| |
| |
| |
IX
De tijding, dat er dien namiddag tusschen twee ridders een kamp om leven en dood zou worden gestreden, had zich wondersnel tot in de uiterste hoeken der stad verspreid.
Ook reeds lang voor het gestelde uur verdrong zich de menigte niet alleen op den burg, maar zelfs in de aanpalende straten.
Volgens het bevel des graven, had men op het binnenplein van den burg den krijt gesteld, dit is eene vierkante omheining van houten palen met dikke koorden, die niemand mocht overschrijden, en waarbinnen de kamp moest geschieden.
Aan elk der beide uiteinden van het vierkant, langswaar de strijders binnen het perk zouden treden, stonden vier krijtwaarders en twee trompers of bazuinblazers.
Achter hen, binnen een insgelijks voorbehouden omtrek, hielden zich de twee kampers nevens hun strijdpaard, in afwachting dat het sein tot den aanval wierd gegeven.
Jakob de Leeuw stond aan den kant die naar 's graven hof zich verlengde; Segher Wulf naar de zijde van St-Donaas.
Beiden waren omring van eenige vrienden en van schalken, om hun paard te bedwingen en hunne wapens te dragen.
Rondom den krijt en drukkend op de koorden, ondanks de pogingen der schildwachten, stond de volksschaar zoo dicht opeengepakt, dat men niets zag dan eene zee van hoofden, zich nu en dan golvend bewegende onder het, machtig gedrang van andere nieuwsgierigen, die bij de poorten van den burg vooruitwoelden om nog plaats te vinden.
Alle gebouwen, die uitzicht hadden op het strijdperk, krielden van menschen; de vensters waren vervuld met vrouwen; het mindere volk, de schalken en onvrijen zaten op daken en torens.
Alleen de breede gaanderij, boven de Loove van het paleis, was nog geheel ledig. Wel stonden daar, rondom eene soort van troongestoelte, eenige zetels voor de kamprechters; maar dezen zouden slechts verschijnen op het bepaalde uur.
| |
| |
In afwachting waren de beide kampers bezig met de laatste stukken hunner wapenrusting zich aan de leden te bevestigen.
Segher Wulf werd hierin geholpen door Robrecht Sneloghe en door Eustaas Van Steenvoorde. Allereerst gespte men hem het harnas voor de borst, boven zijn maliehemd van ijzeren ringen; dan den halsberg, de arm- en bilplaten, de knieschijven en eindelijk den vergulden helm met het neergelaten vizier, waardoor men niets kon zien dan de oogen van den kamper.
Zoo stond hij daar nu, van hoofd tot voeten overdekt met ijzer en staal, nevens zijn reusachtig paard, dat insgelijks op hoofd, borst en rug door metalen platen was beschut.
Zijne strijdwapens, die een paar schildknapen achter hem gereed hielden, bestonden in eene lange speer of lans, in een breed zwaard en in een vierkant schild.
Volgens de wetten van den krijt moesten de kampers eerst elkander te paard en met de speer aanvallen. Leverde deze proeve geenen beslissenden uitslag op of werd een van beiden uit den zadel gelicht zonder doodelijk te zijn gewond, dan zou men den kamp te voet en met het zwaard voortzetten, totdat een hunner om genade smeekte of den geest gaf.
Reeds alsdan lag in de menschelijke natuur de onuitlegbare lust, de hatelijke nieuwsgierigheid om bloedige, om zielverschrikkende tooneelen bij te wonen. Men wist nu dat de strijd om leven of dood zou zijn en dat dus een dezer moedige ridders onder de oogen der menigte ging sterven; en evenwel heerschte er tusschen de saamgedrongene volksschaar een luid geschater, een bruisend gemor, dat slechts van het vroolijk ongeduld der toeschouwers getuigde.
Eensklaps veranderde dit verward gerucht in een lang gejuich, in eenen galmenden zegekreet, waarboven de roep: ‘Leve de graaf! Heil graaf Karel!’ met meer kracht zich verhief.
De vorst was boven de Love van zijn paleis verschenen en had plaats genomen onder het verhemelte van rood brocade, dat daar was opgericht. Nevens hem stonden twee wapenboden met gevlagde bazuinen; van wederzijde zaten de kamprechters; en verder op deze verhevene gaanderij hielden zich de ridders van 's graven hof.
Het sein zou welhaast worden gegeven.
| |
| |
Segher Wulf moest dan een oogenblik van mismoed of van angst ondergaan; want hij sloot mher Sneloghe in zijne armen en zeide hem met ontroerde stem:
‘Robrecht, mijn zoon, niemand weet wat God zal beslissen. Heden kan mijn laatste dag zijn. Een oud krijgsman als ik vreest den dood niet; maar ik ben vader, mij beeft het hart bij de gedachte dat mijne lieve Dakerlia alleen op de wereld zou blijven. Ach, ik smeek u, doe mij de belofte dat gij haar, indien ik bezwijk, uw leven lang zult blijven beminnen; dat gij haar een trouwe echtgenoot zult zijn, een goede broeder, een liefderijke beschermer!’
‘De hemel zal het recht de overwinning gunnen’, antwoordde Robrecht, ‘maar, hoe het zij, mher Wulf, elke klop van mijn hart zal toegwijd blijven aan het geluk van uw kind.’
‘Dit is mij genoeg: ik heb vertrouwen in uwe oprechtheid, mijn zoon. Vergeten wij nu dat wij vader zijn om nog eens de onverschrokken krijgsman te worden dien men vroeger roemde om zijne behendigheid. Keert het lot der wapens tegen mij, ik sterf voor de eer van mijn geslacht en voor de vrijheid van mijn land!’
Een eerste bazuingeschal verwittigde de kampers dat zij zich tot den aanval moesten bereiden.
Men hield hen te paard en gaf hun de lange speer in de hand. Zij naderden tot de koorden van den krijt.
Eene doodsche stilte heerschte tusschen de menigte.
Nu de toeschouwers de kampers op hunne paarden konden zien zitten, drong een gevoel van medelijden in veler harten voor Segher Wulf. Hij scheen wel sterk gebouwd; maar zijn tegenstrever geleek een reus en was een gansch hoofd grooter dan hij.
‘Heb betrouwen in Gods bescherming!’ zeide Robrecht, die nevens het paard van Segher Wulf stond. ‘Heb goede hoop: Dakerlia zit geknield voor het kruisbeeld en bidt voor u.’
‘Ach, spreek mij niet van Dakerlia!’ zuchtte mher Wulf.
‘Denk veeleer aan uw kind; houd uwe welbeminde Dakerlia voor oogen’, sprak Robrecht met geestdrift. ‘Het zal u sterk maken en uwen moed verdubbelen.’
‘Inderdaad’, kreet de oude krijgsman, ‘voor haar moet ik overwinnen, voor haar moet ik leven!’
| |
| |
De bazuinen op de Loove hergalmden eenmaal; dan nog eens... Bij het derde sein wierpen de krijtwaarders de koorden der twee ingangen ter aarde... en geen hinderpaal belette nog den aanval.
De kampers staken de lans aan hunnen zadel, dreven de spoor in de lenden hunner dravers en renden met speer en schild vooruit, naar elkander toe.
Deze eerste schok had geen merkbaar gevolg; de beide lansen waren afgeschampt op de schilden.
Weder hernamen de moedige ridders hunnen loop en vernieuwden zulke pogingen nog meermaals.
De speren bonsden als hamerslagen op de schilden, het staal krijschte op het ijzer der harnassen, de paarden huilden onder den slag der spoor, die het bloed hun uit de zijde drukte. De menigte liet nu en dan een goedkeurend gejuich hooren, of getuigde door een hol gemor het ongeduld, wanneer een steek, die een der strijders scheen te moeten doorboren, zijn doel miste.
Robrecht en de overige Erembalds begonnen meer vertrouwen in den uitslag van het gevecht te krijgen; want het was zichtbaar dat Segher Wulf, indien hij min sterk dan zijn vijand was, dit gebrek aan lichaamskracht door zijne behendigheid ruimschoots vergoedde. Inderdaad, hij had al de steken, die hem waren toegebracht geworden, afgeweerd, terwijl hij meer dan eens zijnen tegenhanger zoo hard op het volle harnas had getroffen, dat deze reeds tweemaal in den zadel had gewankeld.
Maar dit vertrouwen begaf hen bij den zesden loop. Het paard van Segher Wulf viel op de knieën, en scheen ijdele pogingen in te spannen om weder op te staan.
De toejuichingen der Isegrims weergalmden boven de Love.
Gelukkig dat Jakob de Leeuw, door den begonnen loop voortgerukt, zich niet kon omkeeren, vooraleer het paard van Segher Wulf zich had opgericht, en deze tot het andere einde van den krijt was gereden, om afstand voor eenon nieuwen en felleren aanval te nemen.
Weder stormden zij op elkander los. Segher Wulf trof Jakob de Leeuw zoo geweldig voor de borst op den halsberg, dat zijne speer plooide en aan twee stuken brak; maar mher Jakob boog zich als uitgeput over het hoofd van zijn paard, terwijl, van den harden schok, het bloed hem uit neus en mond vloeide.
| |
| |
Een bazuingeschal hergalmde. Volgens de wetten van den krijt mocht men nu het gevecht te paard niet meer voortzetten. Men zou den kampers eenige rust gunnen en dan het sein geven tot de beslissende worsteling te voet en met het zwaard.
Jakob de Leeuw ging buiten het perk bij zijne vrienden, die hem den helm afnamen, hem te drinken gaven en zijn aangezicht met frisch water van zweet en bloed reinigden.
Deze hulp en lafenis boden de Erembalds insgelijks hunnen moedigen vriend Segher Wulf. Zij juichten reeds over zijne waarschijnlijke overwinning, want tot nu toe waren al de kansen hem voordeelig geweest.
Robrecht omhelsde hem met blijdschap en murmelde nog den naam van Dakerlia aan zijn oor, in de overtuiging dat het denken aan zijn kind hem dus behendig en machtig had gemaakt.
De oude kampioen had evenwel geene aanmoediging noodig; de strijd zelf had hem aangevuurd en hem weder jong gemaakt. Hij scheen nu met ongeduld naar het hervatten der worsteling te snakken, en sprak woorden die van zijn eindeloos vertrouwen in eene beslissende zegepraal getuigden.
Ook toen het sein zich liet hooren, greep hij zijn breed zwaard in de beide handen en sprong juichend in den krijt.
Nu begon er een akelig gevecht. De zwaarden draaiden onverpoosd door de lucht en vormden bliksemende kringen boven de hoofden der strijders, nu en dan als hamers nederbonzend op schild of helm of schouderplaat, met zulke reuzenkracht, dat zij niet alleen de kampers van pijn en woede deden huilen, maar zelfs meer dan eens het krijschend staal vurige vonken ontlokten.
Het was hier eveneens zooveel om behendigheid als om lichaamsmacht te doen; hij, die door eene vlugge beweging zijnen tegenstrever kon verrassen, om hem tusschen de voegen zijner wapenrusting te treffen, zou waarschijnlijk overwinnen.
Ook liepen de kampers rondom elkander, bleven staan, sloegen toe, weken terzijde, weerden het vijandelijk zwaard af, bukten zich, mikten, sprongen vooruit, staken en hakten zonder eenige verpoozing, zoodat de toeschouwers zelven het hoofd draaide bij het gezicht zulker snelle bewegingen en zulker reusachtige inspanning van krachten.
| |
| |
Het zweet moest onder den geblutsten helm van der strijders voorhoofd stroomen; want een heete damp steeg zichtbaar uit al de voegen hunner wapenrusting op. Menige slag had wellicht hun het vleesch onder de ijzeren platen verpletterd of erg gekneusd. Zeker hadden zij reeds door de ringen van hun maliehemd opene wonden ontvangen, want het bloed droop Segher Wulf op den halsberg, en bloed vloeide mher Jakob van de vingeren zijner ijzeren handschoen.
En evenwel gingen zij voort met immer even woedend te kampen; men hoorde ze schelden en elkander hoonen, men hoorde ze juichen en vermaledijden...
Er kwam echter een oogenblik dat de adem hun ontbrak en de borst hun gloeide, als wierde zij door een vlammend vuur verteerd.
‘Rust! een weinig rust!’ morde Jakob de Leeuw.
‘Ja, rust, een oogenblik’, antwoordde mher Wulf.
En de kampers, bij gemeene overeenkomst, traden eenige stappen terug en bleven, met opgeheven zwaard en tot onmiddellijke verdediging gereed, daar staan hijgen, zoo geweldig en zoo snel dat men de borstplaat van hun harnas als de tafel van een blaasbalg zag op- en neergaan.
Dit lang en wreed gevecht had de menigte met ontzag en bewondering getroffen. Er heerschte een diepe stilte; want elkeen gevoelde dat het einde dezer bloedige worsteling naderde en het lot der wapenen over het leven van een der heldhaftige strijders ging beslissen? De onzekerheid, de twijfel deed het hart der toeschouwers angstig kloppen; de meesten nog wenschten de zege toe aan den behendigen ridder die, ondanks zijne mindere gestalte, tot dan met ongeloofelijke kunde en sterkmoedigheid weerstand had kunnen bieden aan zijnen reusachtigen tegenkamper.
‘Het moet eindigen tusschen ons, vermaledijde Blauwvoet!’ riep Jakob de Leeuw zijnen vijand toe.
‘Welnu, dat het eindige, valsche Isegrim! Geene schilden meer!’ antwoordde hem Segher Wulf.
‘Het zij zoo, geene schilden meer; elke slag bijte in het vleesch!’ kreet de Leeuw, terwijl hij, door mher Wulf hierin nagevolgd, zijnen beukelaar verre in den krijt wegsmeet. ‘Zijt gij bereid, Blauwvoet?’
| |
| |
‘Ik heb dorst naar uw bloed, Isegrim! Achteruit, tot bij de krijtkoorde!’
‘Welaan!’
Zij weken elk tot bij den tegenovergestelden kant van het perk, hieven hun zwaard op, mikten op hunnen vijand met vlammende oogen, berekenden hunnen slag, en riepen:
‘Mijn vader, mijn arme vader!’ kreet zij. (Bladz. 196.)
‘Totterdood!’
‘Totterdood!’
En zij stormden razend en huilend op elkander los. De zwaarden bliksemden door de lucht en vielen neder met zulke ontzettende kracht, dat de dubbele slag, hol en scherp tevens, tegen de omstaande gebouwen hergalmde.
Een schreeuw van angst, een gehuil van afgrijzen doorliep de menigte.
Daar lagen de beide kampers doodelijk getroffen ten gronde;
| |
| |
mher Jakobs helm was gekloofd; zijne hersens moesten hem onder het bekkeneel zijn verpletterd. Segher Wulf had eene breede wonde over hals en schouder; het bloed stroomde onder zijn hoofd tot eenen rooden plas te zamen.
Een bazuingeschal verkondigde dat de kamp was gesloten.
Op dit sein liepen de magen en bekenden der kampers met de heelmeesters binnen den krijt om hulp te brengen of om het lijk van hunnen ongelukkigen vriend voor schennis te behoeden en het met de verschuldigde eer van daar te doen wegvoeren. Reeds kwamen de krijtdienaars met twee draagbaren toegeloopen.
Wat Jakob de Leeuw betreft, die had wel waarlijk den geest gegeven; want men bespeurde zijne bloote hersens door de klove van zijnen helm.
Segher Wulf leefde nog; alhoewel zijne oogen gesloten waren en zijn gelaat met de lijkachtige loodverf des doods was overtogen, verroerde hij nu en dan nog krampachtig handen en voeten.
De Erembalds stonden stom en verpletterd rondom hem; eenigen hielpen den heelmeester in het ontgespen der wapenrusting. Allen echter zagen in deze sidderende beweging der leden van hunnen gewonden vriend niets dan de laatste kramp der zieltoging.
Robrecht Sneloghe zat geknield bij het hoofd van Segher Wulf, den hemel het schrikkelijk onheil klagende en zijne tranen mengende met het bloed van den armen ridder. Ach, wat zou de liefderijke Dakerlia gebeuren? Zou haar hart niet breken, zou zij niet sterven van rouw en smart?
Dit schromelijk gepeins ontrukte telkens den jongeling eenen nieuwen angstschreeuw, en hij sloeg zich de handen voor de oogen als om het spookgezicht te verjagen dat hem de ijskoude des doods door de aderen deed vlieten.
Intusschentijd had de heelmeester, door zijne dienaars en door eenige Erembalds geholpen, Segher Wulf van al de stukken zijner wapenrusting ontdaan, en door een eerste verband zijne wonde zoo goed mogelijk gesloten. Hij scheen zeer voldaan over zijnen arbeid en toonde den omstanders met zekere fierheid dat het bloed nog slechts bij druppels tusschen de opgelegde pleisters en doeken doorsijpelde.
| |
| |
Men had, op zijn bevel, een pluimenbed aangebracht en het met eenige kussens op de draagbaar uitgespreid.
‘Heeren’, zeide hij tot de omstaande vrienden van Segher Wulf, ‘de wonde is verschrikkelijk, inderdaad; maar alle hoop is niet volstrekt verloren. In mijne meening is geen edel lichaamsdeel gekwetst. Wel is het sleutelbeen verbrijzeld, maar dit kan genezen. Indien hij geen bloed meer verliest en het vuur zich niet in de wonde zet, zouden wij hem nog het leven kunnen behouden. Hebt aldus goeden moed, gij vooral, mher Sneloghe, die van schrik en treurnis schijnt te willen bezwijken. Helpt ons nu, heeren, den armen ridder zachtjes, voorzichtig, zeer voorzichtig op de baar te leggen. De minste beweging kan zijne wonde weder openen, het ware hem een onherroepelijk doodvonnis. Wij zullen hem naar zijnen Steen dragen; de opene lucht doet hem kwaad.’
Men gelukte er in het beweeglooze lichaam van Segher Wulf op de baar te leggen, zonder het verband zijner wonde te hebben ontschikt; en zoo begaf men zich, stap voor stap, naar den kant der Hoogpoort.
De Erembalds volgden treurig en met vochtige oogen als vergezelden zij eene lijkbaar naar het kerkhof. Robrecht Sneloghe weende, maar scheen anders alle bewustheid te hebben verloren; want hij hield den blik ten gronde en stapte wankelend voort, als een dronken mensch. In zijne overtuiging was Segher Wulf dood, of de laatste levensvonk zou in hem uitgedoofd zijn vooraleer men den Steen zou bereiken. Dakerlia! Welk akelig oogenblik! En hoe de gedachte aan dit zielscheurend tooneel hem ook deed terugijzen, hij mocht het niet ontwijken; hij had eenen heiligen plicht te vervullen: Dakerlia steunen, troosten en haar sterk maken, om zonder sterven den vervaarlijken slag te doorstaan.
Terwijl hij eenige klaarte in zijnen geest poogde op te roepen en zijne krachten tot het vervullen der pijnlijke taak verzamelde, was de treurige stoet dwars door de menigte in de Hoogstraat geraakt.
Reeds zag men in de verte den toren van sher Wulfs Steen, toen voor het hoofd van den stoet de volksschaar eensklaps vlottend bewoog, als week zij terug voor eenen onverwachten drang.
Daar sprong eene kermende jonkvrouw met de armen in de hoogte van tusschen de menigte... Waarlijk had iemand de arme
| |
| |
Dakerlia verwittigd van het schromelijk onheil dat haar dien dag had getroffen.
Zij liep tot de draagbaar, staarde bleek en bevend op het levenloos gelaat haars vaders, slaakte eenen grievenden noodkreet en viel zonder gevoel achterover in de armen van Robrecht en van den proost van St-Donaas.
Het was een oogenblik van onuitsprekelijken angst... Het hoofd van het arme meisje hing ontzenuwd op haren schouder; hare oogen waren gesloten, de bleekheid des doods ontverfde haar gelaat.
Op de wangen aller omstanders vloeiden tranen van deernis.
Robrecht, door smart en medelijden weggerukt, legde zijne lippen op het bleeke voorhoofd zijner verloofde. Hem bleef slechts de kracht om in onduidelijke woorden den hemel de wreedheid van het lot te klagen.
‘Dakerlia, arme Dakerlia!’ murmelde hij. ‘God, o God! Wee, wee!’
Op raad van den heelmeester, had de stoet zich vooruitbegeven, ten einde aan Dakerlia, als zij tot bewustzijn zou komen, het gezicht van haren gekwetsten vader te onttrekken.
Reeds moest de draagbaar sher Wulfs Steen bereikt hebben, vooraleer de lieden, die men uitgezonden had, met koud water en edik terugkeerden.
Nauwelijks had men Dakerlia's voorhoofd en wangen bevochtigd, of zij opende de oogen, staarde eene wijl als zinneloos op degenen die haar omringden, sprong dan recht en zocht de draagbaar met den blik.
‘Mijn vader, mijn arme vader!’ kreet zij. ‘Dood, o God! En ik leef nog!... Ik wil niet leven, ik wil hem volgen in het graf!’
En zij begon zich de borst met hare nagels te verscheuren, als hadde de wanhoop haar waarlijk met zinsverbijstering geslagen. Intusschen worstelde zij om los te raken uit de vriendenhanden die haar poogden te wederhouden: naar huis wilde zij loopen om daar, op het lijk haars vaders, te sterven, ten einde hunne zielen te zamen de reis naar de eeuwigheid mochten aanvaarden.
Robrecht poogde haar te bedaren en sprak allerlei zoete, troostende woorden tot haar; maar zij hoorde hem in het eerst niet.
| |
| |
Eindelijk scheen zij, door uitputting van krachten, zelve tot eenige aandacht bekwaam geworden, want zij riep eensklaps uit:
‘Robrecht, wat zegt gij? O, bedrieg mij niet! Mijn vader is niet dood? Wiens lijk was het dan dat voor mijne oogen heeft gespookt? Ben ik zinneloos? Heb ik gedroomd? Waarom liegen bij een graf?’
‘Ach, uit medelijden met mij, Dakerlia lief, hoor mij aan! Uw vader leeft; hij is wel erg gewond, maar er is nog hoop. De heelmeester zegt dat hij kan genezen. Waarom dus vertwijfelen, alsof gij geen geloof meer hadt in Gods goedheid?’
‘Gij bedriegt mij niet, Robrecht?’
‘Neen, Dakerlia. Kom nu stil aan, naar huis, en houd u sterk. Wees zeker, uw vader kan genezen; mijne bedrukte ziel roept mij toe dat hij zal genezen.’
‘Eilaas, eilaas! Kom; ik wil hem zien, hem troosten of bidden nevens zijn doodbed!’ zuchtte Dakerlia, die voelde dat hare krachten haar weder dreigden te begeven.
Zij leunde zwaar op den arm van Robrecht en op den arm van den ouden Bertulf. Hare stappen waren wankelend en zij liet het hoofd op de borst hangen. Dan eerst ontstroomde haar een tranenvloed, en hijgde en snikte zij met krampachtige bewegingen der borst.
Zonder nog een woord te spreken, zonder in schijn acht te geven op de vertroostingen van Robrecht, liet zij zich tot in de groote zaal harer woning leiden.
Hier drukte zij den wensch uit om haren vader te zien, maar men deed haar begrijpen dat de heelmeesters bezig waren met hem te ontkleeden, en daarna een nieuw vast verband op zijne wonden zouden leggen. Zij moest geduld hebben; de kastelein Hacket zou zich naar haars vaders kamer begeven en haar komen verwittigen zoohaast het haar zou toegelaten worden bij hem te gaan.
Door dit beletsel in hare smart getergd, borst Dakerlia in nieuwe tranen los. Zij zakte neder in eenen leunstoel en weende en snikte sprakeloos, zonder acht te slaan op de troostende woorden van Robrecht die, aan hare zijde zittende, een harer handen in de zijne hield gedrukt.
Zoo, in eene doodsche smart verslonden, bleef zij wel een half
| |
| |
uur beweegloos zitten, totdat eindelijk de kastelein Hacket in de zaal trad en haar zeide:
‘Jonkver Wulf, gij moogt nu tot uwen vader gaan. Voor een oogenblik slechts. Hij is nog buiten bewustheid, maar hij geeft nu en dan zichtbare teekens van leven. De geneesheer heeft veel hoop.’
‘Kom, kom, ik vlieg’, kreet Dakerlia, rechtspringende.
‘Zoo niet, jonkvrouw’, bemerkte de kastelein, haar wederhoudende. ‘Ik bid u, wees redelijk en hoor wat ik u zeg. Gij moogt bij het bed uwe vaders niet spreken, geen enkel woord; ook niet zuchten of klagen. Het minste gerucht kan den armen zieke schadelijk, ja, doodelijk worden.’
‘Ik zal stil zijn, mijnen schrik, mijn verdriet met geweld bedwingen’, murmelde het meisje.
‘Welaan dan, volg mij.’
Allen verlieten de zaal en traden ten einde van den gang in eene kamer welker beide vensters op de straat uitzagen.
Hier lag Segher Wulf nog met geslotene oogen en paarse wangen op een bed uitgestrekt.
Dakerlia, door den proost en door Robrecht bewaakt, ging bij het hoofdeneinde van het bed en staarde in stilte op het levensloos gelaat haars vaders. Hare lippen beefden; haar strakke blik scheen door ijzing en door angst met beweegloosheid geslagen.
Gevoelde het hart des vaders de nabijheid van zijn kind, of was het een bloot toeval? Althans, hij ontwaakte uit de diepe bewusteloosheid, zijne wimpers hieven zich op, en hij keek zijne bevende dochter eerst verbaasd en dan met eenen klaren blik van teederheid aan. Ten minste zoo dacht Dakerlia; het scheen haar zelfs dat zijne lippen eene beweging deden, als poogde hij haar toe te lachen.
Alhoewel Dakerlia vast besloten had het bevel der geneesheeren te gehoorzamen, kon zij de uitzinnige blijdschap, die haar bij het gezicht dezer onverhoopte verrijzing kwam treffen, niet wederstaan. Onder hare ontsteltenis bezwijkende, boog zij zich over haren vader, zoende hem de wangen, stortte eenige heete tranen op zijn voorhoofd en murmelde aan zijn oor:
‘Vader lief, vader lief, heb moed: gij zult genezen!’
| |
| |
Maar de heelmeester en de geneesheer grepen haar bij de armen en trokken haar, hoe zij ook stilzwijgend worstelde, met vereende kracht tot in de gang.
‘Ongelukkige jonkvrouw’, sprak de oude geneesheer verwijtend, ‘zoo zoudt gij in eens uwen armen vader kunnen dooden! Zijn bloed mag niet aangejaagd worden; het moet traag en rustig in de aderen rondvloeien, anders zou het zijne wonde openen of ontsteken.’
‘Ach, laat mij tot hem wederkeeren!’ zuchtte Dakerlia met saamgevoegde handen.
‘Neen, neen, gij moet in eene andere kamer gaan, achter in het gebouw, verre van den zieke’, zeide de geneesheer op strengen toon.
Maar Dakerlia, die bij dit bevel als bij een doodvonnis verschrikte, liet zich geknield voor de voeten an den geneesheer vallen, hief de armen tot hem op en riep:
‘O, wees medelijdend met mijne smart! Vergiffenis! vergiffenis! Verwijder mij niet van mijnen vader! Ik wil hem bewaken, hem verplegen, nacht en dag. Ik zal zwijgen als eene stomme, mij stilhouden als eene slapende, geenen zucht over mijne lippen laten stijgen. Zie, ik kruip voor uw aanschijn, ik zaai mijne tranen voor uwe voeten!’
‘Om Gods wil, laat zulke ijselijke smart u vermurwen, heer!’ smeekte Robrecht, die achter Dakerlia uit de kamer was gegaan. ‘Verstoot toch hare bede niet!’
Door deernis getroffen, hief de geneesheer de maagd van den grond en sprak:
‘Welaan, jonkvrouw, beproeven wij het nog eens! Maar weet wel dat, indien gij nog, al ware het slechts door een teeken, in gevaar komt van uwen zieken vader te ontroeren, ik u onverbiddelijk uit zijne kamer zal verwijderen, al moest men daartoe geweld gebruiken. Ik ben verantwoordelijk en ik zal mijnen plicht vervullen.’
Dakerlia ging op de punten harer voeten binnen; zij sloeg nog eenen blik op haren vader, wiens oogen weder gesloten waren...
Dan vatte zij Robrecht de hand, leidde hem tot in het diepe der
| |
| |
kamer, toonde hem sprakeloos de knielbank voor het groote kruisbeeld dat aan den muur hing en liet zich er op nedergaan.
De jongeling zette zich nevens haar; beiden bogen het hoofd in een vurig gebed.
Eene stilte, zoo diep en zoo volledig als de sombere ledigheid van een gesloten graf, bleef uren en uren lang in de kamer heerschen.
|
|