Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 152]
| |
VIIToen de gevluchte Rambold Van Straten te Atrecht kwam, en met groot misbaar den graaf de verwoesting van zijnen burcht en den wreeden moord zijner zuster en zijner dienaars klaagde, ontvlamde de vorst in eenen onuitsprekelijken toorn. Terwijl Rambold zijne eigene gewelddadigheden verzweeg of verbloemde, lieten Tancmar en zijne vrienden niet na de Erembalds en de Kerels in het algemeen van medeplichtigheid aan deze euveldaad te beschuldigen. Zij poogden de verontwaardiging des vorsten tot het uiterste aan te vuren en hem over te halen om onmiddellijk met een sterk gedeelte des legers verdelgend in de vrije Ambachten te vallen. De gelegenheid was nu gunstig, meenden zij: niemand zou de Kerels helpen of beklagen; en, kon men ze dwingen eens voor goed den nek onder het juk der dienstbaarheid te buigen, dan ware het voor eeuwig met dit wreed en overmoedig ras gedaan. Graaf Karel, alhoewel hij niet gewoon was zonder lange overweging eenig gewichtig besluit te nemen, had hun laten denken dat hij, ditmaal ten minste, gansch hunne woede deelde en hunnen raad zou volgen. Maar nog denzelfden dag had de proost van St-Donaas eenen bode naar Atrecht afgezonden met eenen langen brief waarin hij den graaf het gebeurde verhaalde van zijnen eersten oorsprong af en Rambold Tancmar beschuldigde den bloedigen twist te hebben begonnen door het vermoorden van Burchards gezellen. De proost, in zijnen brief, betreurde diep wat er voorgevallen was en drukte de vaste hoop uit dat de vorst, in zijne wijsheid, uitspraak zou doen tusschen de beide vijanden, volgens rede en recht, opdat verder bloedvergieten mocht worden voorkomen. Dit schrijven deed den vorst wankelen. Ofschoon zeer trotsch van gemoed, wist hij zich zelven genoeg te bedwingen. Daarenboven hield hij er aan door het Vlaamsche volk als rechtvaardig te worden geacht. Ook kwam hij allengs tot het besluit Rambold | |
[pagina 153]
| |
Tancmar en Burchard Knap voor het hooger ridderhof te dagen, en dus over dit schuldig verbreken van den landsvrede in het openbaar een plechtig en onpartijdig vonnis te doen vellen. De Tancmars toonden zich bedroefd en ontevreden over dit besluit en klaagden dat de graaf, in zijne overdrevene zucht tot rechtvaardigheid, weigerde tusschen den schuldige en zijn slachtoffer eenig onderscheid te maken. Het was list en veinzerij van‘Het is Rambolds zuster.’ (Bladz. 151.)
hunnentwege; want zij wisten dat zij, door zulke eerbiedige tegenstreving, den vorst in zijn genomen besluit konden bevestigen. Zij waren wel overtuigd dat een rechtbank die, als het ridderhof, geheel uit vijanden der Erembalds en der Kerels was samengesteld, niets anders kon doen dan Burchard veroordeelen, hij mocht dan al zijne wraakpleging kunnen verrechtvaardigen of niet. Daarop werden naar Brugge en naar andere steden boden | |
[pagina 154]
| |
gezonden, dragers van 's graven bevelbrieven, waarbij afgekondigd werd dat, vijf dagen later, het hooge ridderhof onder het voorzitterschap des vorsten te Yperen zou vergaderen, om Rambold Tancmar en Burchard Knap aangaande de gepleegde moorderijen te hooren en te vonnissen. De gestelde dag was nu verschenen; te twee uren namiddag zou te Yperen, in de zaal op den Burg, de vorstelijke vierschaar worden geopend. Volgens de gewoonte van dien tijd, zouden de bloedverwanten en bijzonderste vrienden der beschudigden dezen ter vierschaar vergezellen, hetzij om hen desnoods voor het gerecht te verdedigen, hetzij om, door hunne tegenwoordigheid, te betuigen dat zij de achting veler lieden genoten of tot eene machtige maagschap behoorden. Zoo kwam het dat op dien dag, in den morgen, de Erembalds van Brugge, ten getalle van wel dertig, omtrent Staden, op de baan naar Yperen voorbijreden. Zij hadden den nacht te Thorhout doorgebracht en waren laat genoeg te paard gestegen om niet voor het bepaald uur te Yperen aan te komen. Bertulf, de proost van St-Donaas, had het dus goedgevonden om reden dat hij het oploopend gemoed van Burchard vreesde, en zooveel mogelijk hem de aanraking met zijne vijanden, de Tancmars, wilde doen vermijden. Wel is waar dat, door de dagvaarding voor 's vorsten rechtbank, er tusschen de belanghebbenden en hunne vrienden een plechtige vrede was gebannen, dien men op de doodstraf moest eerbiedigen; maar Burchard had reeds zoovele blijken van ontembaarheid en van blinde gramschap gegeven, dat de oude Bertulf alle vertrouwen in zijnen woesten neef had verloren. Alhoewel de proost in den grond zijns harten bekende dat Rambold Tancmar de eerste oorzaak der betreurlijke moorderijen was geweest en Burchard eene wettige wraak had uitgeoefend, beschuldigde hij niettemin zijnen neef van onvoorzichtigheid en wreedheid. Zulks was insgelijks het gevoelen van Hacket, den kastelein, en van vele andere leden van hunne maagschap. Waarschijnlijk hadden zij gedurende hunne reis deze meening herhaalde malen uitgedrukt; want nu waren zij sedert een uur | |
[pagina 155]
| |
opnieuw daarover in een hevig gesprek met Burchard, wier onverduldigheid zooverre ging, dat hij den proost en al wie zijne zienswijze deelde van lafheid durfde beschuldigen. Door eene strenge vermaning zijner ooms gekwetst, hield Burchard zijn paard terug en betuigde in toornige woorden het inzicht voortaan op eenigen afstand achteruit te blijven om zulke bewijzen van kleinhartigheid niet meer te moeten hooren. Nauwelijks was hij eenige oogenblikken alleen, of een ander ridder vertraagde insgelijks den stap van zijn paard totdat hij zich terzijde van Burchard bevond. Dan zeide hij met eene stem die versomberd scheen door een diep gevoel van verontwaardiging: ‘Het is om rood te worden van schaamte, bij elk woord dat ze ginder spreken! Ha, mher Burchard, de Erembalds, behalve gij en een paar anderen misschien, zijn geene Kerels meer!’ ‘Gij hebt wel gelijk, mher Disdir Vos’, antwoordde Burchard. ‘Het leven in de stad, het genot van hooge ambachten heeft hen bedorven. Zij stellen de Romaansche voorzichtigheid boven de Germaansche koenheid.’ ‘Gave God dat zij u geleken, Burchard, dan zouden de Isegrims het niet durven bestaan de Kerels te hoonen of te bedreigen. Ik heb hier niet veel te zeggen, dewijl ik geen Erembald ben en slechts naar Yperen ga uit achting, ja, uit bewondering voor u; maar gij hebt gehoord hoe ik evenwel uw recht tegen den proost verdedigde?’ ‘Ja, en ik ben er u dankbaar voor, het heeft mij verheugd omtrent mij toch eenen Kerel te vinden die zich nog den mannelijken trots der vaderen in het harte voelt.’ Disdir Vos scheen eene wijl te overwegen. ‘Het is pijnlijk zulk iets te moeten denken, Burchard’, zeide hij, ‘maar het zou mij niet verwonderen indien sommige Erembalds u op het oogenblik van gevaar verzaakten en verlieten, om zich aan de zijde uwer vijanden te schikken.’ ‘Neen, neen, dit toch niet!’ kreet Burchard, ‘uwe vrees is overdreven.’ ‘Gij meent het?’ wedervoer Disdir Vos, die ongetwijfeld met verborgen inzicht den gramstorigen Kerel tegen zijne magen aanhitste. ‘Bemerkt gij dan niet dat er reeds zekeren uwer naaste bloedverwanten van nu af u verlaten?’ | |
[pagina 156]
| |
‘Wie zou dit zijn?’ vroeg Burchard verwonderd. ‘Waarom is mher Sneloghe niet in uw gezelschap?’ ‘De proost beeft mij gezegd dat hij gisteren te Brugge moest blijven om eene gewichtige zaak af te doen maar dat hij heden evenwel intijds te Yperen zal aankomen.’ Disdir Vos schudde het hoofd met eenen scherpen spotlach op de lippen. ‘Sa, Disdir’, morde Burchard, ‘ik meende dat gij een vriend van Robrecht waart, en gij beticht hem van ontrouw en lafheid! Wat doet u denken dat hij niet zal komen?’ ‘God gave dat ik mij bedroge! Maar ziet gij niet, Burchard, hoe Robrecht alle moeite aanwendt om door prachtige kleeding, door overdrevene heuschheid en door verfijnde spreekwijze zelfs aan de leenheeren te gelijken? Hij snakt om tusschen de Isegrims als een hunner te worden aanvaard. Zal een echte Kerel kruipen en vleien, zooals hij gedaan heeft, om de hand eener edele jonkvrouw te bekomen?’ ‘Bij LokiGa naar voetnoot(1)! gij zijt zinneloos, Disdir, en weet niet wat ge zegt!’ viel Burchard met ongeduld uit. ‘Robrecht zou de Isegrims vleien en voor hen kruipen? Wat domheid toch! Ja, hij luistert te veel naar zijn oom; maar, wees zeker, het Kerlenhart klopt hem op de goede plaats. Waren al de Erembalds hem gelijk, er kwame spoedig een einde aan den overmoed onzer vijanden. Het is mher Sneloghe niet die de hand van jonkver Placida heeft gevraagd; het is zijn oum de proost. Zijne huwelijksbelofte met Placida is verbroken. Hij gaat trouwen met Dakerlia Wulf. Gij moet het weten.’ ‘Eilaas, ja, ik weet het tot mijn ongeluk!’ zuchtte Disdir. ‘Snode spot! Robrecht had de wreedheid zelf mij zijn huwelijk met Dakerlia aan te kondigen, ofschoon hij wist dat zulke tijding als een moordpriem mij door het hart moest gaan.’ ‘Versta ik wel? Gij insgelijks bemindet jonkver Wulf?’ ‘Ach, meer dan mijn leven!’ ‘Dan beklaag ik u, mijn arme Disdir. Het bij eene vrouw op mher Sneloghe te winnen, dit hebt gij wel zeker nooit gehoopt?’ | |
[pagina 157]
| |
‘Doemenis, doemenis! Robrecht heeft mij snood bedrogen’, klaagde Disdir Vos met versmachte woede. ‘Ik maak u rechter tusschen ons beiden, Burchard. Oordeel of ik niet het slachtoffer eener hatelijke kuiperij mij mag noemen. Het is reeds lang dat ik jonkver Wulf bemin. Zeker, zij hadde mijne hulde aanvaard indien Robrecht mij dit geluk niet had benijd. In alle geval, hij heeft, toen er spraak was van zijn huwelijk met Placida, mij verklaard dat hij beslissend van Dakerlia's hand afzag.’ ‘Ik geloof het wel’, bemerkte Burchard. ‘Men trouwt niet met twee vrouwen te gelijk.’ ‘Neen, zoo eenvoudig was zijne verklaring niet. Hij beloofde mij zelf ten mijnen gunste bij Dakerlia te pleiten. Nu breekt hij, als een valschaard, zijne plechtige belofte en vernietigt mijne levenshoop voor altijd. Ho, beken het, Burchard, het is een wraakroepend verraad.’ ‘De minnenijd berooft den mensch van zijn verstand, ik zie het’, schertste Burchard. ‘Wel, wel, mijn arme Disdir, het zijn dwaasheden die gij uitkraamt, dunkt mij. Dakerlia Wulf is geen kind meer, en ik ken haar genoeg om te weten dat zij, minder nog dan een man misschien, in de beschikking over haar hart zich zou laten dwingen. Bemint zij u? Dit is de vraag... Gij antwoordt niet? Zij bemint dus Robrecht. Gij moet hare beslissing eerbiedigen.’ ‘Robrecht is een veinsaard; hij heeft mij laffelijk bedrogen; ik zal mij wreken!’ riep Disdir, knarsetandend van spijt en woede. ‘Gij zult u wreken? op Robrecht?’ herhaalde Burchard glimlachende. ‘Het is uwe zaak, maar uit vriendschap tot u kan ik niet nalaten u van twee dingen te verwittigen. Ten eerste, Robrecht is sterker dan gij en wordt geroemd om zijne bedrevenheid in het behandelen der wapenen. Hij zal geenen hoon verdragen. Ten tweede, hij wordt zoo algemeen geacht en bemind dat, indien het u gelukte hem in eenen kamp te treffen, twintig anderen u opvolgend zouden uitdagen. Ik zelf zou naar uw bloed moeten staan. Gij begrijpt, het is alsof gij reeds dood waart...’ ‘En toch zal ik mij wreken!’ gromde Disdir Vos. ‘Kom, kom, gij droomt. Uwe spijt zal bedaren. Wat onzin! Gij zoudt u wreken over een ongelijk dat niemand u aandoet. | |
[pagina 158]
| |
Overweeg toch: wie ter wereld die eene vrouw bemint en zich door haar bemint weet zal deze vrouw verzaken uit toegevendheid voor eenen anderen man? Zoudt gij het doen? Waarom verlangt gij het dan van mher Sneloghe?’ Eene stem riep nu van de andere zijde der baan Burchard eenen goeden dag toe. ‘Doemenis, daar is hij!’ zuchtte Disdir Vos bevend van angst of van toorn. Inderdaad, Robrecht en Dakerlia's vader reden hen voorbij, om den proost en den kastelein, die vooruit waren, hunne groetenissen te brengen. Na eene lange wijl de oogen met nijdigen blik op Robrecht te hebben gehouden, zeide Disdir tot Burchard: ‘Gij ziet wel hoe hij u ontwijkt. Nauwelijks gunt hij u eenen korten groet, en vervordert zijnen weg, schier zonder u te bezien.’ ‘Neen, neen’, antwoordde Burchard, ‘ik ken Robrecht beter... Daar keert hij reeds zijn paard om tot ons te komen.’ Mher Sneloghe naderde inderdaad tot Burchard, drukte hem de hand en wisselde eenige woorden met hem over het geding dat ging geopend worden. Hij drukte de vaste hoop uit dat Rambold Tancmar zou veroordeeld worden; want, volgens zijn gevoelen, had Burchard niets gedaan dan eene wettige wraak uitgeoefend. Wel was deze wraak bloedig geweest, maar wreeder toch niet dan de onmenschelijke moord door Rambold op den kleinen Eric en op de Kerels van Bethferkerke gepleegd. Burchard zeide. spottende, dat hij naar Yperen ging om zijne ooms deze bevrediging te geven; maar dat hij het deed met de vaste overtuiging dat de ridders hem zouden veroordeelen. Welke rechtvaardigheid mocht een Kerel toch verwachten in eene vierschaar die slechts samengesteld was uit de heetste Isegrims, en voorgezeten door Karel van Denemarken, den huichelenden en valschen vijand der Kerels en der Erembalds? Disdir Vos scheen in gedachten verslonden en bemoeide zich met de samenspraak niet. Eene nauwe brug over eenen waterloop dwong hen welhaast hunne paarden het eene achter het andere vooruit te laten stappen. Deze omstandigheid waarnemende, zeide Robrecht tot Disdir: | |
[pagina 159]
| |
‘Ik wenschte wel een ogenblik alleen met u te kunnen spreken, mher Vos. Verleen mij een kort onderhoud, ik bid u.’ ‘Onmiddellijk, als gij wilt’, was het antwoord. Nu kwam Burchard hen weder terzijde. Robrecht verzocht hem om verschooning, zeggende dat hij met Disdir eene wijl achteruit zou blijven, om met hem over iets bijzonders te kouten. ‘Ik weet wel wat gij samen te verhandelen hebt’, zeide Burchard glimlachend. ‘Liefdezaken, uw huwelijk met Dakerlia, niet waar?’ ‘Hoe? Heeft mher Disdir u daarvan gesproken?’ ‘Ja, het schijnt dat hij wel gaarne in uwe plaats zou zijn.’ ‘Is het zoo, dan behoef ik hem niet alleen te spreken, en gij moogt het wel hooren, Burchard, wal ik hem te zeggen heb. Het zal kort zijn.’ Hij wendde zich tot Disdir en zeide hem op kalmen, doch nadrukvollen toon: ‘Mher Vos, ik heb u plechtiglijk mijn aanstaande huwelijk met jonkver Wulf aangekondigd. Na onze woordenwisseling over deze zaak hebt gij, in schijn ten minste, als vriend afscheid van mij genomen. Waarom veinst gij nu te vergeten wat ik u heb gezegd?’ ‘Is het om dus hoonend mij te ondervragen dat gij mij alleen moest onderhouden?’ gromde Disdir. ‘Ik ben onbedreven in het oplossen van raadsels.’ ‘Welnu, ja, laat ons klaar zijn. Mher Vos, zoolang gij niet wist dat er tusschen jonkver Wulf en mij eene huwelijksbelofte bestaat kondet gij u vrij achten tot het aanwenden van pogingen om, ware het mogelijk, u door Dakerlia te doen beminnen. Nu is u daartoe het recht benomen. Dakerlia heeft mij geklaagd dat gij haar vervolgt, dat gij haar afspiedt als zij ter kerke gaat of er van terugkeert, en dat gij, ondanks hare herhaalde afwijzing, haar lastig valt met de betuigingen uwer liefde. Mij is het nu een plicht geworden mijne bruid te doen eerbiedigen. Ik hoop, mher Vos, dat deze weinige worden voldoende zullen zijn om u insgelijks uwen plicht jegens Dakerlia en jegens mij te doen begrijpen.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Disdir. ‘Dat gij jonkver Dakerlia voortaan met vrede zult laten.’ | |
[pagina 160]
| |
‘Ik heb van niemand bevelen te ontvangen.’ ‘Aldus, gij zijt voornemens voort te gaan met mijne bruid te hoonen?’ ‘Ik zal doen wat mij goeddunkt.’ ‘Het zij dan zoo, vermits gij het verlangt’, zeide Robrecht. ‘Mij spijt het zeer eenen vriend dus toe te spreken, maar gij dwingt er mij toe. Wordt er bloed tusschen ons gestort, het valle dan op u, mher Disdir. Daar, aanvaard dit pand!’ En dit zeggende, bood Robrecht zijnen handschoen aan Disdir Vos. Deze verbleekte en aanschouwde zijnen uitdager met scherpen blik. ‘Gij aarzelt?’ kreet Robrecht verbaasd. Maar Burchard, die de weigering van Disdir gansch goedkeurde en hem daarom uit de pijnlijke verlegenheid wilde redden, greep den handschoen. ‘Hier is een misversta d; gij zult niet strijden!’ riep hij. ‘Maar weigert Disdir den aangeboden kamp? Ik moet het weten!’ ‘Bloed tusschen vrienden!’ zuchtte mher Vos met eenen geveinsden afkeer, ‘Voor een ongeluk waaraan het lot alleen schuld heeft...’ ‘Kom, Robrecht, wees redelijk’, viel Burchard in. ‘Dat Disdir droef en spijtig is, zult gij hem daarom gaan haten? Indien Dakerlia u verstiet, zoudt gij niet treuren?’ ‘Zeker, zeker’, antwoordde Robrecht getroffen. ‘Dat Disdir belove mijne bruid te eerbiedigen, en ik wil alles vergeten.’ ‘Ik zal ze eerbiedigen’, stamelde Disdir. ‘Deze verzekering hadde ik u gewillig gegeven, hadde gij niet, op eenen kwetsenden toon van bevel, mij ze hadt willen afdwingen. Ik ben ridder, ik ben ongelukkig, gij behandelt mij zonder achting, zonder medelijden. Waart gij in mijne plaats en ik in de uwe, wees zeker, ik zou beter dan gij toonen dat ik gevoelig ben aan de wettige smart van eenen vriend.’ Deze woorden, oprecht of geveinsd, hadden Disdir een pijnlijk geweld op zich zelven gekost. Tranen glinsterden in zijne oogen; hij scheen vernederd en beschaamd. Mher Sneloghe, door deze teekens van diepe droefheid getroffen, reikte hem de hand en zeide met minzaamheid in de stem: | |
[pagina 161]
| |
‘Nu, Disdir, het is een misverstaan, inderdaad. Laat ons vrienden blijven. Geloof mij, had jonkver Wulf u hare genegenheid geschonken, ik hadde hare beslissing geëerbiedigd. Evenals gij zou ik daarover getreurd hebben; maar daarom toch zou ik u niet vijandig geworden zijn.’ Zij drukten elkaar de hand. In Disdirs oogen fonkelde nog de nijd, en zijne lippen waren scherp gesloten; maar Robrecht en Burchard meenden te mogen denken dat deze zure uitdrukking slechts het gevolg was van het geweld dat hij op zijn hart deed, om zoo beslissend eene lange hoop te verzaken. Zij mistrouwden zijne oprechtheid niet en prezen hem integendeel om zijn moedig besluit. Robrecht verschoonde zich bij Burchard omdat hij niet langer zoo van de anderen afgescheiden met hen kon blijven, aangezien hij beleefdheidshalve zijne ooms en zijnen schoonvader gezelschap moest houden. Hij dreef daarom zijn paard vooruit en begaf zich naar het hoofd van den stoet. Eenigen tijd daarna bereikten de Erembalds de stad Yperen. Zij reden de Thorhoutsche poort binnen en namen hunnen intrek in de groote afspanning, de Gouden Liebaart, om eene wijl te rusten en hunne kleederen van stof te zuiveren. De stad Yperen, door zich zelve reeds volkrijk, had nog gansche benden bezoekers van Veurne, Dixmude, Roesbrugge, Steenvoorde, Poperinghe en andere naastgelegene Ambachten ontvangen. Daarenboven, de gansche hofhouding des graven, benevens een honderdtal ridders met hunne talrijke wapenknechten, waren er dien morgen aangekomen, zoodat het in de straten krielde van allerlei lieden, en de stad een voorkomen aanbood alsof een leger er zich, te midden eener kermis, tot den oorlog bereidde. Naarmate het uur van het vorstelijk geding naderde, drong de menigte meer en meer te zamen op het voorplein van den burg, om zan de eene zijde de Tancmars, en van de andere de Erembalds te zien voorbijgaan. Hoezeer ook sommige Kerels of poorters lust hadden om een der beide geslachten toe te juichen of uit te jouwen, en dus hunnen haat of hunne genegenheid te betuigen, zij durfden het niet doen, omdat zulks door den gebannen vrede was verboden, en de wapenlieden met uitgetogen zwaard genoeg | |
[pagina 162]
| |
in machte daar stonden om de wet en des vorsten wil te doen eerbiedigen. Nauwelijks was het bepaalde uur verschenen of de trompers gingen rond en daagden bij name Rambold Tancmar en Burchard Knap voor het hooger ridderhof. De geroepenen, door hunne bijzonderste bloedverwanten gevolgd, traden in de groote zaal van den burg. Hun werden, elk langs eene zijde, banken aangewezen, ten dien einde te midden der zaal gesteld. De graaf zat op eene verhevenheid, onder eene soort van troon en achter eene breede tafel, waar rondom de leden van het hof, de maarschalk en de schrijvers plaats genomen hadden. Al de leden van het hof waren vijanden der Erembalds, ten minste zij stonden bekend als Isegrims, dit is te zeggen als zulke lieden die den leenheeren alle macht en alle recht wilden toegekend zien, ten koste van het recht en van de vrijheid der poorters en der Kerels. Eenen enkelen ridder, den kastelein of burggraaf van Yperen, die nevens den vorst zat, meende Burchard als eenen vriend en verdediger te mogen beschouwen. Het was Willem van Loo, afstammeling der graven van Vlaanderen, en die slechts na eenen ongelukkigen oorlog zich gedwongen had gezien de kroon aan Karel van Denemarken af te staan. Hij alleen had Burchard met een teeken des hoofds en eenen minzamen glimlach gegroet. Zijne tegenwoordigheid tusschen de rechters verheugde de Erembalds, ofschoon de proost Bertulf wel wist dat Willem van Loo eenen geheimen wrok tegen hem had, omdat hij, in den oorlog voor de kroon, zich ten voordeele van Karel van Denemarken had verklaard. Nog werden de trompen aangeheven en eenige afkondigingen gedaan, waarna de maarschalk, woordvoerder des vorsten, Rambold Tancmar als aanklager opriep en hem vroeg waarover hij recht eischte. Rambold verhaalde met berekende bedaardheid en geveinsde droefheid wat er te Straten was geschied. De graaf had uit grootmoedigheid zijnen raadsheer Tancmar eenige gronden, die de kroon toebehoorden, ter leen geschonken. Burchard Knap had | |
[pagina 163]
| |
beweerd dat de graaf geen recht had om over deze gronden te beschikken en had er zijne lieden op gesteld, om Tancmar den eigendom er van met geweld van wapenen te betwisten. Rambold, die door zijnen oom belast was geworden, gedurende zijne tegenwoordigheid in het leger zijne goederen te Straten te bewaren en te verdedigen, had zich verplicht gezien geweld tegen geweld te stellen en Burchards lieden van den bedoelden grond te verjagen. Wat Burchard dan had gedaan: hoe hij Tancmars lieden had neergehakt, hoe hij eene edelgeborene maagd, eene onschuldige jonkvrouw had vermoord, hoe hij al de lijken zijner slachtoffers en den burcht zelven had verbrand, dit wist iedereen. De droeve mare zijner gruwelijke gewelddaden had geheel Vlaanderen met verontwaardiging vervuld; en uit alle burchten, uit elk ridderlijk hart steeg eene stem op tot den troon om recht en om wraak. Op den ijselijken dood zijner arme zuster wilde hij nu niet aandringen, om den vorst niet pijnlijk te ontroeren en zelf niet in rouwtranen te smelten. Hij putte sterkte en troost in de overtuiging dat de graaf recht zou doen met al de strengheid die zulke voorbeeldelooze wreedheid eischte. Burchard, die met diepe aandacht de rede van zijnen vijand had afgeluisterd, en bij elk woord had gevoeld hoe deze, door het verzwijgen of verdraaien der omstandigheden, al de schuld hem op den hals poogde te schuiven, wrong zijne vuisten, trappelde met de voeten en morde hoorbaar vermaledijdingen tegen zijnen aanklager. Bertulf en Hacket, zijne ooms, spanden alle moeite in om hem tot bedaren te brengen; doch de stem van Rambold, die hij zoolang had moeten hooren, was alleen toereikend geweest om zijn geduld te vernietigen en hem in woede te doen ontvlammen. Nu werd hij zelf opgeroepen en de maarschalk vroeg wat hij tegen Rambolds aantijgingen in te brengen had. Burchard trad met fierheid en zichtbaar toornig voor het hof. ‘Wat die listige mensch u zegt is valsch, geheel valsch!’ riep hij met kracht. ‘De grond was mijn eigendom; ik heb hem geërfd van mijne moeder zaliger. Men heeft u bedrogen, heer graaf. Haddet gij geweten dat de weide en de boomgaard te Straten u niet toebehoorde, gij zoudt deze goederen zeker niet weggeschonken hebben, want ook de vorst moet elks recht eerbiedigen...’ | |
[pagina 164]
| |
Een afkeurend gemor, dat onder de Tancmars en zelfs onder eenige leden der rechtbank opsteeg, onderbrak zijne rede. Hij, daarover gekwetst, hief het hoofd met trotschheid op, stuurde fonkelende blikken tot de bank zijner vijanden, en riep uit: ‘Vleiers en valschaards zijn zij die alle mannelijke openhartigheid terzijde stellen en hier durven beweren dat de vorst het recht bezit om onrechtvaardig te zijn, daar de God des hemels zelf dit recht niet heeft!’ Deze vermetele worden ontrukten al den ridders eenen kreet van verontwaardiging; het gelaat des graven was versomberd door eene uitdrukking van beklemden toorn. Bertulf, de proost van St-Donaas, die het gevaar merkte, stond op en naderde tot zijnen neef, met wien hij in stilte eenige haastige en driftige woorden wisselde. Burchard keerde onwillig naar zijne plaats op de bank terug. De oude Bertulf wendde zich met eene diepe buiging tot het hof en zeide: ‘Genadige heer graaf, en gij, heeren rechters, de beschuldigde gevoelt wel dat hij, ondanks zijnen eerbied voor het hof, door ontsteltenis in gevaar zou komen van dingen te zeggen welke hem niet zoo in het gemoed liggen. Hij heeft mij, zijnen oom, aangesteld als zijnen woordvoerder, en in deze hoedanigheid zal ik spreken, indien de vorst en de heeren rechters gelieven mij aan te hooren.’ Er werd over deze vraag eene wijl in stilte beraadslaagd. Vele rechters getuigden door ontkennend schudden des hoofds, dat zij van gedachte waren den woordvoerder van Burchard niet te aanvaarden, en deze te dwingen zijne eigene verdediging voor te dragen. Dit was inderdaad een onfeilbaar middel, niet alleen om hem te doen veroordeelen, maar tevens om den graaf tot eene strenge en onmiddellijke strafpleging aan te drijven. Maar Willem de burggraaf van Yperen, deed den vorst begrijpen dat men den beschuldigde de gewone middelen tot verdediging niet mocht ontzeggen. Men besliste dus dat men de vraag van den proost van St-Donaas zou inwilligen. De maarschalk stond op en riep: | |
[pagina 165]
| |
‘Onze genadige heer graaf en het hof stemmen er in toe den woordvoerder van Burchard Knap te hooren. Dat hij spreke!’ ‘Heeren’, begon Bertulf op zeer kalmen toon, ‘om te kunnen oordeelen wie hier de ware plichtige is, hoeft men niet te onderzoeken wien de boomgaard en de weide te Straten toebehoorden. Het is genoeg te weten dat de heer graaf bevolen had dat men, tot zijnen terugkeer van den oorlog, desaangaande alles zou laten in den toestand waarin het bij zijn vertrak zich bevond. Wie heeft allereerst dit hoog bevel overtreden? Is het niet Rambold Tancmar, die nog onlangs dien grond met paalwerk deed omsluiten? Heeft mijn neef iets gepleegd dat buiten zijn recht was, toen hij de palen uitwierp en den grond in den staat herstelde waarin onze genadige heer graaf had bevolen hem te laten?’ ‘Hij heeft er gewapende lieden op gezet en mijnen neef eene oorlogsverklaring toegezonden’, onderbrak de raadsheer Tancmar. ‘Maar had mher Rambold niet reeds gewapenderhand de gezellen van mijnen neef mishandeld en verjaagd?’ wedervoer Bertulf. ‘Dan, tot dit oogenblik was er nog niets geschied, dat de gewelddaden, die wij allen in het diepste van ons hart betreuren, kon veroorzaken. Maar Rambold, den landsvrede op eene bloedige wijze willende breken, is met macht van wapenen op de gezellen van mijnen neef gevallen, heeft er een gedeelte van vermoord, en dooden en gevangenen den rechtervoet afgehakt. Deze voeten heeft hij in eenen korf gelegd en ze, in de proostdij te Brugge, mijnen neef Burchard als een geschenk toegestuurd, den bode de gruwelijke woorden in den mond leggende: ‘Rambold Tancmar zendt Burchard Knap deze vruchten van eenen nieuwen grond; hij hoopt dat het gezicht daarvan hem zal verblijden.’ In dezen korf vond mijn neef insgelijks den voet van den zoon zijner zuster zaliger, een kind van veertien jaar, dat hij beminde als het licht zijner oogen. Ik beroep mij op uw hart, heer graaf, en ik spreek tot uw gemoed, heeren. Wat zoudt gij bij zulke ijselijke wreedheid, bij zulken helschen spot hebben gedaan? Recht geëischt bij onzen genadigen heer graaf, zult gij zeggen? Inderdaad, maar vergeet niet dat mijn neef mensch is, en meer dan mensch zou moeten zijn om bij zulken Moedigen hoon niet onder zijne wettige wraakzucht te bezwijken.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Het hof late mij toe eenige woorden tot terechtwijzing te spreken’, zeide de hofraadsheer Tancmar. ‘Zeker, hadde mijn neef Rambold de voeten van mher Burchards lieden afgesneden zonder daartoe uitgedaagd te zijn geworden, het ware eene onmenschelijke wreedheid en eene helsche spot geweest, zooals de heer proost zegt. Maar hier valt aan te merken dat Burchard Knap in het openbaar mijnen neef gedreigd had zulks aan zijne lieden, ja, aan hem zelven te doen, indien iemand hunner den voet op den betwisten grond durfde zetten.’ ‘Wie dit gezegd heeft is een valschaard: hij liegt!’ riep Burchard rechtspringende. Een strenge oogslag van den proost dwong hem echter weder tot stilte. ‘Heeren, de wraak die mijn neef Burchard te Straten gepleegd heeft’, hernam Bertulf, ‘is wreed en bloedig geweest. Mij doet het pijn, ja, mij grieft het diep dit te moeten bekennen. Maar was zij wreeder dan de moorderij door Rambold vroeger aangericht, en welker ijselijkheid hij zelfs niet onder den naam van wraak kan pogen te verminderen? Rambold heeft de gezellen van mijnen neef vermoord en het kind zijner zuster van het leven beroofd na het onmenschelijk te hebben verminkt. Burchard heeft de lieden van Rambold vermoord, en in de woestheid der wraakpleging heeft men Rambolds zuster insgelijks het leven benomen. Wanneer men alleenlijk de daden beschouwt, dan zouden zij beiden even plichtig zijn; want wat de tweede deed is de herhaling van wat de eerste had gedaan. Evenwel, de rechters verzuimen nooit de oorzaak der dingen te onderzoeken om te weten wie de stichter was van het kwaad en dus met vrijen, onbelemmerden wil heeft gehandeld, niet om wraak te plegen, maar uit enkele nijging tot vijandschap en tot wreedheid. Wie was hier de eerste stichter van de afschuwelijke gewelddaden welke het geheele land met ons betreurt? Uw antwoord kan niet twijfelachtig zijn, heeren rechters. De overtuiging welke mijn neef, omdat hij niet gewoon is in het openbaar te spreken, verkeerdelijk heeft uitgedrukt, ligt ook in onze harten: Onze heer graaf kan niet onrechtvaardig zijn, omdat zijne wijsheid, zijne grootmoedigheid en zijne vaderlijke bezorgdheid voor het welzijn van zijn volk zulks | |
[pagina 167]
| |
onmogelijk maken. Daarom, wij berusten in het recht onzer zaak en zien met vertrouwen een gunstig vonnis te gemoet.’ Rambold Tancmar hield daarop eene tegenrede; de proost van St-Donaas antwoordde hem eene tweede maal; de hofraadsheer poogde nog van tijd tot tijd door eene onderbreking zijnen neef behulpzaam te zijn; ook Burchard riep nog twee- of driemaal dat de Tancmars wetens en willens logen; maar al deze pleitredenen en woordenwisselingen brachten niets nieuws aan den dag, en lieten de zaak zooals zij zich van den beginne had voorgedaan. Op deze wijze liep het geding ten einde. De graaf en de leden van het hof verlieten de zaal, om in een ander vertrek over het vonnis te raadplegen. Intusschen bleven de Tancmars en de Erembalds op hunne plaatsen zitten en koutten met hunne vrienden, en berekenden de kansen eener gunstige uitspraak. Terwijl de meeste Erembalds den glimlach op de lippen hadden en luidop spraken, fluisterden de Tancmars in stilte. De eersten, door de welsprekendheid van Bertulfs pleitrede aangemoedigd, twijfelden niet aan den goeden uitslag hunner zaak; de vrienden van Rambold vreesden integendeel dat hij, als stichter en als eerste oorzaak van het kwaad, zou worden veroordeeld. Wel hielden zij zich overtuigd dat de graaf de Erembalds haatte en tegen de Kerels in het algemeen was verbitterd; maar hij was zoo zonderling en zoo ondoorgrondelijk van gemoed. Daarenboven, iedereen wist dat graaf Karel zijnen hoogmoed stelde in de faam van een streng, doch rechvaardig vorst te zijn. Zou hij nu niet terugwijken voor eene veroordeeling van Burchard, indien de welberekende pleitrede van den proost hem deed vreezen dat zulke veroordeeling als een onrecht zou worden aangezien? Het hof bleef zeer lang in beraadslaging. Naarmate de tijd verliep, groeide de hoop op eenen goeden uitslag onder de Erembalds aan, omdat zij elkander moed inspraken en door allerlei gunstige vooruitzichten Burchard poogden te bedaren. De Tancmars, integendeel, door het gevoel van Eambolds plichtigheid reeds in twijfel gebracht, verloren bij het gezicht der welgemoedheid hunner vijanden bijna alle hoop. De oude Bertulf, die de ridders als vijanden der Erembalds mis- | |
[pagina 168]
| |
trouwde en de mogelijkheid der veroordeeling zijns neefs in zijn gemoed erkende, nam den tijd waar om Burchard tot het aanvaarden van het vonnis te bereiden, hoe het ook mocht zijn. Hij deed hem begrijpen dat alle opstand, alle oneerbiedig geschreeuw den graaf slechts kon verbitteren en hunne zaak bederven. Hij bezwoer hem uit liefde, uit opoffering voor zijn geslacht en voor Kerlingaland, met verduldigheid des vorsten uitspraak aan te hooren en, al ware het slechts in schijn, zich er aan te onderwerpen. Hij verkreeg door welsprekendheid en door lang aandringen zooveel op zijnen neef, dat deze beloofde zijnen raad te volgen. Eindelijk verscheen weder het hof in de zaal. De graaf en de rechters gingen tot hunne vorige plaatsen; de trompers hieven een kort geschal aan; de jonge Frumold, als schrijver van het hof, kwam vooruit en las, met luider stemme, terwijl de diepste stilte in de zaal heerschte, het uitgesproken vonnis. Dit stuk was zeer lang. Het verhaalde, tot in de minste bijzonderheden, al de feiten die zoowel door Rambold Tancmar als door Burchard Knap waren gepleegd geworden, zonder dat men uit deze bloote beschrijving der voorvallen kon opmaken wat het besluit van het vonnis kon zijn. Ook luisterden de aanwezigen met overspannen aandacht en veler hart popelde van vrees of van ongeduldige verwachting, totdat eindelijk een zegevierende lach op de aangezichten der Tancmars verscheen en de oude proost van St-Donaas, met eenen kreet van angst en medelijden, zijnen neef omhelsde en hem, bij al wat hem duurbaar was, bezwoer zijne verontwaardiging te bedwingen. Burchard Knap was schuldig verklaard en veroordeeld; Rambold Tancmar kwam er niet alleen gansch ongestraft van af, maar hem werd nog daarenboven schadevergoeding toegekend! Wel liet Burchard een versmacht gegrom hooren als van eenen getergden leeuw, maar hij hield het hoofd gebogen en roerde zich niet, terwijl de schrijver dus voortlas. ‘Ten eerste, wij bevelen dat de burcht te Straten, ten koste van den veroordeelden Burchard Knap, weder zal worden opgebouwd zooals hij te voren was. Ten tweede, wij bevelen, omdat de veroordeelde den landsvrede heeft gebroken, dat zijn huis te Bethferkerke zal worden af ge- | |
[pagina 169]
| |
brand en vernietigd, hem verbiedend, op lijfstraffe, voortaan in het Ambacht van Brugge eene woning op te richten of te hebben.Ga naar voetnoot(1) Ten derde, wij bevelen dat de veroordeelde Burchard Knap uit onzen Lande van Vlaanderen blijve gebannen, gedurende den tijd van tien achtereenvolgende jaren. Wij willen en bevelen dat hij, te beginnen van heden met zonneondergang. onze stad Yperen ontruime en voorts den grond van ons graafschap na den derden dag, gevende al onzen ridders, kasteleins, wapenlieden, poorters en laten recht en bevel hem aan den lijve te gaan en hem te dooden, indien hij ooit, in miskenning van dit ons vonnis, voor den gemelden tijd van tien jaren, binnen de palen van ons graafschap zich durfde vertoonen.’ Burchard, die tot dan, door zijne gemoedssterkte te overspannen, zich had kunnen bedwingen, sprong nu eensklaps recht en hief de dreigende vuist tegen den graaf op, terwijl uit zijne borst onverstaanbare vermaledijdingen opstegen: maar de proost, de kastelein, Robrecht, Segher Wulf, Yorg Koevoet, Matfried Wezel en andere vrienden omringden hem, biddend en smeekend, of omarmden en weerhielden hem met geweld. Eindelijk rukten zij hem uit de zaal, terwijl de trompers de opheffing der rechtbank verkondigden. Hem omringende en het nieuwsgierige volk terugdrijvende, sleurden zij hem met groote haast tot in de herberg de Gulden Liebaart, en brachten hem hier in eene zaal waarvan zij de deuren toesloten. Burchard, uitzinnig van woede over het schreeuwend onrecht dat, volgens zijne meening, hem was aangedaan, bulderde van niets min dan van den graaf en al de rechters die hem veroordeeld hadden te vermoorden en hun de meineedige tong uit den mond te rukken. Disdir Vos gaf hem gelijk en ging zelfs nog verder: hij was van gedachte dat men den nacht moest afwachten en het vuur aan de vier hoeken van den burg steken, om den graaf en de hatelijke | |
[pagina 170]
| |
Isegrims, die hem het onrecht geraden hadden, te verbranden en onder de puinen van den burg te begraven. Alhoewel van zulke gewelddaden niet sprekende, beklaagde Robrecht Sneloghe met ware deelneming het onrechtvaardig vonnis en drukte de meening uit dat het waarlijk tijd was om geweld tegen geweld te stellen, wilde men niet door de Isegrims zelven worden aangezien als lafaards, die men zonder vrees van tegenstand mag vervolgen en verdrukken. Segher Wulf sprak in denzelfden zin, en was zeer verbolgen over eene veroordeeling welke hij aanschouwde als eene daad van wraakroepende dwingelandij. De oude Bertulf riep zijne overheid in, als hoofd der Erembalds, om zich te doen aanhooren, en wendde al zijne welsprekendheid aan om zijnen neef en de anderen tot eene kalme overweging van hunnen toestand te brengen. Volgens hem had men door kuiperijen en bedrog den graaf verrast en hem dit onbegrijpelijk vonnis doen bezegelen. Men moest de gemoederen slechts tijd geven om een weinig te bedaren, en door onderwerping den vorst laten gelooven dat men zijne besluiten wilde eerbiedigen. Hij, proost van St-Donaas, zou persoonlijke pogingen bij het hof doen. De graaf zou voor eenige dagen te Brugge komen verblijven; dan konden de Erembalds en hunne vrienden bijna dagelijks den vorst naderen. Men mocht de hoop voeden, men mocht bijna zeker zijn dat de graaf de ongerechtigheid van zijn vonnis zou erkennen en het zou herroepen. Burchard viel in nieuwe wraakreten uit, beschuldigde zijne ooms van lafheid en riep dat hij niemands hulp noodig had om de Kerels te wapen te doen loopen. Men zou het wel zien eer acht dagen voorbij waren, hoe de burchten der Isegrims over geheel Kerlingaland in vuur en vlam zouden staan, en hoe de kroon, welke de graaf slechts droeg om onrecht te plegen, hem van het hoofd zou worden gerukt. Maar de proost verloor zijn geduld niet en zette onverstoord zijne bedarende rede voort. Hij deed elk begrijpen dat men niet om het kwaad dat een enkel persoon werd aangedaan, het geheele Kerlingaland tot een bloedbad mocht maken, niet alleenlijk omdat zulks in zich zelven eene onrechtvaardigheid was, maar | |
[pagina 171]
| |
bovenal omdat de wetten der Gilden verboden iets gewichtigs te ondernemen zonder eerst hunne vertegenwoordigers te hebben geraadpleegd. Binnen drie weken zou te Veurne de jaarlijksche Hoop der Gilden van Kerlingaland te zamen komen. Gunstiger omstandigheid kon zich niet voordoen. Men zou in de Hoop kennis geven van het gebeurde en van den ergen toestand der zaken, en dan, na rijp beraad, de afgevaardigden laten oordeelen wat de Kerels behoorden te doen. Besliste men daar tot den opstand en tot den oorlog, welnu de proost, de kastelein en alwie het met hem hield, zouden de besluiten van den Hoop aanvaarden en ze helpen uitvoeren, ten koste van goed en bloed. Burchard kon in afwachting eene schuilplaats bij zijnen vader te Rodenburg vinden. Niemand zou hem daar durven opzoeken en veel min vervolgen. Hij, de proost, zijn oom, zou hem nu en dan gaan bezoeken om hem kennis van den gang der zaken te brengen. Eindelijk door de vereenigde pogingen zijner magen en vrienden overwonnen, of eerder vermoeid van hen tegen te spreken, scheen Burchard eenigszins gestild en stemde er in toe, dewijl het daglicht verzwakte, met hen Yperen te verlaten, volgens het bevel des graven. Men hoorde de opgezadelde paarden in de straat trappelen en hinniken, en reeds opende de proost de deur om de zaal te verlaten, toen een ridder binnentrad en, recht tot Burchard gaande, hem met een woord van troost de hand drukte. ‘Mher Willem Van Loo, burggraaf van Yperen, wilt gij graaf van Vlaanderen zijn? riep Burchard. ‘Ik graaf van Vlaanderen?’ stamelde Willem verwonderd. ‘Zijt gij niet de wettige erfgenaam onzer vorsten?’ vroeg Burchard, zeer aangejaagd en als door eene hevige blijdschap ontroerd. ‘Heeft niet deze Karel van Denemarken u de kroon ontroofd?’ Willem van Yperen deed een teeken dat men de deur der zaal zou sluiten; dan zeide hij tot Burchard: ‘Mher Knap, spreek toch hier van zulke dingen niet. De graaf is in Yperen met vele ridders en wapenlieden; hij kan met u doen wat hij wil. Zeker, indien men het recht had geëerbiedigd, zou ik nu op den grafelijken troon zitten en zulke ongehoorde wetsver- | |
[pagina 172]
| |
krachting, als wij heden hebben bijgewoond, zou op Vlaanderens grond niet geschieden; maar het lot heeft zich tegen mij verklaard en ik heb mij gebogen onder het geweld der wapenen...’ ‘De tijden zijn veranderd’, viel Burchard ongeduldig in zijne rede. ‘De maat der ongerechtigheid is vol. Wilt gij graaf van Vlaanderen zijn, mher Willem? Zeg één woord!’ ‘Eilaas, wie kan mij mijn erfdeel terugschenken?’ zuchtte Willem Van Loo met een moedeloozen glimlach. ‘Wie? Ik!’ riep Burchard. ‘Maar welke middelen meent gij te hebben?’ ‘Ha, dit is mijn geheim’, morde Burchard, zich met de vuist op het voorhoofd slaande. ‘Kom, kom, dit zijn droomen, onmogelijke droomen’, zeide Willem. ‘Ik ben u dankbaar voor uwen goeden wil ten mijnen opzichte; maar, gekwetst en verbitterd als gij nu zijt acht gij mogelijk wat geheel onmogelijk is.’ De proost had reeds tusschen deze zonderlinge samenspraak eenige bemerkingen geworpen, om te doen gevoelen hoe zinneloos en hoe gevaarlijk zulke bedreigingen tegen den vorst waren, en hij drong weder met kracht op het vertrek aan. De zon zou welhaast onder den gezichteinder wegzinken, en wie kon verzekeren dat niet de eene of andere ridder of dienaar des graven op het leven van Burchard zou toeleggen, aangezien het gevelde vonnis zulks iedereen ten plichte maakte? Allen verlieten op zijnen raad de zaal en gingen buiten de herberg. Willem van Yperen had Burchard gevolgd. Op het oogenblik dat deze te paard zou steigen, neigde hij zich naar mher Willem en fluisterde aan zijn oor: ‘Burggraaf, wij zien elkander spoedig weder.’ ‘Maar gij zijt gebannen!’ bemerkte de andere, niet zonder verschriktheid. ‘Ik mag u niet onder mijn dak onthalen.’ ‘Als de graaf vertokken is. Des nachts. Vrees niet. Ik heb gewichtige zaken u mede te deelen: uw geluk en onze vrijheid hangen er van af.’ En na het uitspreken dezer woorden sprong hij te paard en volgde de andere Erembalds die reeds vooruit waren, als hadden zij groote haast om de poort te bereiken en de stad te verlaten. |
|