Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
VIIIDakerlia Wulf stond alleen in eene groote kamer van haar vaders woning, voor eene tafel die beladen was met velerlei kostbare voorwerpen, als gebeeldhouwde schrijnen en doozen, vergulde lampen, kristallen drinkvaten, zilveren dischgerief, een kruisbeeld van elpenbeen; alles zoo kunstrijk, zoo zeldzaam en zoo prachtig dat, hoe weinig plaats het ook besloeg, men het evenwel als eenen aanzienlijken schat moest beschouwen. Met den glans des geluks in de oogen en den glimlach der bewondering op de lippen, staarde Dakerlia droomend op deze tafel, nam het een of ander voorwerp in de hand, keerde het om, bezag het langs alle zijden en hief dan, als aangedreven door een gevoel van dankbaarheid, den blik tot God. Het gerucht van stappen in den gang stoorde haar eindelijk in zulk dankgebed. Een blijde kreet ontsnapte haar; met de handen uitgestrekt, keerde zij zich naar de deur en murmelde: ‘Ha, hij is daar... mijn verloofde!’ Robrecht en zijne zuster vertoonden zich bij den ingang der kamer. Zij waren gevolgd door eenen schalk die een zwaar kunstvoorwerp op den arm droeg. Het geleek aan eene kerk, met vensters en torens, gansch van glinsterend goud, en hier en daar opgeluisterd met een fonkelend gesteente. De schalk zette, naar aanwijzing zijns meesters, het gulden kerkje op de tafel en verliet de kamer. Dan eerst greep Dakerlia ontroerd den jongeling de beide handen en riep: ‘Ach, Robrecht, wilt gij mij dan zinneloos maken van geluk en fierheid? Is die wonderschoone kapelle voor mij?’ ‘Alweder een geschenk voor u, lieve Dakerlia,’, antwoordde mher Sneloghe. ‘Hoe zal ik ooit uwe goedheid, uwe liefde kunnen erkennen?’ ‘Uwe tevredenheid, uwe blijdschap alleen, Dakerlia, is mij eene voldoende belooning... Maar ken mij toch de verdienste van | |
[pagina 174]
| |
dit echt vorstelijk geschenk niet toe. Het is eene gift van mijnen oom, den proost. Zie, Dakerlia, de dubbele poort van het kerkje kan men openen. Hierbinnen, op eene soort van altaar, staat een zilveren doosje. Wist gij, lieve, wat het bevat, het geschenk zou honderdmaal meer prijs nog in uwe oogen hebben...’ ‘Welnu? Een heiligdom?’ ‘Ja, een vingerbeen van den grooten heiligen Donaas, patroon van Brugge.’ ‘Dank, dank zij den heer proost! St-Donaas zal ons beschermen!’ ‘Gij moet de kostbare reliquiekas in uwe slaapkamer zetten’, bemerkte Witta, ‘dan zal de booze geest onmachtig zijn ooit uwen slaap te storen.’ ‘En wij zullen te zamen er voor knielen en God en zijnen dienaar St-Donaas dagelijks loven en danken, niet waar, Robrecht?’ ‘Zonder twijfel, Dakerlia. In onze slaapkamer, op Ravenschoot, is eene breede schoorsteentafel. Daarop zullen wij het zetten, nevens dit schoone kruisbeeld, tusschen gene twee albasten vaten, die ik zal doen vullen met geurige bloemen. Het zal zijn als een autaar, Dakerlia, waarvan het gezicht uw godvruchtig hart immer zal verblijden.’ Nadat zij dus nog eene korte wijl hunne bewondering voor het kostbaar geschenk en hunne innige vreugde hadden uitgestort, greep de jonge ridder zijne verloofde de hand en leidde haar tot eenen leunstoel; hij zette zich nevens haar, schouwde haar diep in hare oogen en zuchtte met het licht der zielsvreugde op het gelaat: ‘Ha, Dakerlia, nog acht dagen, en de hemel opent zich voor ons!’ ‘Nog acht dagen!’ herhaalde jonkver Wulf, blozend van maagdelijke schuchterheid. Witta, die aan hare andere zijde was gezeten, legde den arm over haren hals, trok haar tegen haar hart en riep tusschen een zoeten kus: ‘Ja, ja, nog acht dagen, dan wordt gij mij een onafscheidbare zuster!’ Toen jonkver Sneloghe haren arm van den hals harer vriendin | |
[pagina 175]
| |
terugtrok, rolden twee dikke tranen, als glinsterende parelen, op Dakerlia's wangen. ‘Welk kommervol gepeins schiet u dus eensklaps door den geest?’ vroeg Robrecht verwonderd. ‘Welk kommervol gepeins?’ herhaalde de maagd met eenen blik, die straalde van blijdschap. ‘Neen, neen, het zijn tranen van dankbaarheid. Robrecht, ik herdenk dat ik veroordeeld was tot eeuwige treurnis; dat ik, tot bij het graf, eene andere vrouw haar geluk moest benijden... en nu, zoo onverwachts zal ik uwe bruid worden; geenen enkelen dag zonder u te zien, u te hooren... leven in uwe zoete liefde! ...Soms nog beef ik. Ach, zooveel geluk in eens, het verschrikt mij! Indien eens, even onverwachts, eene wolk onzen helderen hemel kwam verduisteren!’ ‘Neen, vrees dit niet meer, mijne lieve’, zeide Robrecht, haar opnieuw de hand nemende. ‘Ik weet wel wat u bekommert, maar gij hebt ongelijk. Sedert de graaf nu weder in Brugge is, ondervinden mijne ooms dat zijn toorn geheel is bedaard. Burchard Knap is gestraft geworden, onrechtvaardig gestraft, zeker; maar hij heeft zich onderworpen, en deze gehoorzaamheid van den ontembaren Kerel schijnt onzen heer graaf te hebben verzoend. Hoe het zij, acht dagen zijn zoo ras verloopen; en, moest er nog iets gebeuren, ons huwelijk zal gevierd zijn, voordat eenig nieuw gevaar de Kerels kome bedreigen. Aldus, lever u gansch over aan het geluk en laat...’ Hij werd onderbroken door de komst van mher Segher Wulf, die, in plechtgewaad, met het zwaard aan de zijde in de zaal verscheen. Hij lachte de jongelieden toe en deed hun teeken dat zij zouden blijven zitten; maar Dakerlia liep tot hem, leidde hem bij de tafel en toonde hem met blijden hoogmoed de gulden reliquiekas, de nieuwe prachtige gift van den proost van St-Donaas. Na het schoone kunstwerk te hebben bewonderd, zeide mher Wulf: ‘De heer graaf houdt heden open hof. Het is onze plicht hem door onze tegenwoordigheid hulde te brengen. Zult gij niet naar den burg gaan, Robrecht? Gij schudt het hoofd?’ ‘Maar, vader’, bemerkte Dakerlia met eenige spijt, ‘Ro- | |
[pagina 176]
| |
brecht is daar even eerst gekomen. De groote dag nadert zoo snel! Wij hebben nog van honderden dingen te spreken en voor honderden dingen te zorgen.’ ‘Ja, Dakerlia’, morde haar vader met eenen glimlach, ‘gij zorgt maar al te wel. Ik heb uw huwelijkskleed gezien bij Janne Elshout, en uw kanten hulsel bij Aleide Stierzeel. Ik ben de rijkste man van Vlaanderen niet en gij geene vorstin, mijn kind.’ ‘Ik wil schoon zijn, vader!’ antwoordde de maagd. ‘Maar zijt gij niet schoon genoeg, mijne zoete Dakerlia?’ vroeg Robrecht. ‘Heeft de blanke lelie, heeft de frissche lenteroos vreemde praal te ontleenen om bewonderd te worden en elkeen te bekoren?’ ‘Vleitaal spreekt gij. Ik wil schoon zijn’, herhaalde de jonkvrouw. ‘Schoon en prachtig opdat mijn bruidegom trotsch weze over mij! Niets is mij kostbaar genoeg.’ ‘Het zij zoo: vrouwenwil, Gods wil!’ zeide Segher Wulf, de schouders ophalende. ‘En toch, ik heb maar één kind en moet mij al eene groote opoffering getroosten. Doe dus naar uwen lust, Dakerlia; gij zult er mij, hoop ik, des te meer en te langer blijven om beminnen.’ ‘Altijd, altijd even vurig, vader lief!’ riep zij uit, terwijl zij hem aan den hals vloog en hem teederlijk omhelsde. ‘Alzoo, gij gaat niet mede naar den burg?’ vroeg mher Wulf, zich tot Robrecht wendende. ‘Men zal mijne afwezigheid tusschen zoovele heeren niet opmerken’, antwoordde de jonge ridder. ‘Daarbij, de gemoederen zijn nu weder gestild, en voor het oogenblik, ten minste, moeten wij voor niets bezorgd zijn.’ ‘Dit is te zeggen’, wedersprak hem Segher Wulf, ‘dat wij daarvan niet gansch zeker zijn. Sedert Burchard Knap werd gebannen, sedert zijn huis te Bethferkerke werd afgebrand, verspreid men zonderlinge geruchten. Er zijn er die beweren dat Burchard des nachts bedektelijk in de bosschen rondreist en de Houtkerels tot eenen opstand aanvuurt. Een van 's graven laten, die buiten Yperen woont, meent Burchard omtrent Loo in de duisternis op een reusachtig paard te hebben ontmoet en herkend. Burchard zou dus in geheime betrekkingen staan met Willem | |
[pagina 177]
| |
Van Loo? Wat beramen zij? Onze heer graaf, wien deze samenkomsten van Willem Van Loo met Burchard moeten bekend zijn, zal in woede ontvlammen; want Willem, alhoewel hij zich in schijn heeft onderworpen, is hem een bloedvijand, en de graaf weet het wel. Ach, het is eene ongelukkige verwikkeling! Men zal aan het hof de Kerels voor het gedrag van Burchard verantwoordelijk maken; en wie kan voorzien welke nieuwe vervolgingen er voor ons zullen uit ontstaan?’ ‘Maar, mher Wulf, mijn oom, de proost, zeide mij, dat hij de vaste hoop heeft van onzen vorst genade voor Burchard te bekomen. Hij en de kastelein zullen dan het huis te Bethferkerke op hunne kosten doen herbouwen. Zoo zal alles bijgelegd zijn, en Burchard zal in vrede naar Bethferkerke wederkeeren.’ ‘Neen, neen, mijn vriend, de toekomst is zoo helder niet als gij het schijnt te gelooven. Wat zal de Hoop der Ambachten, die binnen veertien dagen te Veurne vergadert, over onze zaken beslissen?... Dankt God, mijne kinderen, dat gij dan reeds zult getrouwd zijn, anders mocht nog wel eenig toeval uw geluk komen vertragen. Blijf dus, Robrecht; desnoods zal ik u over uwe afwezigheid verontschuldigen. Vaarwel, tot straks!’ Segher Wulf drukte den jongelieden nog de hand, verliet zijnen Steen en begaf zich naar den burg. Toen hij het paleis binnentrad, vond hij in de groote plechtzaal wel een honderdtal ridders die, bij groepen verdeeld, stonden te kouten, in afwachting van des graven verschijning. Hij ging eenigen tijd van den eenen hoop tot den anderen, drukte hier en daar eenen vriend de hand, en bleef eindelijk met den proost en den kastelein in gesprek, totdat een luidere woordenstrijd, die uit den hoek der zaal opsteeg, zijne aandacht vestigde. De hofraadsheer Tancmar was met zijnen oudsten zoon Ghyselbrecht uit eene binnendeur in de zaal getreden en deze laatste had onmiddellijk tot de nastaande ridders iets gezegd dat niet allen even goed beviel, want Eustaas Van Steenvoorde, een Kerel en een vriend der Erembalds, had met zekere driftighid op zijne gezegden geantwoord. Segher Wulf en andere ridders naderden tot de plaats waar Tancmar stond, om de reden van dien twist te vernemen. Hier | |
[pagina 178]
| |
hoorde mher Wulf met verontwaardiging dat de zoon van den hofraadsheer driftig zeide: ‘Zij zullen den balfaart betalen: elk jaar eenen denier, vier deniers bij hun huwelijk, en vier deniers bij hunnen dood of het beste hoofd ten voordeele des graven!’ ‘Van wie spreekt men?’ vroeg Segher Wulf zeer stil aan Eustaas Van Steenvoorde. Maar Ghyselbrecht, die het had gehoord, antwoordde op tergenden toon: ‘Vraag niet naar bekende dingen, mher Wulf. Van de Kerels spreek ik, en gij weet het wel.’ ‘De Kerels zijn vrijgeborene lieden; men heeft het recht niet om hun den tol der dienstbaarheid op te leggen!’ wedervoer Segher Wulf. ‘Vrijgeborene lieden? De Kerels, ha, ha!’ schertste Ghyselbrecht, als hadde hij het vast inzicht om hier eenig gerucht te doen ontstaan, dat de Erembalds bij den graaf mocht benadeelen. ‘Hoe zullen de Kerels hunne vrije geboorte bewijzen?’ ‘Bewijst men den oorsprong van dingen die altijd hebben bestaan?’ wedervoer Segher Wulf. ‘De Kerels zijn de eerste bewoners dezer landen geweest. Hunne vaderen waren trotsch op hunne nooit geschondene vrijheid, en deze vrijheid hebben hunne zonen tot nu toe even ongeschonden behouden.’ ‘Men levere onzen heer graaf de oorkonden, de bewijzen daarvan!’ zeide Ghyselbrecht zegevierend. ‘Men kan het niet. Voordat onze vorsten, ter verlossing van Jeruzalem, naar Palestina togen, betaalden de Kerels den balfaart...’ ‘Valsch, het is valsch!’ riepen eenige stemmen. ‘En gedurende de afwezigheid onzer graven en hunner leenhouders hebben de Kerels zich eene vrijheid aangematigd die zij nooit te voren hadden genoten.’ In het hart van Segher Wulf gloeide verontwaardiging en toorn; maar hij bedwong zijne ontsteltenis met geweld en sprak op treurigen toon: ‘O, heeren, die hier tegenwoordig zijt, getuigt ten minste dat ik heb voorspeld welke beklaaglijke onheilen zij ons arm Vlaanderen bereiden, zij, die onzen vorst aldus het geweld en het | |
[pagina 179]
| |
onrecht aanraden. De Tancmars misleiden u. Ik bezweer u, leent hun de hand niet; laadt niet op u de schuld van Vlaanderens ondergang! De Kerels vragen van u niets dan vrede; zij willen ongestoord werken en rijkdom scheppen voor vorst en land. Waarom ze onrechtvaardig dwingen tot het vergieten van stroomen bloeds voor het behoud hunner oude vrijheid?’ Eenige andere Erembalds en tevens een tiental ridders traden er tusschen, hetzij om de bedaardheid aan te raden, hetzij om door even driftige woorden den twist nog aan te vuren. Het was zichtbaar dat de hofraadsheer en zijn zoon een beraamd ontwerp uitvoerden; want Walter Van Lokeren en Raes Van Gaveren, hunne bijzonderste vrienden, stonden lachend nevens hen en fluisterden soms stille woorden aan hun oor, als om hen aan te moedigen, terwijl vele ridders waakzaam hen omringden, gereed tot hunne verdediging, indien de gehoonde Erembalds tot geweld mochten overslaan. Segher Wulf behoefde al zijne gemoedskracht om niet in woede los te barsten; de gedachte dat de graaf alle oogenblikken kon verschijnen, weerhield hem evenwel. ‘De Kerels zijn altijd dienstbare lieden geweest!’ riep Ghyselbrecht, ‘onvrijen, dorpers, slaven, en zij zijn het nog! Het moge den Erembalds niet behagen, dat deze waarheid worde verkondigd. Het is te begrijpen, zij zijn zelven van Kerlenbloede. En gij, mher Wulf, waarom trekt gij hunne zaak u zoo vurig aan? Is het misschien omdat gij vreest dat men later ook u de bewijzen uwer vrije geboorte zou kunnen vragen?’ ‘Het is te veel!’ schreeuwde Segher Wulf boven al de kreten zijner vrienden uit. ‘Mher Ghyselbrecht, gij zijt een valschaard, een lasteraar, gij liegt! Ik daag u uit tot eenen kamp op leven of dood. De God des hemels beslisse tusschen de Kerels en hunne vervolgers! Daar ligt mijn handschoen: zijt gij niet zoo laf als boos, raap hem op!’ Maar Ghyselbrecht, die nu waarschijnlijk zijn verborgen doel had bereikt, aanschouwde spotlachend zijnen getergden vijand en schudde ontkennend het hoofd. ‘Gij weigert? Gij bekent dus dat gij een lafaard zijt?’ gromde Segher Wulf. | |
[pagina 180]
| |
‘Deze heeren zullen oordeelen’, wedervoer Ghyselbrecht zeer koel. ‘Het is een ridder op schande verboden in eenen gesloten kamp te treden met iemand die niet vrijgeboren is. De vrije geboorte van mher Segher Wulf is mij niet bewezen, ja, ik loochen ze. Het is mij dus een onmiskenbare plicht de uitdaging af te wijzenGa naar voetnoot(1).’ Segher Wulf wrong zijne vuisten van woede, en verweet Ghyselbrecht zijne bloohartigheid in diep kwetsende woorden, met de hoop dat hij hem dus tot ongeduld zou drijven. Hij noemde hem schijnheilige lasteraar, onverzadelijk van heerschzucht, vol boosheid en venijn, laf en kruipend als eene slang. Dit alles vermocht niets op het gemoed van Ghyselbrecht, die meer dan eens herhaalde dat hij tegen geen onvrij man wilde kampen. Er ontstond een groot gerucht, doordien de andere Erembalds zich bij Segher Wulf voegden en men mocht vreezen dat eindelijk deze woordentwist in een bloedig tooneel zou veranderen, des te meer daar de aanjagende woorden Isegrim en Blauwvoet nu insgelijks werden uitgesproken. Er naderde een ridder, gebouwd als een reus, die tot dan, van in eenen hoek der zaal, alles onbewogen had aangehoord. Hij drong door den vlottenden hoop, raapte den handschoen van den grond en sprak: ‘Ik, Jakob Van Waesten, bijgenaamd de Leeuw, van edele geboorte en ridder, ik aanvaard den handschoen en den kamp totterdood! Ik verdedig de eer van hen die men hier Isegrims durft noemen.’ Tancmar en zijne vrienden poogden Jacob de Leeuw het aanvaarden van den kamp af te raden. Hun doel was geweest den strijd door allen edelgeboren man te doen weigeren en dus voor het land te doen verkondigen dat men de Erembalds als onvrije lieden aanzag. Jacob Van Waesten wilde evenwel hunne spitsvondige redenen niet aanhooren, en behield den handschoen. Hij meende | |
[pagina 181]
| |
juist met kalme woorden Segher Wulf aan te spreken om met hem tijd en plaats voor den kamp te bepalen, - maar nu werd eene dubbele deur opengeworpen, en de graaf verscheen in de zaal. Al de ridders schikten zich van wederzijde langs de wanden en boden met gebukten hoofde eenen doorgang aan den vorst, die langzaam tusschen hen voorbijstapte en eene hoogte in het diepe der zaal beklom. Hier zette hij zich neder onder een kostbaar verhemelte en sprak op spijtigen toon: ‘Heeren, zal ik dan nimmer den voet in Brugge kunnen zetten zonder in mijnen persoon den eerbied miskent te zien welken men den vorst verschuldigd is? Dat grove dorpers, onbeschaafde lieden zich aan zulk verbreken plichtig maken, dit laat zich eenigszins begrijpen; maar ridders, mannen van edelen bloede!... Nu, welke is de reden van den twist die tot in het diepste van ons paleis onze ooren heeft getroffen?’ ‘Gelieft onze genadige heer graaf mij het woord te verleenen?’ vroeg Tancmar. ‘Dat onze hofraadsheer spreke!’ zeide de vorst. De listige Tancmar begon het voorgevallene te verklaren, in schijn met rechtzinnigheid; maar hij drukte met zulke welberekende kracht op de ontkenning van der Kerlen vrijheid en op de redenen van de weigering zijns zoons, dat de Erembalds hem knarsetandend aanhoorden. Door de tegenwoordigheid van den graaf bedwongen, verkropten zij echter in stilte den hoon en de schande die hun hier werden aangedaan. Insgelijks bekwam Segher Wulf het woord om zijne uitdaging te verechtvaardigen, en na hem sprak Jacob de Leeuw, om den graaf te verzoeken den kamp te willen goedkeuren en zelf tijd en plaats te bepalen opdat het ingeroepen oordeel Gods in de tegenwoordigheid des vorsten en der ridderen zich mocht verklaren. Wel wilde Tancmar, immer om dezelfde reden, den graaf overhalen tot het afwijzen en verbieden van den kamp; maar Jakob de Leeuw wedersprak hem met veel vuur en eischte des vorsten goedkeuring, als eene genade en als en recht. Onderwijl staken de voornaamste Isegrims de hoofden te zamen en fluisterden elkander geheime woorden in de ooren. Dan veranderde Tancmar geheel van taal. Wel wilden de | |
[pagina 182]
| |
ridders niet als bewezen aanvaarden dat de Erembalds vrijgeborene lieden waren; maar dewijl Segher Wulf in hunnen naam het oordeel Gods inriep en een ridder den handschoen had opgeraapt, raadde hij den vorst dezen beslissenden kamp toe te staan, in de hoop dat de hemel zelf, met de overwinning aan den kampioen der waarheid te gunnen, voor altijd over het hangend geschil zou uitspraak doen. De Isegrims steunden zijnen raad en keurden zijne redenen goed. Zij achtten zich verzekerd dat de reusachtige Jakob Van Waesten zijnen min sterken tegenkamper wel ras zou dooden. Graaf Karel had tot dan in stilte op deze woordenwisseling geluisterd. Nu stond hij op en sprak met luider stem: ‘Wij keuren goed en veroorloven dat onze leenhouder, mher Jakob Van Waesten in het strijdperk trede tegen mher Segher Wulf Van Lampernisse, en stellen den kamp vast op heden, te twee uren namiddag, in den Krijt binnen onzen burg van Brugge. Wij gelasten den kastelein en onze overige ambtenaars de krijtwaardersGa naar voetnoot(1) te verwittigen en te zorgen voor al wat er, volgens de gewoonten der ridderschap, tot dezen kamp behoeft. Daarenboven, omdat wij met u in de kalmte des gemoeds over ernstige zaken hebben te kouten, verzoeken en bevelen wij de twee kampers zich uit ons paleis te verwijderen totdat het bepaalde uur hen ten strijde roepe.’ Segher Wulf en Jakob de Leeuw, door weinige vrienden gevolgd, verlieten de zaal. Bij de poort onder de Loove, drukten de proost en de kastelein hunnen vriend mistroostig de handen; zij klaagden over de booze listigheid hunner vijanden, die dezen twist hadden doen ontstaan om het gemoed des graven opnieuw tegen de Kerels te ontsteken en gelegenheid te vinden om zelfs de vrije geboorte der Erembalds te loochenen. Had Ghyselbrecht Tancmar het gevoelen des vorsten uitgedrukt? Hadden de Erembalds zich bedrogen over de schijnbare bevrediging des graven? Ging het langgevreesde onweder | |
[pagina 183]
| |
losbreken? Zou nu hun trouwe, goede vriend Segher Wulf niet bezwijken in zijnen vermetelen kamp tegen Jakob de Leeuw, die om zijne reuzensterkte gansch Vlaanderen door was beroemd? De tranen stonden den ouden Bertulf bij al deze erge vooruitzichten in de oogen; maar Segher Wulf deed hun begrijpen dat zij binnen de zaal zich moesten begeven om te weten wat men daar tegen de Kerels kon zeggen. Hij zelf had rust noodig en wilde naar huis gaan, om zich tot den kamp te bereiden. Toen Segher Wulf den burg had verlaten en de Hoogstraat instapte, vertraagde hij zijnen gang, als vreesde hij zijne woning te naderen; hij bleef zelf een oogenblik staan om na te denken. Hoe zou zijne arme Dakerlia verschrikken bij de aankondiging van eenen strijd die haar eenen beminden vader kon ontrooven! Dit huwelijk, zoo vurig gewenscht, zou het niet uitgesteld moeten worden, zelfs al wierd hij slechts ernstig gekwetst? En indien dan intusschen het geduchte onweder losbrak en de Kerels ten koste van stroomen bloeds hunne vrijheid hadden te verdedigen, zou dan niet dit noodlottig toeval het geluk van zijn kind voor altijd kunnen vernietigen? Onder den druk zulker bedroevende overwegingen stapte hij langzaam voort, zich op voorhand geweld aandoende om zijne treurigheid voor Dakerlia te kunnen verbergen. Ook, toen hij zijne woning had bereikt en in de zaal trad waar zijne dochter met Robrecht en zijne zuster zich nog bevonden, speelde hem een glimlach op de lippen, en hij beantwoordde hunnen blijden groet, alsof niets hem bekommerde. Maar Dakerlia staarde hem aan en zeide: ‘Heer vader, gij zijt ontsteld; u is iets onaangenaams geschied.’ ‘Iets onaangenaams? Wie heeft u dit gezegd?’ mompelde Segher Wulf verwonderd. ‘Mijn hart beeft; ik zie het in den grond uwer oogen, vader.’ ‘Welnu, ja, mijne lieve Dakerlia. Mher Tancmars zoon, de arglistige Ghyselbrecht, durfde in tegenwoordigheid der ridderen beweren dat de Kerels niet vrij geboren zijn en altijd slaven zijn geweest.’ ‘Onmogelijk!’ kreet Dakerlia met eene vonk van verontwaardiging in den blik. | |
[pagina 184]
| |
‘Ja, het is zoo, mijn kind; en hij ging zooverre in zijnen onbeschaamden overmoed dat hij ook den Erembalds en zelfs uwen vader hunne vrije geboorte durfde ontloochenen.’ ‘De booze valschaard! Was er dan geen ridder, geen Erembald daar om hem den lasterenden mond te sluiten?’ ‘Gij wilt zeggen, mijn kind, dat ik onmiddellijk de eer van ons had moeten wreken?’ ‘Neen, gij niet, vader’, antwoordde Dakerlia, eensklaps bedarende, ‘gij zijt te oud; maar hebben onze jonge ridders dan geen Kerlenbloed meer in de aderen?’ ‘Ah, Dakerlia’, riep Robrecht, ‘wees zeker, ware ik heden ten hove geweest, ik hadde den onbeschaamden Isegrim mijnen handschoen in het aangezicht gesmeten!’ ‘Het is juist wat ik heb gedaan’, zeide Segher Wulf... ‘Nu, Dakerlia, waarom verbleekt gij dus? Indien een ander ridder, zonder wraak te eischen, ons geslacht zoo diep had laten hoonen, gij zoudt hem lafaard noemen en hem minachten. Wees dus rechtvaardig voor uwen vader en prijs hem, omdat hij zijnen plicht getrouw bleef.’ ‘O, God, de wolk, de duistere wolk aan onzen schoonen hemel!’ klaagde Dakerlia met de handen opgeheven. ‘En heeft Ghyselbrecht uwen handschoen opgeraapt?’ vroeg Robrecht. ‘Neen, de lafaard zocht een uitvlucht in de bewering dat ik, als Kerel, geen vrij man zou zijn en hij, edel geboren, dus dezen kamp niet mag aanvaarden.’ ‘Ach, vader, hoe hebt gij mij doodelijk verschrikt!’ zuchtte Dakerlia, met oogen die van plotselijke blijdschap straalden. ‘Ghyselbrecht heeft geweigerd? Ik voel mij genijgd om onzen boozen vijand daarvoor te zegenen.’ ‘Gij vreest dus uitermate mij ten kamp te zien gaan, Dakerlia? Hoe dikwijls nochtans heb ik in mijn leven de eer van mijnen eigen naam of de eer van ons geslacht te verdedigen gehad? God heeft mij tot nu toe het leven laten behouden. Waarom zou Hij heden mij Zijne bescherming onttrekken?’ Dakerlia wierp hare armen om zijnen hals en zeide, hem teederlijk zoenende: | |
[pagina 185]
| |
‘Ja, ja, vader lief, gij hebt gelijk: de hemel zou, evenals vroeger, dengenen bijstaan die het recht verdedigt. Gij hebt wel gedaan en uwen plicht vervuld, met de lasteraars der Kerels tot zwijgen te brengen, maar ik ben toch zoo gelukkig dat Ghyselbrecht den kamp heeft geweigerd! Mijnen vader mijnen goeden vader blootgesteld weten aan gevaar, aan doodsgevaar, ach, de gedachte alleen doet mij sidderen als een riet!’ ‘En toch moet ik vechten, mijn kind.’ ‘Hemel, gij moet vechten?’ ‘Dezen namiddag, te twee uren.’ ‘Neen, o neen, Ghyselbrecht heeft geweigerd!’ ‘Ja, maar een ander ridder heeft mijnen handschoen opgeraapt en den kamp aanvaard.’ Dakerlia sloeg zich de handen voor de oogen en begon te weenen. ‘Maar, mijne lieve Dakerlia, waarom zulke bittere tranen te storten?’ zeide Robrecht. ‘Uw heer vader zal niet strijden. Ik neem zijne plaats in en zal kampen tegen zijnen vijand. Ik ben jong en sterk.’ ‘Gij, Robrecht, gij vechten in den krijt!’ riep Dakerlia met nog meerdere verschriktheid. ‘Ik of uw vader; een onzer moet toch den geworpen handschoen lossen.’ ‘Zwijgt, zwijgt beiden; gij doet mij sterven van angst!’ ‘Wat gij mij voorstelt is onmogelijk, mher Sneloghe’, zeide Segher Wulf. Dakerlia slaakte eenen luiden gil. Haar vader vatte hare hand en sprak troostend: ‘Nu, mijn kind, ontstel u niet zoozeer over een voorval dat een ridder elk oogenblik in zijn leven kan ontmoeten. Gij, zoo moedig en zoo fier, zoud nu misschien gaan wenchen dat ik laffelijk den wreedsten hoon verdrage? Ik begrijp: het geluk dat u zoo mild toelachte is bedreigd, niet waar? Uw huwelijk...’ De maagd legde, met eenen pijnlijken kreet, de hand op den mond haars vaders en versmachtte dus het woord dat haar kwetste. ‘Mijn huwelijk, mijn huwelijk?’ morde zij. ‘Zie, ja, mijn geluk was te groot, het moest gestoord worden; ik heb het voor- | |
[pagina 186]
| |
gevoeld, ik heb het gedroomd... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron hebben dan de liefde tot u, mijnen vader, dat de alziende God mij terugwerpe voor altijd in het ijselijk verdriet dat mijnen boezem heeft verknaagd!’ ‘Ik bid u, mher Wulf, laat mij voor u in het strijdperk treden’, zeide Robrecht. ‘Niemand kan twijfelen aan uwen moed. Gij hebt zoovele schitterende bewijzen uwer onversaagdheid gegeven. Nu zijt gij reeds oud. Ik ben behendig en sterk. Stem toe; laat mij de eer van Dakerlia's vader wreken!’ ‘Ik dank u om uwe dienstvaardigheid, mijn vriend Sneloghe’, sprak mher Wulf. ‘Al wilde ik u mijne plaats overlaten, het ware onmogelijk: de graaf zelf heeft de beide kampers bij name aangewezen. Wat zou men denken, indien ik terugtrad, ik, die den handschoen heb geworpen? Mij ontbreekt de mannelijke kracht nog niet, en ik zal toonen dat de oude Wulf Van Lampernisse nog de sterkte, de behendige kamper is van vroeger dagen. Dakerlia heeft ongelijk zich zoo diep te ontstellen. God zal mij helpen; Hij zal in mij het recht laten overwinnen... Wees toch redelijk, jonkver Witta; gij insgelijks, gij weent en snikt? Wilt gij beiden mij allen moed ontrooven?’ ‘Maar wie is dan uw tegenkamper?’ vroeg Robrecht. ‘Gij kent hem waarschijnlijk niet’, antwoordde Segher Wulf aarzelende. ‘Zijn naam is?...’ ‘Jakob... van Waesten, meen ik.’ ‘Jakob? De Leeuw van Waesten! O, hemel!’ ‘De Leeuw, de reusachtige ridder, voor wiens blik elkeen beeft? Hij, uw tegenkamper?’ kreet Dakerlia op den toon der diepste wanhoop, ‘o, mijn arme vader! Wee mij, wee mij!’ En zij verborg haar aangezicht op haars vaders hart, legde haren arm om zijnen hals, stortte tranen op zijne borst en bleef zoo ontroosbaar weenen en snikken, welke pogingen men ook aanwendde om eenige verlichting in haren verschrikten geest te brengen. |
|