragen wij niet in onze gebeden.’ | |
[pagina 204]
| |
Er lichtte eene vonk van blijdschap in Disdirs oogen; want de treurige woorden van Robrecht bevestigden de verborgene hoop zijns harten. ‘Ik twijfel niet, of wij zullen u binnen acht dagen te Veurne zien’, zeide hij. ‘Houthem kiest u gewoonlijk tot zijnen vertegenwoordiger.’ ‘Waarschijnlijk zal ik de vergadering van den Hoop niet kunnen bijwonen’, antwoordde mher sneloghe. ‘Het spijt mij grootelijks; maar gij begrijpt, vrienden, de erge toestand van Segher Wulf? De arme Dakerlia...?’ ‘En indien men daar tot den oorlog besluit?’ ‘Dan zullen wij onzen plicht doen, en goed en bloed ten beste geven voor de vrijheid van Kerlingaland’, antwoordde Robrecht. ‘Hopen wij evenwel dat de wijsheid van onzen graaf dit ongeluk zal voorkomen.’ ‘Is het waar’, vroeg Willem Van Wervick, ‘dat gij Ghyselbrecht Tancmar ten hove uwen handschoen in het aangezicht hebt gesmeten?’ ‘Het is waar’, antwoordde Robrecht. ‘En hij heeft den kamp tegen u geweigerd?’ ‘Ja, onder voorwendsel dat hij, edelgeboren man, niet mag strijden tegen eenen Kerel, wiens vrije geboorte hem niet is bewezen.’ ‘Welke lafheid!’ gromde mher Willem. ‘Lafheid niet, huichelarij en boosheid. Het is om ons tot gewelddadigheid aan te drijven en den graaf tegen ons te verbitteren.’ ‘En gij hebt hem uw zwaard niet in de borst gestooten?’ kreet Disdir Vos. ‘De heer graaf kwam in de zaal, waar de twist gebeurde. Hij bande den vrede tusschen ons. Ik moest gehoorzamen; maar, wat zeker is, ik zal vroeg of laat het verdriet van Dakerlia Wulf op Ghyselbrecht wreken!’ ‘Ware mij den kamp geweigerd, ik sloege den valschaard dood, ondanks den vrede!’ morde Disdir Vos. ‘Neen, neen, zoo niet’, wedervoer Robrecht met zeker misprijzen in de stem. ‘Ik zal Ghyselbrecht wel tot een kamp weten | |
[pagina 205]
| |
te dwingen; een eerlijk ridder wreekt zich niet door eenen moord... Nu, heeren, verontschuldigt mij, dat ik uwe samenspraak heb gestoord. Vaartwel.’ Mher Sneloghe vervorderde zijnen weg door de Steenstraat tot op de Markt, waar hij vele lieden bemerkte die, om het fraaie weder te genieten, op dit breede plein rondwandelden. Hij meende, zonder stil te houden, naar de Hofstraat zich te richten en door den burg te gaan om zijne woning te bereiken; maar nu ontsnapte hem eensklaps een kreet van blijde verrassing en hij stapte haastig naar het midden der Markt, terwijl hij in zich zelven murmelde: ‘Dakerlia met mijne zuster! Wat wil dit zeggen? Zij schijnen wel te moede!’ ‘Jonkvrouwen, zal ik mijne oogen gelooven?’ riep hij glimlachend uit. ‘Is onze heer vader genezen?’ ‘Ter goeder ure dat wij u ontmoeten!’ zeide Dakerlia. ‘Nu hebben wij eenen ridder om ons op de wandeling te geleiden. Verliezen wij geenen tijd; stel u tusschen ons beiden en laat ons voortstappen; wij zullen al gaande kouten. O, Robrecht, ik ben zoo gelukkig!’ ‘Mij dunkt het, de blijdschap straalt uit uwe oogen. Vertel mij toch wat u dus verheugt.’ ‘Gij zijt dezen morgen vroeg gekomen’, antwoordde Dakerlia. ‘Mijn vader was dan nog bezwaard van den nacht en hij scheen niet veel beter dan gisteren; maar sedert dan is hij ontwaakt. Zijne oogen waren helder; hij vroeg eten, voor de eerste maal zijner erge ziekte. De geneesheeren hebben hem, alhoewel met vrees, eenige lepels hoendersoep doen toedienen. Het deed hem zoo goed! Hij keerde als het ware tot het leven weder en begon te spreken, wel zeer stil, maar met eene klaarheid des geestes die ons allen verbaasde. Hij sprak van u, Robrecht.’ ‘Van mij, Dakerlia?’ ‘Ja, het is onbegrijpelijk. Hij moet gedurende al den tijd, dat hij daar beweegloos heeft gelegen, gehoord en opgemerkt hebben wat rondom hem geschiedde; want hij weet alles. Ach, Robrecht, haddet gij kunnen hooren hoe hij u bemint en u dankbaar is voor uwe goede zorgen!’ | |
[pagina 206]
| |
‘En u, Dakerlia, heeft hij u niet gedankt? Gij toch hebt meer gedaan dan men van de menschelijke krachten kan eischen.’ ‘Ik durf het bijna niet zeggen’, stamelde Dakerlia ontroerd. ‘Hij heeft mij de hand op het hoofd gelegd, en zoo, met den blik ten hemel, mij gezegend... Spreken wij daar niet van; ik was zoodanig ontroerd dat nu, bij herdenken zijner liefderijke woorden, mij nog de tranen in de oogen schieten.’ Zij vervorderden eene wijl in stilte hunne wandeling. ‘Geen wonder’, zeide Witta, ‘dat wij zoo blijde zijn. De geneesheeren, die tot nu toe achterhoudend bleven en ons geene hoop durfden geven, hebben dezen morgen verklaard dat zij niet twijfelen of mher Wulf zal genezen. Zijne wonde, die nog altijd was ontstoken, is nu gesloten.’ ‘God zij geloofd!’ riep de jonge ridder, ‘dit is eene gelukkige tijding.’ ‘De proost en de kastelein zijn gekomen; zij hebben met mher Wulf gesproken en zij, insgelijks, zeiden ons dat wij niet meer mogen vreezen.’ ‘Ja, Robrecht’, bevestigde Dakerlia, ‘en uw oom de proost heeft mijnen vader doen begrijpen dat hij waarschijnlijk, door het vergieten van zijn bloed, de vrijheid van Kerlingaland heeft gered, of ten minste Vlaanderen heeft behoed voor een rampspoedigen oorlog. Dit heeft mijnen armen vader zoo gelukkig gemaakt, dat zijne oogen van trotschheid glinsterden.’ ‘Maar dit alles verklaart mij niet hoe het komt dat ik u hier ontmoet’, bemerkte de jonge ridder. ‘Uwe ooms zijn daar de oorzaak van’, antwoordde Dakerlia. ‘Zij beweerden dat ik zeker ziek zou worden, indien ik langer zoo in eene altijd geslotene kamer bleef zitten. Het was zulk zoet weder; ik moest uitgaan en wandelen. De geneesheeren hielpen hen. Om mijnen tegenstand te overwinnen, zeiden uwe ooms dat zij een paar uren in mijne plaats bij het bed mijns vaders zouden waken. Ik heb toegestemd voor een enkel uur. Zij hadden gelijk, uwe goede ooms: de zonneschijn, nog meer dan de blijdschap, doet mij herleven; de zoete lucht vloeit mij als een verkwikkende balsem door de longen.’ Zoo vroolijk koutende en dankbaar juichende over de onver | |
[pagina 207]
| |
wachte verbetering van den toestand des zieken ridders, wandelden zij eenige malen rondom de Markt, totdat Dakerlia, ondanks het aandringen van Robrecht, huiswaarts wilde keeren. Zij richtten zich dus naar de Hofstraat, maar werden eensklaps teruggehouden door eenen hoop volks, die achter twee bazuinblazers van den burg op de Markt kwam gestroomd. Van alle kanten liepen nog vele menschen toe; want men herkende de bazuinblazers als gewone wapenboden des graven, en men voorzag dat zij een vorstelijk besluit gingen afkondigen. Even nieuwsgierig als de anderen om te weten wat men hier ten poorters van Brugge ging bekend maken, bleef Robrecht met zijne gezellinnen omtrent de wapenboden staan. De bazuinblazers hieven eenige tonen aan, en zoohaast het volk genoeg rondom hen was verzameld, trad een klerk vooruit met een vel perkament in de hand. Hij ontrolde het blad op zulke wijze, dat men de groote groene zegels er van kon zien nederhangen, en begon dan met luide, klare stem aldus zijne afkondiging: ‘Wij Karel, graaf van Vlaanderen, al degenen die deze letteren lezen of hooren lezen, heil in Gode! Alzoo er in zekere gewesten van onzen lande van Vlaanderen een slag van lieden wonen, zich noemende Kerels, die, zonder gezeten te zijn op vrije erven, gezegd Allodii, beweren vrij te zijn in hunnen persoon en hunne goederen, en tot groote inbreuk op den openbaren vrede zich vermeten wapens te dragen, niettegenstaande het herhaald verbod, door onze voorgangers en door ons uitgevaardigd; Aangezien deze lieden, zich noemende Kerels, tot geene erkende leenen behooren en onder zulke zich weigeren te schikken; Overwegende dat dergelijke toestand slechts het gevolg eener onwettige aanmatiging kan zijn, strijdig met de rechten onzer kroon en met den vrede des graafschaps; Maken kond, dat wij, na rijp beraad en onderzoek van elks recht, hebben besloten en besluiten wat volgt: Ten eerste. Elk ingezetene dezer landen van Vlaanderen, die niet toebehoort tot een onzer leenen of tot eene abdij, of niet | |
[pagina 208]
| |
eigenaar is eener erkende vrije erve, gezegd Allodium, anders BoeklandGa naar voetnoot(1), of niet het poortersrecht in eene onzer goede steden geniet, zal voortaan een man onzer kroon zijn.’ Tot dan had de menigte, waaronder waarschijnlijk zich geene of weinige Kerels bevonden, stom en gapend den klerk de woorden uit den mond geluisterd; maar nu ontstond er zulk luid gemor van verbaasdheid, dat men de stem van den afkondiger niet meer kon hooren. ‘Stil! stil!’ riepen vele der omstanders, die zich misschien de zaak der Kerels weinig aantrokken. De klerk zette zijne lezing voort. ‘Ten tweede. Al zulke mannen der kroon zullen in handen der ontvangers onzer burgen en kasteleinen den tol, gezegd balfaart, betalen, dit is een denier jaarlijks, vier deniers op den dag van hun huwelijk en vier deniers bij hun afsterven, of anders het beste hoofd ter keuze des heeren. Ten derde. Het blijft allen dienstbaren lieden verboden, wapens te dragen, als daar zijn schermzeisen, zwaarden, staven, knijven, kolven, op lijfstraffe of op boete, zooals bepaald is bij de besluiten der graven, onze voorgangers, en der onze.’ Het overige der afkondiging bestond slechts in eenige voorschriften tot de uitvoering van het zwaarwichtig besluit. Met groot geschater van stemmen begonnen de poorters elkander hun gevoelen over dit edict tegen de Kerels mede te deelen; maar dewijl de bazuinblazers de plaats verlieten en naar de Steenstraat opgingen, om daar en elders hunne zending te vervullen, volgden hen de meeste aanhoorders. Andere liepen in allerijl over de Markt, om het verrassende nieuws aan vrienden of bekenden te gaan mededeelen. Robrecht en Dakerlia, getroffen met eenen diepen schrik, aanschouwden elkander eene wijl zonder spreken. | |
[pagina 209]
| |
‘Eilaas’, zuchtte Dakerlia, ‘daar breekt het langgevreesde onweder over Vlaanderen los! Het bloed mijns vaders heeft nutteloos gevloeid. Arm Kerlingaland!’ ‘Arm Kerlingaland?’ herhaalde Robrecht. ‘Neen, neen, het recht zal zegepralen! Men heeft met ons gehuicheld. Wij zijn verraden, snood verraden. Ha, nu is alle geduld lafheid, alle toegevendheid misdaad! Wanhoop niet van onze zaak. Meent gij dan dat de Kerels zich zullen laten binden als kalveren op de markt? De nootkreet gaat hergalmen over Kerlingaland. Wie overwinnen zal, dit weet God alleen; maar wij zullen den strijd niet opgeven, al eischte de verdediging der vrijheid onzen laatsten druppel bloed!’ ‘Ramp, ramp!’ klaagde Witta, ‘wie er ook overwinne, Vlaanderen zal overdekt worden met lijken...’ ‘O, mijn God!’ kreet eensklaps Dakerlia verbleekend. ‘Wat geschiedt u? Wat ziet gij?’ vroegen Robrecht en zijne zuster verbaasd. Maar Dakerlia greep haren verloofde de hand, trok hem naar de Hofstraat en antwoordde haastig: ‘Kom, kom, loopen wij naar huis. Mijn arme vader! Indien iemand hem deze tijding bracht, het zou hem zoo diep bedroeven, hem eenen noodlottigen slag toebrengen misschien! Kom, wij zullen verbieden dat iemand van buiten hem nadere, wie het ook weze!’ ‘Maar bedwing toch uwe ontsteltenis, Dakerlia’. zeide Robrecht. ‘Uw vader zou bemerken dat gij hem iets verbergt...’ ‘Neen, neen, hij zal het niet zien; ik ben sterk, ik zal welgemoedheid veinzen.’ Inderdaad, toen zij het bed haars vaders naderde, zweefde er een stille glimlach op haar gelaat; maar dewijl hij met de oogen gesloten lag, en de geneesheeren haar teeken deden dat hij rustte, hield zij zich stil en zette zich bij het hoofdeneinde op eenen stoel. Robrecht murmelde iets aan het oor van den proost, wenkte den kastelein met den vinger en verliet de kamer met zijne beide ooms, die, nieuwsgierig geworden door zijne geheimzinnigheid, hem vragend aanzagen. | |
[pagina 210]
| |
Hij bracht hen in eene zaal en zeide hun met de handen opgeheven: ‘Schrikkelijk nieuws! Er loopt een klerk in de stad rond, die een besluit van onzen graaf tegen de Kerels afkondigt. De Kerels zijn voortaan dienstbaar aan de kroon, evenals waren zij in slavernij geboren!’ De proost verbleekte; eene siddering doorliep de leden des kasteleins; beiden bleven stom, als konden zij de onverwachte tijding niet gelooven. ‘Zijt gij zeker van hetgeen gij zegt?’ vroeg de oude Bertulf. ‘Gansch zeker; ik heb het besluit hooren afkondigen.’ ‘Waar?’ ‘Op de Markt, in tegenwoordigheid van eenen grooten hoop volks.’ ‘En hoe luidde dit besluit?’ ‘Het verklaarde dat de Kerels ten onrechte zich vrij wanen; het legt hun den balfaart der dienstbaarheid op en verbiedt hun, op lijfstraf en op boete, eenige hoegenaamde wapens te dragen.’ ‘Eilaas, welke onheilen dreigen Vlaanderen!’ zuchtte de kastelein Hacket. ‘De valsche Isegrims zegevieren!’ ‘Bekent het nu, mijne ooms’, bemerkte Robrecht, ‘al ons geduld, al onze toegevendheid heeft tot niets gediend dan om den hoogmoed onzer vijanden aan te vuren. Het is misschien nog tijd. Geef een teeken, heer proost; help gij er toe, heer kastelein, en morgen staat geheel Kerlingaland onder de wapens!’ ‘Met zulk voorbarig besluit ware alles verloren’, antwoordde Bertulf, zich op het voorhoofd wrijvend om een klaar en diep besef van den toestand in zijne hersens op te wekken, ‘Onze vijanden moeten hetzelfde wenschen als gij, Robrecht. Zulke onvoorbereide opstand kan slechts gedeeltelijk zijn. Vergeet het leger niet dat te Atrecht ons bewaakt. De opstand der Kerels, indien men verplicht wordt tot zulk uiterst middel zijne toevlucht te nemen, mag slechts algemeen zijn, en onze heirkrachten moeten tot eenen langen oorlog worden ingericht.’ ‘Maar, oom lief, is de maat niet vol genoeg?’ wedervoer Robrecht, met eene verontwaardiging die hij uit ontzag voor den ouden proost poogde te bedwingen. ‘De tijding van dit hoonend besluit zal de Kerels, de Houtkerels vooral, verwoed maken.’ | |
[pagina 211]
| |
‘Inderdaad’, bemerkte de kastelein, ‘mij zou het niet verwonderen dat zij onmiddellijk de wapens opnamen en de burchten der leenheeren begonnen te bestormen en af te branden.’ ‘En ware het niet beter het sein tot den algemeenen opstand te geven?’ vroeg Robrecht. ‘Wees zeker, oom, uw lankmoedigheid zal het ongeluk van Kerlingaland zijn!’ ‘Bedwing uwe jonge drift, mijn neef’, sprak Bertulf op strengen toon. ‘Met zulke overijling verderft men de beste zaak. Hebt gij dan geen vertrouwen meer in mijne oude ondervinding?’ ‘Zeker, oom; maar, met uw oorlof, mij dunkt, dat krachtdadigheid en moed, in dringende omstandigheden, meer zijn dan wijsheid.’ ‘Ik geloof dat gij gelijk hebt, broeder’, zeide de kastelein, ‘maar werkeloos kunnen wij niet blijven. Wat gaan wij doen?’ ‘Wij moeten alle beweging in de Ambachten voorkomen’, antwoordde de proost. ‘De Kerels doen stil blijven totdat de Hoop over de erge zaak beslist hebbe. Wat is zes dagen? Wil de Hoop het lot der wapens beproeven, men zal daar de afgevaardigden van al de Ambachten onder de hand hebben en dus, moet het zijn, met een enkel woord gansch Kerlingaland als één man doen opstaan.’ ‘Maar, heer oom’, bemerkte Robrecht, ‘gij vergeet Burchard Knap, uwen neef. Als die de mare zal vernemen!’ ‘Ik weet waar hij zich ophoudt: hij zal een bijzonderen brief van mij ontvangen en in vrede blijven, ten minste tot den dag van den Hoop. Hij heeft mij dit reeds plechtig beloofd.’ ‘Alzoo, wij hoeven ons te bereiden tot den oorlog?’ vroeg de kastelein. ‘Bereiden, voorzeker’, antwoordde hem zijn broeder de proost, ‘maar die noodlottige worsteling is nog niet volstrekt onvermijdelijk. Wie zegt ons dat, indien onze graaf het oor aan den raad onzer vijanden heeft geleend, het niet alleenlijk is, omdat de oorlog in Aquitanië, en nu op de grenzen van Normandië, hem dwingt naar middelen uit te zien om zich eene groote hoeveelheid gelds te bezorgen? Indien de Kerels hem eene bede toestonden van eenige duizende marken zilvers?’ ‘Alweder toegevendheid en gebeden?’ morde Robrecht; ‘kunnen wij dan niets meer dan smeeken? Gij weet, oom, hoe ik | |
[pagina 212]
| |
onzen graaf verkleefd was, ondanks het onrecht dat ons werd aangedaan. Vorst Karel had mijnen vader zaliger vereerd en bemind. Ik was hem daarvoor dankbaar. Nu moet ik die dankbaarheid in mijn hart versmachten. Ik heb te kiezen tusschen den oorlog tegen den graaf en de vernedering van mijn vaderland, het verlies onzer vrijheid. De overtuiging dat onze vorst door de booze Isegrims is misleid maakte mij die keus nog pijnlijk, ik beken het; maar de stem van mijn geweten...’ ‘Zwijg toch’, onderbrak hem de proost. ‘Gij wordt even voorbarig en oploopend als de woeste Burchard. Luister toch eerst naar de kalme rede. Indien wij door zulke geldelijke opoffering het edict en de schrikkelijke rampen afweren, die ons geslacht en ons vaderland bedreigen, zoudt gij mij laken den raad daartoe te hebben gegeven?’ ‘Neen, neen, oom; maar alle hoop op rechtvaardigheid, alle hoop op vrede is dood in mij!’ ‘Welnu, ik zal pogen te weten wat zulk aanbod bij den graaf vermag. In alle geval, de Hoop te Veurne zal over de zaak beraadslagen; en wij allen, onzen Gilden-eed getrouw, zullen ons aan zijne beslissing onderwerpen. Laat ons nu naar de proostdij gaan, Hacket; de tijd is ons kostelijk; wij moeten met spoed onze voorzorgen nemen om, tot de beslissing van den Hoop, alle beroerte in de Ambachten te beletten.’ In den gang zeide de proost nog: ‘Wij zullen terloops Segher Wulf vaarwel wenschen hij zal misschien ontwaakt zijn.’ Robrecht hield hen terug en deed hun begrijpen dat zij in tegenwoordigheid des zieken van het afgekondigde besluit niet mochten gewagen. Segher Wulf, die zich gelukkig achtte, zijn leven te hebben gewaagd, in de gedachte dat hij door het storten van zijn bloed de vrijheid der Kerels tegen allen nieuwen aanval had behoed, kon een noodlottigen slag ontvangen, indien hij nu vernam dat de Isegrims zelfs het oordeel Gods niet hadden geëerbiedigd. Zijne ooms erkenden de gegrondheid dezer bemerkingen en beloofden den zieke van niets te spreken. Alzoo zij nu door de gang traden, hoorden zij eensklaps op eenigen afstand bazuintonen hergalmen. | |
[pagina 213]
| |
‘O! mijn God!’ kreet Robrecht verschrikt, ‘daar komt men nu in deze straat het noodlottig besluit afkondigen. Mher Wulf zal het hooren! Wat schromelijke slag!’ ‘De snoodaards!’ morde de kastelein. ‘Wie weet, hebben zij de wapenboden daartoe geen bijzonder bevel gegeven? Onverbiddelijk zijn de Tancmars in hunnen haat.’ ‘Maar neen, de wapenboden zijn nog verre; mher Wulf kan niets van de afkondiging verstaan’, bemerkte de proost. ‘Ach, hij hoort zoo verwonderlijk scherp, en hij ligt onder het venster bij de straat’, klaagde Robrecht. ‘Kom, kom, gij bekommert u ten onrechte’, zeide de proost, terwijl hij de deur der ziekenkamer opende. Segher Wulf lag nog met geslotene oogen, en nevens hem stond Dakerlia met angst en vervaardheid op het gelaat; want zij insgelijks had de bazuintonen gehoord. ‘Ontstel u niet zoozeer, jonkvrouw; uw vader slaapt en de bazuinblazers zijn weg’, fluisterde de proost aan haar oor. Maar nauwelijks waren deze stille woorden zijnen mond ontglipt, of de stem van den afkondiger verhief zich onder het venster zelf. Een pijnlijke kreet ontsnapte Dakerlia, terwijl zij de bevende handen over haren vader uitstrekte, als poogde zij de noodlottige klanken te onderscheppen. De zieke opende de oogen wijd en luisterde. Hij bleef rustig; geene plooi op zijn gelaat duidde aan dat hij verstond wat men daarbuiten zoo luid afriep. Reeds was de klerk zeer verre in het lezen van het besluit gevorderd, en nog had Segher Wulf geen teeken van ontroering gegeven. De omstanders meenden te mogen hopen, dat hij niets van het besluit zou verstaan. Maar toen de afkondiger het tweede punt van het noodlottig edict bereikte, werd de zieke eensklaps als door eenen geweldigen slag getroffen: al zijne leden trokken zich krampachtig te zamen en, ofschoon de klagende Dakerlia en de verschrikte geneesheeren hem poogden te bedwingen, duwde hij zijne twee armen op het bed, spande al zijne zenuwen en riep uit, terwijl hij zich met verwonderlijke kracht in de hoogte hief: | |
[pagina 214]
| |
‘Slaven! De Kerels slaven! Wraak, wraak, o, mijn God!’ Eilaas! Zijn slecht geheeld sleutelbeen brak opnieuw, zijne wond scheurde open, het bloed golfde hem over de borst en hij viel met eenen akeligen noodkreet achterover... ‘Het is niets, geen gejammer, geen gekerm!’ riep een der geneesheeren, den proost haastige teekens doende, dat men de jonkvrouw zou verwijderen. Allen verstonden hem. Robrecht en zijne ooms grepen Dakerlia bij de armen en schouders, en hoe zij ook als zinneloos worstelde, zij leidden ze met geweld in eene ver afgelegene kamer. Daar poogde men haar te doen gelooven dat het ongeval geene erge gevolgen zou hebben. De geneesheer had immers zelf gezegd dat men niet mocht bekommerd zijn? Een nieuw verband zou alles weer herstellen. Maar Dakerlia, door eenen doodelijken schrik aangejaagd, was niet te bedaren. ‘De wreedaards, de Isegrims!’ riep zij uit, terwijl men haar poogde van de deur terug te houden. ‘Zij hebben hem in den kamp niet kunnen overwinnen. Vermoorden moesten zij hem, met valschheid, met lafhartigheid! O, mijn vader, mijn arme vader, wie zal u wreken? Wie zal het edel bloed herkoopen, dat gij voor de vrijheid van Kerlingaland hebt vergoten?’ ‘Wees gerust, Dakerlia’, antwoordde Robrecht Sneloghe. ‘De noodhoorns gaan galmen over Kerlingaland. Het is een oorlog om leven en dood. Ik zal te midden des gevechts de vijanden uws vaders opzoeken en ze treffen, zoolang mijn arm de macht heeft tot het verheffen van een zwaard.’ De maagd slaakte eenen angstkreet, legde zich de handen voor de oogen en begon overvloedig te weenen; maar zij was zoo aangejaagd, dat zij bijna onmiddellijk weder naar den ingang der kamer sprong en zich de handen ten bloede werkte om de geslotene deur open te rukken. Zij viel op de knieën voor den proost en kermde en bad met saamgevoegde handen, om tot haren vader te mogen gaan. Hij kon sterven, haar verkrampend hart riep het luid. Mocht zij hem dan niet een laatst vaarwel wenschen en hem de oogen sluiten? Zou hij ten hemel varen zonder zijn kind aan zijne zijde te zien? | |
[pagina 215]
| |
Eindelijk door medelijden overwonnen, zeide de proost tot haar, dat hij den kastelein zou verzoeken naar de ziekenkamer te gaan om het oorlof der geneesheeren af te smeeken, indien Dakerlia toestemde bedaard te wachten op de tijding welke hij hun zou brengen. Men opende met voorzorg de deur en Hacket begaf zich naar de kamer aan de straat. Hier ontvloog hem een kreet van schrik, ofschoon de geneesheer, door zich den vinger aan den mond te leggen, hem tot stilte aanmaande. Segher Wulf lag uitgestrekt op het bed, met een kruisbeeld op de borst. Zijn gelaat was loodvervig en toonde de doorschijnende tint der bloedeloosheid. Witta zat ten gronde geknield en weende bitter. De kastelein naderde met kloppend hart en aanschouwde den geneesheer. ‘Niets meer dan een lijk!’ murmelde deze. ‘Wel zeker?’ ‘Hoe anders? Al zijn bloed is hem ontloopen.’ ‘Wat akelige ramp!’ ‘Ja, een ijselijk voorval; maar klagen kan hier niet helpen, heer kastelein. Gij moet tot de jonkvrouw gaan; haar eerst met halve woorden een ongeluk doen voorgevoelen, haar dan van een groot gevaar spreken en zoo allengs haar den dood haars vaders melden, opdat de slag haar niet plotselijk treffe.’ De kastelein verwijderde zich stilzwijgend, om de droeve zending te gaan vervullen; maar nauwelijks was hij eenige oogenblikken weg, of men horde in den gang eenige wanhopige klachten hergalmen. Dakerlia stortte in de kamer en liep tot bij het bed. Een eerste blik zeide haar alles: zij slaakte eenen machtigen schreeuw, eenen noodkreet, die het gansche huis doorschalde, en viel gevoelloos met het hoofd op de borst haars vaders. |
|