Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendVITen zuiden en ten oosten van Brugge was het land weleer gansch overdekt geweest met een enkel oorspronkelijk woud, slechts hier en daar onderbroken door zandige moerassen en turfachtige poelen. Een taaie, werkzame volkstam had voor eeuwen bezit van dien verlaten grond genomen, vele bosschen uitgeroeid en tot vruchtbare akkers herschapen, de lage boorden der beken van alle houtgewas gezuiverd, de staande wateren door dijken en grachten afwatering bezorgd en zoo, door geduld en arbeid, de woestijn gedwongen tot het voeden van talrijke bewoners. | |
[pagina 135]
| |
De reizende koopman, die het waagde in het gunstige jaargetijde deze streken te doorloopen, keek verwonderd op, wanner hij eensklaps, in den schoot van het bosch zelf, of langs de grasrijke boorden der beken een ontelbaar hoornvee of groote kudden schapen, ganzen en zwijnen zag grazen. Zoo werd de grond bebouwd tot aan den voet der eeuwenheugende wouden, overal waar het zonnelicht eene vlakte kon beschijnen. Alles was benuttigd: de waterloopen tot het bewegen van molens, de poelen tot het kweeken van visch, de bosschen tot het hakken van brand- en timmerhout, ja, de moerassen zelve tot het baggeren van derring of turf. Het bedrijvige volk, dat deze wonderen had gewrocht, woonde niet in dorpen; zijne huizen of hutten stonden eenzaam en als bij geval gezaaid langs de beken of de boorden der bosschen. Enkele zelfs waren verdoken in het diepste van het woud. Hierom noemden de lieden van meer vlakke gewesten deze uitroeiers der bosschen de HoutkerelsGa naar voetnoot(1). Weinig in aanraking komende met de poorters der steden of met vreemdelingen, hadden de Houtkerels meer nog dan de overige bewoners van Kerlingaland hunne voorvaderlijke gewoonten schier onveranderd behouden. Alhoewel zij Christenen waren en des Zondags in de naastgelegen dorp ter misse gingen, oefenden zij nog vele gebruiken die klaarblijkend heidensch waren, en vermengden dus, soms zonder het te weten, de plechtigheden van den Christenen-godsdienst met de overblijfselen der vroegere vereering van Wodan, Thor en Freya. Dewijl zij niet gaarne in de dorpen of steden zich begaven en zeer verspreid leefden, zouden zij, bij gebrek aan middelpunt, weinig verkeer met eikanderen gehad hebben; maar daarin waren zij voorzien. Al de bewoners eener beperkte streek vormden eene gemeente welke zij Minne noemden, dat is vriendschapGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 136]
| |
In het midden dezer Minne, dikwijls bij eenen waterloop, stond een groot huis, bewoond door eenen bierbrouwer, waarnevens eene zeer wijde schuur was getimmerd, die men zale of zele heette. Hier hielden zij hunne vergaderingen van allen aard. Men koos er, bij meerderheid van stemmen, de Keurmans of bestierders en rechters; men beraadslaagde er over de gemeene zaken, men bracht er zijnen jaar- of maandpenning in den Gildenschat, men vierde er doopen, huwelijken en uitvaarten. Voor de deur, te midden van een grasplein, stond de hooge wip, om met hand- of kruisboog naar den gaai te schieten. Een weinig terzijde, tusschen eene groene haag, die eenen halven kring vormde, kon men vier zodenbanken zien. Dit was de plaats waar de Keurmans, volgens oud Germaansch gebruik, de misdadigers veroordeelden of boeten uitspraken tegen degenen die de wet van het Gilde of der Minne hadden overtreden; en dewijl eene bank bij hen den naam van scarne droeg, noemden zij dit rechtsbeluik vierscarne of vierschaarGa naar voetnoot(1). Onder deze Houtkerels waren geene onvrije menschen; allen waren gelijk, met dit eenige onderscheid dat men eigenaar van eenen akker moest zijn om stemrecht in de vergaderingen te hebben. Om deze reden zelve was de grond zeer verdeeld, en bijna ieder weerbaar man bezat er in vollen eigendom een gedeelte lands. Tusschen Zedelghem en Aartryke stond zulke groote brouwerij, die de naam van Krekaarzele droeg. Op zekeren avond waren vele Houtkerels daar vergaderd tot het vieren van een huwelijk. De groote schuur was er geheel opgevuld met mannen van allerlei ouderdom, met vrouwen en kinderen. Hier en daar hingen steenen lampen, uit welker dikke lemmers, zwemmende te midden van drabbige olie, het roet in smookige kronkels opklom. Langs de wanden liep een houten bank, waarboven een schab of berd vooruitstak, om er de stoopen en drinkkannen op te zetten. Al de lieden die hier tegenwoordig waren droegen hunne beste feestkleederen. De mannen hadden voor deze omstandigheid | |
[pagina 137]
| |
hunne lange baarden zorgvuldig gewasschen, gekamd en geglimd; de vrouwen en meisjes hadden zich vol goud en zilver gehangen. De bruid herkende men aan haar wit gewaad, dat zacht en sneeuwig uitloste op al het blauw dat haar omringde; daarenboven, terwijl bij de ongehuwde meisjes het haar tot op den rug nederviel, had de bruid, ten teeken dat zij geene dochter meer was, het haar zeer gekort. Zij droeg eene kroon van wit gebloemte; hare jonge gezellinnen hadden integendeel hunne vlottende haren met eenen groenen krans van maagdenpalmGa naar voetnoot(1) bevestigd. Aan de eene einde der zaal, op eene tafel, zaten drie speellieden: twee doedelpijpersGa naar voetnoot(2) en een bommelaar. Een dans was geëindigd: men genoot een oogenblik rust. Gasten en speellieden hijgden naar hunnen adem. Jonge gezellen liepen met groote stoopen door de schuur en vulden alle kannen met schuimend gerstebier. Maar nauwelijks had elk zijnen dorst door eenen teug gelescht, of de doedelpijpers en de bommelaar begonnen een aanjagend deuntje, en gaven dus het sein tot nieuw vermaak. Al de aanwezigen sprongen recht, liepen bij paren te midden der zaal en begonnen te dansen, te wiegelen en te draaien met zulke snelheid dat het gezicht van dit driftig gewoel eenen koelen aanschouwer het hoofd duizelig zou gemaakt hebben. Evenwel was er zekere orde in dezen woesten dans. Bij tusschenpoozen hielden al de paren stil op eenen vasteren slag der maat, om oogenblikkelijk weder met vernieuwde kracht dooreen te springen en te zwieren... Men lachte, men juichte, men zong; en zelfs de kinderen huppelden dooreen aan het einde der schuur, even vroolijk en even uitgelaten als hunne ouders... De dansers hadden tusschen al het gerucht der doedelzakken en der bommel niet gehoord dat een dravend paard voor de deur van het huis had stilgehouden... maar nu klonk, eensklaps, boven het geluid der speeltuigen en boven de galmen hunner vroolijk- | |
[pagina 138]
| |
heid, een machtige stem en de kwaadvoorspellende roep: ‘Harop! Harop!’ die aan elk het voorgevoel gaf van een onverwacht gevaar. De dans hield op; de mannen sprongen naar hunne zwaarden, die zij hier en daar op de houten bank hadden neergelegd; de vrouwen slaakten een angstgeschreeuw, de kinderen liepen te hoop in eenen hoek; maar allen hielden het oog naar de deur, waar nu een hoogstaltig man zich vertoonde. Bij zijne verschijning riep elkeen met verwondering: ‘Mher Burchard Knap!’ Velen gingen naar hem toe om te vernemen waarom hij zoo onverwachts hunne hulp eischte; maar hij deed een teeken met de hand dat hij spreken wilde, stapte dan te midden der zaal, haalde uit zijne tasch eenen kleinen menschenvoet waaraan nog bloed kleefde en toonde dien met eenen pijnlijken spotlach op de lippen. Hij meende te spreken, doch de tranen borsten hem uit de oogen. Velen der omstanders waren bij het gezicht van den bebloeden voet teruggeweken; doch de smart van Burchard, wiens sterkmoedigheid zij kenden, deed hun voorgevoelen dat hem een groot ongeluk moest gebeurd zijn. Meer tot hem naderende, ondervroegen zij hem, ongeduldig en reeds in toorn ontvlammende. Burchard, door eene geweldige beweging der hand, wreef de tranen uit zijne oogen en zeide hun op heeschen toon: ‘Gezellen, ik ben doodelijk in het hart getroffen. Gij kent Eric, het schoone kind dat mij somtijds hier ter jacht vergezelde. Hoe dikwijls heeft hij de wanne melk onder uw gastvrij dak gedronken! Gij hadt hem lief om zijne geestigheid. Ik beminde hem als mijnen zoon, niet slechts omdat hij het kind mijner zuster zaliger was, maar bovenal omdat het Kerlenbloed zoo zuiver door zijne aderen vloeide en er uit hem een wondersterke man moest groeien. Eilaas, miju arme Eric! hij is dood, dit is zijn voet!’ ‘Dood!’ riepen al de omstanders. ‘De kleine Eric dood!’ klaagden de vrouwen met opgeheven armen. ‘Wie? wie?’ gromden de mannen. | |
[pagina 139]
| |
‘De Isegrims!’ antwoordde Burchard. Gedurende eene wijle tijds zag men niets dan vuisten wringen en zwaarden opsteken, hoorde men niets dan wraakkreten en knarsing der tanden. Maar Burchard verhief de stem en zeide: ‘Vrienden, gij hebt meer dan eens mij uwe hulp aangeboden; die hulp kom ik nu eischen, niet alleen van u, maar van al de Houtkerels die tot onze Gilde van Krekaarzele behooren. Dat degenen die last van vrouw of kinderen hebben te huis blijven; jonge mannen zoek ik, en die zijn er genoeg. Gaat nu naar huis, wekt onderwege de Kerels en zendt ze herwaarts. Zegt hun dat zij hunne korenwannen medebrengen. De Isegrims, die mijnen armen Eric vermoord hebben, wonen op eenen sterken burcht. Dit nest moeten wij bestormen om er het wolvengebroed in te verpletten. Ladders en boomen, tot beukrammen, zullen wij ginder gereed vinden. Haast u; wie zich lust gevoelt keere hier weder. Wij gaan het noodvuur opsteken en den hoorn blazen. Tot straks, gezellen!’ Door al de bijzijnde lieden gevolgd, stapte hij buiten de schuur. Hier verspreidden zich de Kerels met hunne vrouwen en kinderen door verschillige wegen. Men hoorde reeds in de bosschen den diepen, klagenden toon van den noodhoorn hergalmen. Burchard naderde tot de wip, die men had neergehaald. Drie of vier jonge mannen waren bezig met aan de ijzeren stangen groote vlokken kemp te hechten, die vroeger reeds in gesmolten harst waren gedoopt geworden. ‘Nog niet vaardig, Wijgbert?’ vroeg Burchard. ‘Het gaat zoo spoedig niet’, was het antwoord. ‘Om het wel te doen, moet men wat tijd gebruiken; maar wees gerust, mher Knap; als onze Houtkerels dit noodvuur zoo hoog in de lucht zien vlammen, zullen ze welhaast hier zijn.’ ‘Luister, Wijgbert’, zeide Burchard, ‘ik bezwijk schier van vermoeidheid; de smart heeft mij mijne krachten benomen. Ik moet wat rusten. Verzoek onze gezellen in de schuur te gaan; doe hun te drinken geven naar hunnen lust, en kom mij roepen wanneer zij in genoegzaam getal te zamen zijn.’ Hij richtte zich naar het huis en trad in de woonkamer, waar hij zich op eenen stoel liet nederzakken. | |
[pagina 140]
| |
Niemand bevond zich hier dan des brouwers vrouw met drie kinderen, die bezig waren eene soort van melkpap uit eenen aarden schotel te eten. De vrouw, die reeds bij de komst van Burchard uit zijnen mond den wreeden dood van den jongen Eric had vernomen, wilde hem nu eenige woorden van troost toesturen, doch daar zij zag dat hij ongaarne antwoordde, stoorde zij hem in zijne zwaarmoedigheid niet meer. Zij wendde zich tot hare kinderen, die gedaan hadden met eten en zeide: ‘Nu, kinderen, vergeet den Drolle niet. Gij moet gaan slapen.’ Een der kinderen nam eenen lepel pap en stortte dien bij druppelen ten gronde in eenen hoek van den schoorsteen waar, op mannenhoogte, in den muur eene kleine holte als een kapelleken was uitgespaard. Nu stond daar een Lieve-Vrouwebeeldje, maar het was in vroeger tijd waarschijnlijk de plaats geweest der heidensche huisgoden, want de vrouw zeide tot de kinderen: ‘Nu zal de Drolle u geen kwaad doen of uwen slaap storen. Bidt nu ook uw avondgebed.’ De kinderen maakten het teeken des kruises en prevelden zeer godvruchtig het Vader-ons, waarna ze door hunne moeder uit de kamer werden geleid. Toen de vrouw wederkwam, scheen Burchard een weinig van zijne vermoeidheid hersteld. ‘Vrouw Moerinck’, vroeg hij, ‘waar is uw man?’ ‘Hij is met den noodhoorn uitgereden, op den weg van Eeneghem, om de Kerels te wekken’, antwoordde zij. ‘Hij moest reeds terug zijn.’ ‘En uw vader, de oude Balderic Wisman?’ ‘Ja, die loopt altijd in de bosschen, bij het minste dat er voorvalt. Ik hoor hem hoesten, meen ik. Daar is hij.’ Een zeer oud man, met eenen langen witten baard, trad binnen. Hij naderde tot Burchard, zette zich op eenen stoel nevens hem, en zeide: ‘Men heeft beelden van heiligen of van Christen-martelaars aan al onze wijboomen gehangen, en dus de goden onzer vaderen verjaagd; maar ik weet nog eenen boom, eenen eik, die gespaard | |
[pagina 141]
| |
is gebleven. Het is de boom van Thor, den machtigen God der wraak. Ik heb hem de wreedheid en de boosheid der Isegrims geklaagd. Hij zal u bijstaan en u de overwinning geven.’ ‘Gij meent het, Balderik?’ mompelde Burchard met eenen glim van ongeloof. ‘Ik ben er zeker van. Wilt gij dat ik de RunenGa naar voetnoot(1) voor u werpe?’ Burchard haalde de schouders op; maar de grijsaard, die ontevreden scheen over zijn twijfel, stond op en nam eenen lijnwaden zak uit eene kas. Hij keerde terug, schudde den zak en stortte op de tfael een zeker getal kleine houten stokjes, in ieder derwelke een zonderling teeken was gesneden. ‘Zie, zie’, riep hij, ‘of het lot u niet gunstig is!’ Op dit oogenblik trad de brouwer binnen. Hij was een man van ongeveer veertig jaar, tamelijk zwaarlijvig en hooggekleurd van wangen. ‘Zijt gij weder bezig, grootvader, met die oude bijgelovigheden?’ schertste hij. ‘Kom, kom, doe uwe stokjes weg. Zij zullen den zwakken of lafhartigen de zegepraal niet geven: de beste Runnen zijne sterke leden en mannelijken moed... Mher Burchard, ik moet u melden dat er in de schuur wel vijftig of zestig Kerels reeds vergaderd zijn. Zij gloeien allen van wraakzucht; want zij vertellen elkander den ongelukkigen dood van Eric, dien iedereen hier liefhad. Elstrunc en Everslag, onze Keurmans en uwe goede vrienden, willen u volgen en zullen u te paard vergezellen. Hoort het gerucht. Het krielt daarbinnen van Kerels. Nu zal het wel tijd zijn om te vertrekken, meen ik.’ Burchard stond op en begaf zich naar de schuur, die gansch opgevuld was met mannen, meest langgebaard, waartusschen evenwel ook jongelieden zich bevonden, wier kin nauwelijks door eenige donzige haren was beschaduwd. Het grootste getal was voorzien van eenen zwaren kruisboog, eenigen droegen lange handbogen. Volgens de aanbeveling die hun was gedaan geworden, hadden zij hunne dorschwannen medegebracht, om zich daar- | |
[pagina 142]
| |
van als van beukelaars of schilden bij de bestorming van eenen burcht te bedienen. Allen zonder uitzondering voerden aan de linkerzijde een groot krom zwaard, de scherpsnijdende schermzeis. Burchard blikte in het ronde, drukte eenigen zijner bijzondere vrienden de hand, en sprak dan met luider stemme: ‘Gezellen, men heeft u gemeld, niet waar, dat ik u den noodkreet van Harop heb toegericht, opdat gij mij den dood van den armen Eric helpt wreken. Tegen de Isegrims, der Kerlen bloedvijanden, trekken wij ten strijde. Het is Rambold, de neef van den hofraadsheer Tancmar, die niet alleen het kind mijner zuster heeft vermoord, maar daarbij nog een tiental vrije Kerels. Hij woont nu op den burcht te Straten, en verwacht zich waarschijnlijk niet aan onze komst. Hoe het zij, moet er bloed vlieten, wij zullen het geven en hier niet terugkeeren zoolang er een steen van het vermaledijde Isegrimsnest rechtstaat.’ ‘Wij zullen het afbranden en verdelgen tot in den grond!’ kreten de Kerels, hunne wapens in de hoogte zwaaiend. ‘Welaan, gezellen’, zeide Burchard’, reizen wij in stilte; pogen wij onze vijanden te verrassen. Onverwachts, als de pletterende slag van Thors hamer, treffe hen onze wraak!’ ‘Wie moeten wij sparen?’ vroeg een jongeling. ‘Sparen? Hebben zij een arm, onschuldig kind gespaard?’ ‘Niemand! niemand!’ kreten de gezellen. ‘Rambold Tancmar bovenal mag ons niet ontsnappen’, bevestigde Burchard. ‘Indien hij eenen zoon had! Maar hij heeft geene kinderen. Vooruit nu, gezellen! vooruit naar den burcht te Straten. Het is bijna twee uren van hier. Wij zullen niet te haastig gaan, om onze krachten tot den storm te sparen.’ De Kerels traden allen buiten de schuur, hingen de korenwannen aan lederen riemkens op hunnen rug en schikten zich in zekere orde. Burchard en de twee Keurmans sprongen te paard, - en de bende, wel honderd sterk, begaf zich door de duisternis op weg. Langen tijd liep de baan door dichte bosschen, en konden de Kerels moeilijk te zamen blijven; maar eindelijk geraakten zij in het vlakke veld op eene breede zandige straat. | |
[pagina 143]
| |
Hier reden de twee Keurmans zonder beletsel aan Burchards zijde, en vroegen hem eenige nauwere bijzonderheden over het gebeurde. Hij gaf hun de volgende uitlegging: ‘Mij behoort te Straten, als deelmakende van mijne moederlijke erfenis, een boomgaard en eene paardenweide. Onze graaf, als naar gewoonte door de Isegrims tot het vergeten van het recht der vrije Kerels aangedreven, heeft dien grond, mijn eigendom, aan Tancmar Van Straten in leen geschonken. Ik heb natuurlijk mij tegen zulke berooving willen verzetten met woorden en met geweld. Maar toen de graaf naar Frankrijk ten oorlog zou trekken, heeft hij, zooals gij weet, eenen algemeenen landsvrede afgekondigd en mijne ooms, de proost van St-Donaas en den kastelein van Brugge, in het bijzonder verantwoordelijk gemaakt voor het behoud van dien vrede. Op hun verzoek heb ik toegestemd den bedoelden grond ongebruikt te laten totdat de graaf, bij zijne terugkomst, over den twist kon oordeelen en zijne onrechtvaardige gift herroepen. Maar de Tancmars, die niets zoeken dan de Kerels tot geweld aan te hitsen, om ze dus bij den graaf gehaat te maken, hebben den vrede niet geëerbiedigd en mij dagelijks met zooveel boosheid getergd en vernederd, dat ik eindelijk, bij die laffe verduldigheid, mij zelven begon te verachten. Nu laatst, na vele andere uitdagingen, hadden zij mijnen grond met paalwerk omsloten en mijne gezellen mishandeld. Ik heb het paalwerk omverre geworpen en een twintigtal gewapende mannen op den grond gezet, om hem te bewaken. Rambold Tancmar heeft eenige dagen zich stilgehouden, alsof hij van alle verdere aanspraak op mijn eigendom hadde afgezien. Maar hij is eensklaps met groote macht verschenen, heeft mijne gezellen overrompeld, - en gekwetsten en gevangenen den rechtervoet doen afhakken, om mij deze bloedige teekens zijner wreedheid ten geschenke te zenden... Helsche uitvinding! Wist hij dan, de afschuwelijke moordenaar, dat ik al mijne genegenheid, al mijne hoop op het kind mijner zuster had verzameld? Eilaas, de lieve, zoete Eric! Hoe kan ik hem en mijne doode gezellen wreken?’ ‘Wij zullen doen wat Rambold heeft gedaan’, gromde een Keurman. ‘Hun de voeten afsnijden en ze den hofraadsheer | |
[pagina 144]
| |
Tancmar toezenden, al bevond de hatelijke Isegrim zich ook met den graaf.’ ‘Neen, neen’, zeide de andere knarsetandende, ‘wij zullen ze altemaal binnen den burcht op eenen hoop leggen, ze doormengen met stroo en hout op zulke wijze, dat ze tot pulver verteerd worden in den brandenden gloed. De puinen van den burcht zullen nederstortend hunne asch verstrooien of begraven, en zoo zal zelfs geene gedachtenis van die snoode Isegrims meer overblijven.’ ‘Maar Rambold, Rambold!’ morde Burchard. ‘Zijnen rechtervoet moet ik hebben: zijn oom de raadsheer wacht mijn geschenk...’ En dus tegen de Isegrims bulderende en elkander tot eene bloedige wraak aanmanende, geraakten zij eindelijk in de nabijheid van Bethferkerke. Hier steeg Burchard met de Keurmans af en deed de Kerels stilhouden. De paarden werden toevertrouwd aan gezellen, die ze door het Frinte-bosch moesten leiden. ‘Volgt mij nu, een voor een, en op zekeren afstand, vrienden’, zeide Burchard. ‘Weest zeer stil; en waar men u zou kunnen zien, buigt u of stapt verborgen in het kreupelhout. Hier omtrent staan hofsteden en hutten van Tancmars lieden. Indien men onze tegenwoordigheid op deze baan bemerkte, zouden de wachten van den burcht onmiddellijk verwittigd worden. Volgt mij voorzichtig en langzaam.’ Door de duisternis slopen al deze mannen achter elkander voort, de schaduw en de diepten zoekende en met de korenwannen op den rug over de baan slingerende als eene reuzenslang, wier geelachtige schubben den zwakken nachtelijken schemer nog herkaatsten. Eensklaps bleven, bij het hoofd der bende, eenige gezellen verrast staan; zij meenden eenen man tusschen het kreupelhout te hebben bespeurd; het geritsel der bladeren bevestigde hun vermoeden. ‘Vliegt de Blauwvoet?’ riep een der Kerels. Maar dewijl hij geen antwoord bekwam, spande hij zijnen boog en stuurde eenen pijl door de heesters. Drie of vier gezellen volgden hem hierin na. Uit den schoot van het gebladerte ging een | |
[pagina 145]
| |
smartkreet in de hoogte en men hoorde de haastige stappen van iemand die vluchtte. Burchard kwam nader en vroeg wat hen had aangedreven om te dezer plaatse gebruik van hunne bogen te maken Bij de verklaring der Kerels schuddde hij het hoofd met spijt en zeide: ‘Wij zijn verraden. Het was een schildwacht of bespieder. Men waakt op den burcht!’ ‘De man zal niet verre loopen’, bemerkte degene die het laatste schot gelost had. ‘Mijn pijl is hem waarschijnlijk door de borst gegaan.’ ‘Daarin bedriegt gij u’, zeide een andere. ‘Hij zal waarschijnlijk slechts aan den arm gekwetst zijn; ik ken dit: zijne klacht was een smartkreet, maar geen doodsschreeuw. Daarenboven, gij hebt hem hooren wegloopen, zooverre dat het gerucht zijner stappen geheel en zachtjes uitstierf. Wie leert zulke dingen aan mij, Ivo-den-wolvenjager?’ ‘Laat ons zwijgen’, onderbrak Burchard. ‘Hoe het zij, gaan wij met voorzichtigheid en in stilte!’ Hij stapte hen vooruit en bracht hen door eenen afgelegen weg aan zijn landgoed, dat wel geen eigenlijke burcht was, doch waarvan het voorname gebouw eveneens met eenen hoogen muur en met eene diepe gracht was omsloten. Gansch alleen begaf hij zich over de brug tot bij de poort, en klopte daar op der Kerlen wijze, dit is te zeggen twee slagen en dan, na eene rust, nog een derden, hard en kort. ‘Vliegt de Blauwvoet?’ vroeg eene stem van binnen. ‘Storm op zee!’ antwoordde Burchard. ‘Doe open, Alijn, ik ben het.’ De poort draaide krijschend op hare hengels en al de Kerels traden binnen den ringmuur op den wijden neerhof. Hier werden een paar toortsen ontstoken en alles tot den aanval tegen den burcht van Straten in gereedheid gebracht. Te midden van den neerhof lagen drie zeer hooge ladders nevens eenen zwaren eiken balk, aan welks einde een ijzeren ramshoofd met dikke banden was vastgesmeed. Een weinig verder had men vele in olie gedoopte kempbundels en toortsen van pijnharst in | |
[pagina 146]
| |
eenen hoop te zamen gelegd, en daarnevens houwelen, hamers, haken en koorden. Burchard verdeelde zijne mannen in kleine benden en schikte ze op den neerhof in eene soort van stoet. Vooraan stonden vele kruisboogschutters, gansch onbeladen en gereed tot onmiddellijke verdediging; achter dezen de dragers der drie groote ladders, dan de twintig man op wier schouders de eiken balk rustte, en eindelijk degenen die de koorden, houwelen en brandstoffen aanbrengen zouden, allen nog opgevolgd door eene bende handboogschutters als achterhoede. Zoohaast alles vaardig was, werden de toortsen uitgedoofd en de stoet trok in de diepste stilte door de duisternis over de brug. Burchard leidde hen langs eenen verborgen weg door dicht geboomte, beval nog meer stilte en bracht hen eindelijk tot bij den uitersten boord van het bosch. Hier toonde hij hun den burcht van Straten die, op een goed boogschot van daar, als een logge steenberg met zijne torens tegen den donkeren hemel nog donkerder uitloste. ‘Legt uwen last ter aarde, rust een weinig en verzamelt uwe krachten’, fluisterde Burchard, terwijl hij van de eene bende naar de andere ging. Hij keerde terug tot den boord van het bosch, waar zijne vrienden, de Keurmans, met Ivo-den-wolvenjager het oog bespiedend op den burcht hielden gericht. ‘Men waakt ginder’, murmelde een hunner. ‘Zie daar, boven den muur, nevens de poort, die bewegende vlekken. Zijn het geene menschenhoofden?’ ‘Zeker’, bevestigde Ivo. ‘Donker is de nacht, maar staal glinstert nog in de duisternis: het zijn stormhoeden of zwaarden.’ Burchard overspande een wijl zijne gezichtskracht en zeide dan: ‘Ja, men waakt; men weet van onze komst. De bespieder, dien wij onderweg met eenen pijl troffen, heeft ons verraden... Zij zijn talrijk en pogen zich voor ons te verbergen. Het spel zal hard zijn. Des te beter, ik zal mijne vermoorde gezellen in ruime maat kunnen wreken. Ziehier wat wij gaan beproeven: de twee minst zware ladders zullen wij over de gracht tot voor de ophaalbrug leggen om de ketens te bereiken en ze te verbrijzelen. Dan | |
[pagina 147]
| |
zullen wij met den stormram tegen de poort beuken en zoo den burcht binnen dringen. Gaat nu bij onze gezellen en deelt hun dit inzicht mede, elk voor het zijne. Zegt den ouden Lambrecht dat hij met een tiental mannen in het bosch blijve om de gekwetsten te verzorgen.’ Een weinig later was alles gereed tot den aanval. Bij elken ladderdrager stond een gezel die hem eene korenwan boven het hoofd moest houden. Daar de wannen van wederzijde dus opgeheven waren, vormden deze beschutsels boven elk ladder een voortloopend dak, waaronder dragers en strijders tegen pijlen en steenen, ja, zelfs tegen werpvuur waren beveiligd. Men verliet langzaam het bosch, met de hoop dat men bij eene volledige stilte misschien de aandacht der wakers zou ontsnappen. Alles ging naar wensch, totdat de Kerels de gracht van den burcht zouden naderen. Dan vertoonden zich eensklaps vele hoofden boven den hoogen muur; de boogpezen klonken en de pijlen snorden door de lucht, terwijl een schaterende spotlach binnen den burcht hergalmde. ‘Vooruit, vooruit de ladders!’ kreet Burchard. ‘Schutters, mikt daar boven de poort. Geeft dien lachers spel, totdat wij hunne hoonende vreugd in hun bloed versmachten. Vooruit, vooruit!’ Burchard aanjagend bevel was volbracht geworden. Men had de ladders over de gracht gelegd, en was nu bezig met mokers, tangen en hefboomen op de ketens der valbruggen te slaan en ze zoo geweldig te wringen dat het ijzer schreeuwde en huilde als hadde het pijn gevoeld. De beide Keurmans en Burchard stonden niet verre van daar onder twee breede wannen, waarop des vijands pijlen nu en dan als hamerslagen nedervielen en afbotsten. Reeds één Kerel lag dood voor de brug en men had er drie anderen, zwaar gewond, het bosch ingedragen, toen een der Keurmans, eene beweging terzijde doende, zich gedeeltelijk ontblootte. Een versmachte kreet ontsnapte hem; hij greep Burchard den arm en zeide: ‘Ondersteun mij, ik ga vallen.’ ‘Wat, wat is u geschied?’ vroeg zijn gezel. | |
[pagina 148]
| |
‘Ik heb mijn deel... hier een pijl, dwars door mijne borst... het is gedaan met mij.’ ‘O, God!’ kreet Burchard. ‘Gij, Elstrunc, mijn vriend, gij zoudt sterven? Neen, neen, heb moed, geloof het niet!’ ‘Moed?’ schertste de bezwijmende Elstrunc. ‘Moed? Ben ik hier gekomen met de vrees des doods?’ Burchard greep zijnen gewonden vriend om de middel, hief hem met eene plotselijke inspanning van krachten op zijnen schouder en liep met dien last het bosch in waar hij hem bij de andere gekwetsten nederlegde. Hij knielde aan zijne zijde en meende hem te troosten; maar de andere, ofschoon reeds op den boord van het graf, dacht slechts aan de overwinning en aan de wraak, en deed Burchard begrijpen dat hij tot den storm moest terugkeeren, wilde hij den aanval niet doen mislukken. Inderdaad, toen Burchard uit het bosch trad zag hij dat men van boven de poort zijne mannen niet alleen bevocht met pijlen en steenen, maar tevens met vlammend werpvuur, en dat de Kerels, die de keten der ophaalbrug moesten breken, schier werkeloos onder de opgeheven wannen zich hielden verborgen. Dit gezicht vervoerde hem in razernij en ontrukte hem eenen schreeuw die als een leeuwengebrul over den burcht heenklonk. Hij dreef de wannen weg van boven zijn hoofd, liep vooruit over de ladder, greep eenen grooten ijzeren hefboom uit de hand van eenen der gezellen, stak dien met het einde door enen schakel en begon de keten te draaien en te wringen met zulke woestheid, dat glinsterende vonken het knarsend metaal ontsprongen. Een steen viel hem op den schouder en bonsde terug, als hadde hij eene rots getroffen; eene vlok vuur zengde hem de haren, maar hij wrong immer voort, boog zich, kronkelde zich en spande zijne leden, totdat de ketens braken en de ophaalbrug onder het gejuich zijner gezellen nederplofte. Een zegevierende schreeuw kondigde dit eerste voordeel aan. Nu was de baan tot aan de poort geheel vrij en, kon men die insgelijks verbrijzelen, dan zou niets weerstaan aan hunne woede en aan hunne wraak. Wel vijftig man, met den vreeselijken stormram op de armen, | |
[pagina 149]
| |
liepen over de brug en beukten zoo geweldig tegen de poort, dat de holle klank van den slag als de donder over bosch en velden hergalmde. De eerste stoot scheen geen uitwerksel te hebben. De Kerels verwijderden zich van de poort, namen eenen nieuwen loop en beukten met meerdere kracht nog, maar de poort bleef onwrikbaar. Pijlen, steenen en vuur vielen als hagel op de wannen, en troffen nu en dan eenen Kerel, die den storm moest verlaten of door anderen in het bosch werd gedragen. Boven den muur lachte men nog spottend, maar daar moest evenwel meer dan één man door de pijlen van buiten zijn getroffen geworden, dewijl nu en dan een scherpere kreet of een noodgehuil tusschen het tergend lachen opsteeg. De Kerels, door de moeilijkheid van den aanval verwoed geworden, herhaalden menigmaal hunnen loop en hitsten elkander aan door een koortsig strijdgeschreeuw. Burchard zelf had zich nu aan den stormram gesteld; en, of zijne kracht waarlijk overmatig was, en of zijne tegenwoordigheid de kracht zijner mannen had verdubbeld, van den eersten stoot waartoe hij had geholpen, had de poort een rinkelend geluid gegeven, alsof zij gedeeltelijk van hare hengsels was losgeraakt. ‘Terug, terug!’ riep Burchard. ‘Nog eene goede poging en zij stort neder! Aan ons de overwinning!’ Toen zijne mannen met den balk op eenigen afstand van de brug onder de opgehevene wannen veilig stonden, zeide hij hun op blijden toon: ‘Haalt adem, rust een oogenblik. Werken wij met vereende kracht, het is de laatste stoot... Maar wat drijft daarginder langs den muur? Mannen, die zich verwijderen van de poort! Zouden zij onze wraak willen ontvluchten? Op, op, de stormram! Vooruit, vooruit!’ Een oogenblik daarna sidderde de lucht onder eenen dubbelen dondergalm, en de poort viel achterover ten gronde. ‘Wannen weg! De zwaarden nu!’ huilde Burchard, terwijl hij met zijne gezellen als een onweerstaanbare vloed ten burcht instroomde. Slechts gedurende eenen korten tijd boden hunne verraste vijan- | |
[pagina 150]
| |
den eenigen tegenstand en vloden dan weg in het gebouw of in duistere hoeken en kanten om, ware het mogelijk, nog een uitkomen te vinden; maar de Kerels vervolgden hen, speurden hen na en hakten alwat leven had onmeedoogend neder. Burchard, die slechts een doel voor oogen had, namelijk zijne wraak op Rambold Tancmar te koelen, deed drie of vier toortsen ontsteken, en liep op en af de verdiepen van den burcht, alles doorsnuffelende wat maar eene schuilplaats verschaffen kon. Ook de andere gebouwen onderzocht hij, koortsig, spijtig en met heesch keelgeluid grommend: ‘Hij alleen zou mij ontsnappen! Onmogelijk. Hij is in den burcht, de vuige moordenaar van mijnen armen Eric! Ah, ik zal hem vinden, ik moet hem hebben!’ Maar wanneer hij alles had doorzocht, en de Kerels van moorden moede en met bloed bedekt, hem omringden, stond hij daar, grijnzend het hoofd schuddende en als ontmoedigd. ‘Rambold ontsnapt mij!’ zuchtte hij herhaalde malen. ‘Hij is gevlucht met een groot gedeelte zijner mannen’, zeide een Kerel. ‘Ik heb aan den voet van den achtermuur eenen Isegrim doodelijk getroffen. Die heeft mij, om zijn leven smeekend, mij verklaard dat zijn meester langs eene ladder is afgedaald en over deze ladder den anderen boord der gracht heeft bereikt.’ ‘Doemenis!’ kreet Burchard. ‘Zijn mijne gezellen gewroken, de moord van mijnen armen Eric blijft onbetaald! Hadden wij hier dan slechts iemand van Rambolds maagschap gevonden, iemand dien hij bemint!...’ Er naderde een Kerel die, de laatste klacht van Burchard hoorende, hem zeide: ‘Iemand van Rambolds maagschap? Wees tevreden, mher Burchard: daarbeneden, in den kelder, ligt het lijk zijner zuster.’ ‘Het lijk zijner zuster? Ah!’ kreet Burchard, eene toorts grijpende. Door de Kerels gevolgd, daalde hij eene steenen trap af en kwam in eenen overwelfden gang waar inderdaad het lijk eener jonkvrouw op de zijde ten gronde lag. Eene wijl staarde Burchard stom en beweegloos op het doode lichaam. | |
[pagina 151]
| |
‘Het is Rambolds zuster’, morde hij. ‘Nu zal ook de smart, nu zal ook de rouw hem in het hart bijten. Eric is gewroken!’ ‘Zal ik haar den voet afhakken?’ vroeg een Kerel, zijn zwaard tot slaan gereedhoudende. ‘Neen, neen, eene vrouw... Ik ben voldaan, het is genoeg’, antwoordde hij. ‘Men drage nu de lijken te zamen in den burcht en steke het vuur aan al de gebouwen en op honderd plaatsen te gelijk!’ Hij stapte uit den burcht op den neerhof en bleef daar staan, met de armen overeen gevouwen. Schier onmiddellijk begonnen de vlammen hier en daar hunne roode tongen te vertoonen, en het vuur liep voort en verhief zich en kronkelde allengs om muren en torens, totdat eindelijk de burcht, aan eenen vulkaan gelijk, den donkeren hemel verfde met eenen bloedigen gloedGa naar voetnoot(1). De Kerels juichten dit schouwspel toe, als hadden zij zich vermaakt bij een feestelijk vreugdevuur, totdat het halfverteerde dakwerk met ijselijk gekraak nederstortte en hun een laatst en machtiger gejubel deed aanheffen. ‘Het werk der wraak is volbracht’, zeide Burchard. ‘Nu de gekwetsten verzorgd, en huiswaarts gekeerd!’ Eenigen tijd daarna hoorde men der Kerlen zegelied in de verte nog hergalmen, en eindelijk achter de bosschen geheel in de nachtelijke stilte wegsterven... Zij zongen: Doedele, bommele, romdomdom,
Houd u recht en sie niet om!
Gi, rudders, dwingers, maect u van cant,
Hier sijn de Kerels van Vlanderlant!
Gi, Isegrims, hoedt u vor den Blauvoet,
Of gi selt voelen wat sine clau doet.
Onse vaderen waren vri,
En vri so bliven wi,
So lanc een hert, dat lafheid haet,
In enen Keerienboesem slaet.
Doedele, bommele, romdomdom,
Houd u recht en sie niet om!
|
|