Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
VDakerlia Wulf, de schoone Kerlinne, zat in haars vaders Steen, bij een venster, met een borduurwerk op den schoot. Wel hing nog de gulden draad aan hare vingeren, doch de naald was haar ontglipt Zij arbeidde niet en scheen geheel verslonden in diepe gepeinzen. Haar gelaat was bleek en de droefheid had nevens hare wangen eenen lichten rimpel geplooid. Nu en dan ontsnapte haar een zucht en murmelde zij eenige afgebrokene woorden, waartusschen de namen van Placida en Robrecht alleen met eenige duidelijkheid waren uitgesproken; maar die namen, als stonden zij tegen haren wil op haren mond, deden haar telkens spijtig het hoofd schudden, en dan slechts verroerden hare leden met eene korte doch krachtige beweging van ongeduld. Langen tijd was zij weder in stille mijmering bedolven gebleven, toen de deur der kamer werd geopend en eene jonge maagd met uitgestrekte armen tot haar kwam. Zij stond op en zeide na eene blijde omhelzing: ‘Ach, Witta lief, hoevele uren wacht ik reeds op u! Allerlei angstvolle gedachten bestormen mij. Ik vreesde dat gij ziek geworden waart. Gisteren heb ik u van den ganschen dag niet gezien, en nu is het reeds middag!’ ‘Veel bezigheid... een onverwacht geval hield mij terug, Dakerlia’, antwoordde jonkver Sneloghe, als aarzelde zij om eene klaardere uitlegging te geven. ‘Maar laat ons neder zitten en spreken wij van u, vriendinne. Hoe gaat het heden met u?’ ‘Wel genoeg, gij ziet het.’ ‘Nog zoo bleek! Gij hebt alweder geweend!’ bemerkte Witta verwijtend. ‘Gij bedriegt u’, zeide Dakerlia met eenen pijnlijken glimlach, ‘ik heb niet geweend; maar droef was ik toch onuitsprekelijk. De mensch, vriendinne, is zoo zwak in den strijd tegen zijn eigen hart!’ | |
[pagina 109]
| |
‘Maar, Dakerlia, gij moet verduldig u onderwerpen aan het lot. Zoudt gij dus jaren lang gaan treuren over iets dat niet te veranderen is?’ ‘Neen, neen, niet jaren, niet maanden. Een ongeluk dat nog moet komen verschrikt ons en ontrooft ons allen moed; een ongeluk dat geheel en al onwederroepelijk is volbracht, geeft ons kracht en moed terug...’ En zij voegde daarbij op den toon der diepste wanhoop: ‘Eilaas, nog drie weken, eene eeuw van smart en angst!’ Witta greep hare hand en zeide troostend: ‘Kom, vriendinne, wees redelijk. Gij weet dat ik even droef ben als gij. Het zoet en vroolijk leven dat wij sedert onze kindsheid te zamen genoten, is voor altijd verloren. Ik zit nu alleen, immer alleen in mijne kamer... maar, hoe het zij, er is niets aan te doen. Wees gij insgelijks verduldig, Dakerlia, anders zult gij u zeker ernstig ziek maken, en hoe ongelukkig zou dan uw arme vader niet zijn, indien hij zijn eenig kind zag verkwijnen? Eergisteren, toen ik u verlaten had, sprak hij mij over uwe onpasselijkheid met de tranen in de oogen. Hij wilde van mij weten wat toch de reden van uw onbegrijpelijk verdriet kon zijn; maar ik heb ze hem niet durven openbaren...’ ‘Ik zelve heb ze hem geopenbaard, Witta.’ ‘Gij hebt de reden uwer smart hem bekend?’ ‘Ja, geheel en zonder de minste terughouding’ ‘Zoo? en wat heeft hij gezegd, Dakerlia?’ ‘Het heeft hem verblijd; hij heeft met mijn verdriet gelachen.’ ‘Dit kan ik niet gelooven! Uw vader bemint u te veel om bij uw lijden ongevoelig te blijven.’ ‘Het is te begrijpen, Witta. Hij vreesde dat eene erge ziekte mij bedreigde en was daarom, uit liefde tot mij, zeer bekommerd; maar nu hij weet wat mij ontstelt, is hij geheel gerust. Liefdezaken? Men sterft daar niet van, zegt hij.’ ‘Hij heeft gelijk, meen ik, Dakerlia.’ ‘Ik heb hem niet tegengesproken; het hadde hem te veel leed gedaan!’ zeide jonkver Wulf op zonderlingen toon. Robrechts zuster aanschouwde haar verschrikt en murmelde: | |
[pagina 110]
| |
‘O, Hemel, Dakerlia, gij, die zoo sterk zijt, gelooft gij inderdaad, dat men van zulk verdriet kan sterven?’ Jonkver Wulf legde zich de hand op het hart, terwijl zij eenen klagenden blik ten hemel stuurde. ‘De sterkste zielen’, zeide zij, ‘lijden het wreedelijkst, omdat zij dieper gevoelen en niet zoo spoedig onder het gewicht der smart ontspannen. Maar wees om mij niet bekommerd, Witta. Nog drie weken! Wanneer dan alles onherroepelijk is volbracht, zal ik de kracht vinden om mij in de uitspraak van het lot te getroosten.’ Er heerschte eene wijl stilte. Dakerlia zag hare vriendin in de oogen en scheen iets te vragen, doch daar zij geen antwoord bekwam, zuchtte zij: ‘Kom, Witta, spreek mij toch van hem. Hoe gaat het met hem?’ ‘Tamelijk wel. Hij aanvaardt verduldig het lot.’ ‘Ja, hij is man, Witta; de mannen zijn niet, als wij, slaven van het hart. Hij heeft het gezegd: Placida is schoon; hij zal hopen haar te beminnen en hij zal er in gelukken. De arme Dakerlia zal vergeten worden, zooals het behoort... en ze zal verkwijnen misschien in den harden, nutteloozen strijd om te kunnen vergeten!’ Zij sloeg zich de handen voor het aangezicht en verborg dus de tranen die haar in de oogen schoten. ‘Gij zijt onrechtvardig, Dakerlia’, morde Robrechts zuster verwijtend. ‘Mijn arme broeder is treuriger nog dan gij.’ ‘Ja, troost mij’, antwoordde Dakerlia met droeve scherts. ‘Het is soms edelmoedig bedrukte lieden te bedriegen. Gisteren heb ik den ganschen dag nutteloos op a gewacht, gehoopt, gebeefd, geleden; maar gij hadt niets mij te zeggen... en zoo zal het in de toekomst gaan. Tusschen u en mij en uwen broeder zal het lot eenen afgrond delven; en zij die aan de eene zijde van de kolk staan, zullen voor immer vergeten wie er aan de andere zijde treurt en verkwijnt.’ ‘Mijn broeder heeft mij gebeden hier van hem nooit te spreken’, zeide Witta, ‘en ik gevoel wel dat de plicht mij het insgelijks gebiedt: maar uw bitter lijden, Dakerlia, uwe sombere | |
[pagina 111]
| |
wanhoop, die ik wel doorgrond, dwingen mij tot zondige onbescheidenheid.’ ‘O, spreek, spreek uit medelijden!’ smeekte jonkver Wulf. ‘Welnu, hoor dus wat ik u meende te verzwijgen. Mijn broeder heeft, met vele andere ridders, onzen heer graaf uitgeleide gedaan tot Yperen, en is daar zelfs gebleven tot des vorsten vertrek naar het leger. Gisterenmorgen, bij zijne terugkomst, moest mijn broeder onmiddellijk naar Placida Van Woumen gaan. Het was zijn plicht, en ik raadde hem aan dien te vervullen. Hij was zoo ontmoedigd en zoo treurig, dat hij op zijne kamer is gegaan en langen tijd daar in eenzaamheid bleef zitten. Dan heeft hij eenen bode naar sher Rijkaards Steen gezonden om jonkver Placida te melden dat hij onpasselijk was en niet kon uitgaan. Inderdaad, hij is den ganschen dag te bed gebleven. Ik was zeer angstig bij de gedachte dat eene erge ziekte hem bedreigde...’ ‘Ziek? hij ziek? O hemel!’ kreet Dakerlia met den glimlach der blijdschap op de lippen en tevens den strakken blik der verschriktheid in de oogen. ‘Ik geloofde dat eene zware ziekte hem had overvallen’, hernam Witta. ‘Verre in den avond, toen hij hoorbaar sliep ging ik vol kommer nevens zijn bed zitten, om te waken en bidden. Hij heeft gedroomd, luidop gedroomd. Wat hij zeide verstond ik niet; maar van tijd tot tijd zweefde uw naam Dakerlia op zijne lippen, en dan lachte hij zoo zoet in zijnen slaap, dat mij het hart van ontroering klopte. Ook morde hij wel eens den naam van jonkver Placida, en dan trok zijn mond tot eenen grijns van smart te zamen en zwoegde zijne borst en stak hij de handen vooruit als om iets te verwijderen dat hem verschrikte...’ Dakerlia slaakte eenen blijden kreet. ‘Ach, dank! dank!’ zuchtte zij. ‘Zulke woorden alleen kunnen mijne smart verlichten.’ ‘Blijf bedaard, vriendinne’, zeide Witta. ‘Neen, laat mij dien troost genieten. Ik meende alleen, gansch alleen te lijden, en hij, hij tevens bezwijkt onder het gewicht der treurnis!’ ‘Maar, Dakerlia, gij verbaast mij! Hebt gij dan nog de hoop behouden dat Placida Van Woumen zijne echtgenoote niet zal worden?’ | |
[pagina 112]
| |
‘Of ik nog eenige hoop heb behouden?’ herhaalde jonkver Wulf met plotselijke ontmoediging. ‘Eilaas, neen, vriendinne, niet de minste hoop. Verschoon mij: mijne hersens zijn ontsteld, ik ben zinneloos, - zinneloos genoeg om mij in de ziekte van Robrecht te verblijden... ik, die al mijn bloed zou geven om hem gelukkig te weten! Moge de barmhartige God mijne schuldige ontsteltenis mij vergeven en hem spoedig laten genezen!’ ‘Maar hij is niet ernstig ziek, Dakerlia.’ ‘Ha, ik begrijp: het hart alleen doet hem wee, niet waar? Schromelijk is die ziekte der ziel!’ ‘Heden is hij opgestaan en heeft mij gezegd dat hij na den middag jonkver Placida een bezoek zal brengen. Ik hoor wel aan den treurigen toon zijner stem dat dit bezoek hem onaangenaam is; maar hij kan het niet uitstellen. Mher Rijkaard Van Woumen, die onzen heer graaf tot Rijssel heeft vergezeld, moet dezen morgen teruggekeerd zijn; en gij begrijpt wel, Dakerlia, dat Robrecht niet mag nalaten hem te gaan begroeten. Nu zou ik moeten huiswaarts keeren; ik ben slechts gekomen om te vernemen hoe het met u gaat.’ ‘Gij verlaat mij reeds? Ach, Witta, dan ben ik weder zoo gansch alleen! Blijf, ik smeek u!’ ‘Onmogelijk, mijn broeder staat gansch gereed om zijn bezoek bij mher Rijkaard te brengen.’ ‘Wat doet het? Hij zal daarom niet laten uit te gaan. Heb medelijden met mij!’ ‘Ik kan niet blijven, Dakerlia. Mijn broeder wacht mij.’ ‘O, God!’ riep jonkver Wulf eensklaps met blijdschap, ‘het is dus Robrecht die u tot mij gezonden heeft? Gij zeidet dat hij nooit meer van mij spreekt... en hij wacht om te weten hoe het met mij gaat! O, bevestig mij in die hoop!’ ‘Welaan, ja, hij is bekommerd over uwe gezondheid. Laat mij nu vertrekken: ik zal in den morgen hier wederkeeren.’ ‘Ga, ga, spoedig!’ murmelde Dakerlia, hare vriendin bij de hand tot de deur lijdende. ‘Stel hem gerust; verzeker hem dat mijne gezondheid niet in het minste is bedreigd. Dat ik droef ben en onder eene diepe smart gebukt lig, zeg hem dit niet; hij zal het wel voelen aan zijn eigen hart. Tot straks, tot straks!’ | |
[pagina 113]
| |
Jonkver Sneloghe haastte zich naar hare woning. Toen zij binnentrad, vond zij haren broeder in de zaal zitten, met den blik nederwaarts en zoo diep in zijne overweging bedolven dat hij het hoofd slechts ophief toen zij voor hem stond. ‘Welnu, zuster?’ vroeg hij. ‘Zij is veel beter, broeder; zij zal niet ziek worden.’ ‘De goede God zij er om geloofd!’ murmelde Robrecht. Na een oogenblik stilte zeide hij, als sprake hij tot zich zelven: ‘Wel gebiedt de plicht mij nimmermeer aan haar nog te denken; maar ik ben toch mensch en heb geen steenen hart. Vreezen dat de trouwe vriendin onzer kindsheid van treurnis kan verkwijnen, en alle medelijden in onzen boezem moeten versmachten, het is iets dat mijne krachten te boven gaat. Is deze zwakheid een zondig vergeten van den plicht, de hemel zal mij vergiffenis schenken in aanzien mijner onderwerping aan zijn besluit.’ Robrecht had deze woorden op zulken lijdzamen, smartelijken toon gesproken, dat Witta de handen voor de oogen had geslagen en luidop snikte. ‘Ween niet, zuster lief’, zeide hij, ‘er is niets aan te doen. Het lot is wreed jegens mij; maar in het gevoel van den plicht vindt een man eindelijk de kracht om het leven te dragen, hoe bitter het zij.’ Met eenen zucht voegde hij er bij: ‘Eilaas, ik waande mij zelven sterker: ik hoopte dat ik allengs mijne vroegere gedachten geheel zou hebben overwonnen; maar mijne ziel dwaalt immer weg in treurige droomen... in de pijnlijke beschouwing van het verloren geluk...’ Hij blikte in stilte ten gronde en scheen diep neerslachtig; doch bijna onmiddellijk hief hij het hoofd weder op en morde met treurig ongeduld: ‘Ach, wat geschiedt mij? Is alle gemoedskracht mij ontvallen? Vergeet ik dat Kerlingaland, dat de vrijheid van mijn geslacht dit offer van mij vergt? Weg, weg, die aarzeling! De plicht is de opperste wet. Zal ik tot eenen lafaard ontaarden? Neen, neen, gehoorzamen wij, en weze dit de laatste klacht die mijnen boezem ontsnapt!’ Hij omhelsde zijne weenende zuster, zeide nog eenige gerust- | |
[pagina 114]
| |
stellende woorden om haar te troosten, verliet in allernaast zijnen Steen en keerde om den hoek der Ridderstraat. Onder den invloed der gepeinzen vertraagde allengs zijn stap; hij bleef zelfs, onder de boomen der Spiegelrei, een oogenblik staan en schudde zuchtend het hoofd, waarna hij even mijmerend weder zijnen weg vervorderde. Hij kon niet begrijpen hoe, ondanks zijnen vasten wil en zijne heldere rede, eene geheimzinnige macht hem beheerschte. Wist hij niet dat dit huwelijk hem was opgelegd als eene opoffering die de vrijheid van Kerlingaland kon redden? Was hij niet overtuigd dat het voltrokken moest worden en niets op aarde het nog kon beletten? Hij had die verbintenis aanvaard en zich met goeden wil aan het onverbiddelijk lot onderworpen; ja, hij had gehoopt dat allengs in zijn hart eenige genegenheid voor de schoone Placida Van Woumen zou zijn ontstaan. En nu? Nu boezemde Placida hem afschrik in, nu deed het gepeins dat hij in hare tegenwoordigheid ging verschijnen hem sidderen! Nu liep er koude door zijne aderen, wanneer hij in de verbeelding haar helder oog op zich gevestigd zag! En hij gevoelde geenen haat voor haar; niets dan een onuitlegbaar gevoel van vrees, eenen ziekelijken schrik... Maar het mocht daarbinnen in zijn hart gaan zooals het kon, hij moest toch uit dezen strijd opstaan met de noodige gemoedskracht om zijnen plicht te volbrengen... Zoo vervuld met onverwinnelijke droefheid, doch welberaden om niets te zeggen of te doen dat Placida of hare ouders kon kwetsen, bereikte hij sher Rijkaards Steen. Op zijne vraag zeide hem de schalk, die de poort opende, dat mher Van Woumen sedert gisterenavond was teruggekeerd, maar nu daareven den Steen had verlaten. Jonkver Placida was te huis en wachtte zelfs op mher Robrecht, meende de schalk. Hij leidde den jongen ridder over den neerhof en opende voor hem de deur eener kamer, waar Placida bij het venster was gezeten met hare oude dienstmeid Martha. Op de tafel bemerkte hij met verwondering de dooze die zijne beloftegift bevatte. Placida had het juweel nog onlangs in de hand genomen, misschien had zij zich er mede versierd? Hij keerde zijn oog van de dooze om zijne verloofde te groeten; | |
[pagina 115]
| |
maar de jonkvrouw richtte op hem eenen bijzonderen strengen blik verwijtend en zoo zonderling diep, dat Robrecht er gansch van ontstelde. Hij boog zich voor de maagd en murmelde: ‘Jonkver Van Woumen, ik bid u om verschooning. Zeker, mijn eerste plicht en mijn eerste wensch na mijnen terugkeer van Yperen, moesten zijn u een bezoek te brengen; maar zooals mijn bode u gemeld heeft, ik was gisteren onpasselijk, zeer ziek zelfs.’ De jonkvrouw deed hare dienstmeid een teeken dat zij de kamer zou verlaten. Dan wendde zij zich tot haren verloofde. ‘En mher Sneloghe is heden gansch genezen?’ vroeg zij op eenen toon van half verborgen spot en met eene spijtigheid die Robrecht verbaasde. Hij aanschouwde haar zwijgend. ‘Waarom mij bedriegen?’ zeide zij. ‘Gij waart niet ziek, heer. Iemand anders moest gij bezoeken, niet waar?’ ‘Ik begrijp u niet, Placida’, mompelde Robrecht. ‘Geloof mij, ik was gisteren zoo onpasselijk dat ik van den ganschen dag mijn bed niet kon verlaten.’ ‘En niemand hebt gij gezien of gesproken?’ ‘Niemand dan mijne zuster.’ Jonkver Van Woumen schudde ongeloovig het hoofd, terwijl een vinnige glimlach op hare lippen sidderde. ‘Uw strenge blik beschuldigt mij’, stamelde Robrecht. ‘Heb ik iets gedaan dat u op mij kon verbitteren, het was dan onwetend; want waarlijk, Placida, ik wensch niets meer dan al wat in mijne macht is aan te wenden om u te behagen.’ ‘Ah, daarin juist bestaat uwe valschheid’, zeide de jonkvrouw met eene gramschap die zij niet poogde te bedwingen. ‘Mijne valschheid!’ herhaalde Robrecht, wiens oog plotselijk eene genster van verontwaardiging uitschoot. Maar hij bedaarde even spoedig en sprak: ‘Placida, een man zou mij die beschuldiging niet ongestraft toesturen; in u evenwel eerbiedig ik niet alleen mijne verloofde, maar tevens de vrouw. Men heeft u bedrogen, ongetwijfeld; men heeft kwaad van mij gesproken en gij, gij hebt het geloofd! Ik had recht op meer vertrouwen van uwentwege. Mijne valschheid! Gij acht mij valsch?’ | |
[pagina 116]
| |
Jonkver Van Woumen bleef eene korte wijl stilzwijgend, als raapte zij hare stoutheid of hare gemoedskracht te zamen tot het uitvoeren van een gewichtig besluit. ‘Neen, beweer niet, heer, dat gij u oprecht jegens mij gedraagt’, zeide zij. ‘Hoe? gij laat mij gelooven dat ik uwe genegenheid geheel zal bezitten? Ik aanvaard uwe hand. - Ah, dit zou men geene valschheid moge noemen? - Wetens en willens veroordeelt gij mij om mijn treurig leven te slijten met eenen echtgenoot wiens gedachten verre van mij zijn en die het mij nimmer vergeven zou aan zijne zijde de plaats eener andere vrouw te hebben ingenomen. Het is zulk lot dat gij mij wilt bereiden?’ Robrecht werd door deze onverwachte aantijging diep getroffen. Hij zag de jonkvrouw zwijgend en met verbaasden blik aan. ‘Het is dus waar! Gij bekent het!’ kreet zij met eenen spotlach. Eenen geweldigen strijd doorstond de jonge ridder. Hij voelde zich bloedig gekwetst en worstelde tegen zijne mannelijke waardigheid, die hem aandreef om den hoon af te weren; maar dan overwoog hij hoe zijn oom en al de zijnen hem zouden beschuldigen van lafheid of van zelfzucht, indien hij eenige redenen gaf tot het verbreken der huwelijksbelofte. Dan zouden de Erembalds in Rijkaard Van Woumen niet eenen machtigen vriend, maar eenen onverzoenbaren vijand vinden, en hij, Robrecht, zou misschien de schuld van der Keerlen verderf zijn. Deze gepeinzen sloegen hem met droefheid en spoorden hem aan tot eindeloos geduld. ‘Jonkver Placida’, zeide hij zonder driftigheid, ‘onze ouders hebben geoordeeld dat een huwelijk tusschen ons wenschelijk was voor het welzijn van beide geslachten. Zij hebben onze harten niet geraadpleegd; zij konden het niet doen, wij kenden elkander nauwelijks, Wat mij betreft, ik heb uit plichtgevoel die verbintenis aanvaard met de hoop, bijna met de zekerheid dat ik u zou beminnen. God heeft u begaafd met schoonheid...’ ‘Hoe kondet gij dit hopen, heer?’ onderbrak Placida, ‘dewijl uw hart geheel is ingenomen door hetzelfde gevoel voor eene andere vrouw?’ | |
[pagina 117]
| |
Robrecht, gemarteld door eene pijnlijke verlegenheid, murmelde eene onverstaanbare terechtwijzing. ‘Wie toch kon weten’, schertste Placida met misprijzen op de lippen, ‘dat gij u vereerd zoudt achten met de hand eener edelgeborene jonkvrouw? Gij zijt een Kerel; een Kerlinne alleen is uwer liefde waardig! Dakerlia wone dus op Ravenschoot! Wees zeker, heer, ik benijd de dochter van Segher Wulf dit geluk niet!’ ‘O, ik smeek u’, riep Robrecht met sombere ontstelde stem, ‘hoon jonkver Dakerlia Wulf niet in mijne tegenwoordigheid! Laat mij bedaard blijven. Ik zal alles verdragen, alles lijden, maar eerbiedig Dakerlia!’ ‘Genoeg, ik weet genoeg’, wedervoer Placida. ‘Nu ben ik overtuigd dat men mij de waarheid heeft gezegd. Gij zelf, heer, ontkent het niet. Alles zij dus gedaan tusschen ons. Neem uwe beloftegift terug...’ ‘Eilaas, jonkver Placida, wat doet gij?’ ‘Neem uwe gift terug; ik ontsla u van uwe belofte: gij zijt vrij.’ ‘Maar wat zal uw heer vader zeggen?’ ‘Mijn vader weet wat ik voornemens was heden te doen. Hij betreurt mijn besluit, doch wil mij niet dwingen.’ ‘En hij zal ons ten vijand worden?’ ‘In het geheel niet. Neem uwe beloftegift terug, heer!’ ‘Maar berekent gij dan niet, Placida, dat mijne maagschap, dat de Erembalds het breken dezer verbintenis als eenen bloedigen hoon zullen beschouwen? Wat al ongelukken kunnen daaruit ontstaan!’ ‘Gij bedriegt u, heer. Mijn vader zal uwen oom, den proost, gaan spreken en hem doen begrijpen dat ik alleen de schuld ben van alles; dat ik dit huwelijk van de hand wijs, ondanks den wensch mijner ouders. Uw oom en uwe magen zullen, meen ik, den wil eener vrouw eerbiedigen, en mijnen vader daarom niet haten... Neem uwe beloftegift terug, heer!’ ‘Eilaas, het zij zoo!’ zuchtte Robrecht, de juweeldoos van de tafel nemende. ‘Alles is dus tusschen ons verbroken?’ vroeg hij droef. | |
[pagina 118]
| |
‘Alles’, was het koele antwoord. ‘Onherroepelijk en voor altijd?’ ‘Voor altijd!’ ‘Blijf dus met God, jonkver Van Woumen. Hij late u gelukkig zijn, dit is mijn oprechte wensch’, murmelde Robrecht, terwijl hij de doos in zijne tassche stak en aarzelend nog bleef staan. ‘Geene hoop meer?’ zuchtte hij. ‘Geene. Vaarwel!’ Robrecht groette nog diep en verliet sher Rijkaards Steen. Toen hij in de straat kwam, helde zijn hoofd voorover en hij stapte eene lange wijl als bewusteloos voort; maar dan verhelderde allengs zijn blik, totdat hij eensklaps het hoofd ophief en met eenen begeesterden lach op het gelaat in zich zelven mompelde: ‘Vrij? vrij? Ik heb mijnen plicht betracht, hoon en laster verdragen, de slachtoffering verduldig aanvaard tot het uiterst einde... en toch ben ik vrij! Ha, dank, o God, dat gij mij dit leven van eeuwige treurnis hebt gespaard... Dakerlia! Dakerlia!’ En onder den invloed dezer blijde gedachten verhaastte hij zoodanig zijnen stap dat hij weinige oogenblikken daarna de Spiegelrei bereikte. Hier zag hij tusschen de boomen eene vrouw wier nederige kleeding eene dienstmeid scheen aan te kondigen. Zij trad in zijne baan, als wachtte zij hem af, liet hem nader komen, schikte zich nevens hem en vroeg met verdoofde stem: ‘Heer, herkent gij mij niet?’ ‘Ja, gij zijt Brigitta, de dienstmeid van jonkver Placida’, mompelde Robrecht, haar beziende. ‘Ik heb u iets te zeggen, heer. Verraad mij nimmer. Wat ik doe is uit eerbied, uit liefde tot u, en ik waag er misschien mijn leven aan... Mijne jonkvrouw heeft uwe beloftegift u teruggegeven, niet waar? Heeft zij u niet beschuldigd eene andere vrouw, eene Kerlinne, uwe liefde te hebben geschonken?’ ‘Hoe weet gij dit? Gij waart niet tegenwoordig!’ vroeg Robrecht verwonderd. | |
[pagina 119]
| |
‘Dit is wat ik u wilde verklaren, heer. Gisterenavond is mijn meester van de reis te huis gekomen. Hij heeft zich met jonkver Van Woumen in eene kamer opgesloten om haar over iets gewichtige te onderhouden. Ik heb schier alles gehoord. Mher Van Woumen zeide dat gij eene andere jonkvrouw bemint en bijna al uwen tijd in haar gezelschap slijt. Hij noemde daarbij vele malen eenen mher Tancmar en andere ridders, die hem te Rijssel dringend aangeraden hebben de huwelijksbelofte zijner dochter te breken. Men besloot het te beproeven, maar dewijl mher Van Woumen de wraak uwer bloedverwanten niet op zich wilde laden, zou men jonkver Placida pogen over te halen om uit eigene beweging het huwelijk af te wijzen. Daarom moest men haar tegen u verbitteren. Men deed mijne jonkvrouw roepen en men overtuigde haar dat gij sedert lang eene zekere Dakerlia Wulf bemint. Mijne jonkvrouw, door deze lasterlijke aantijging bedrogen, stemde in alles toe. Gij ziet het dus wel, heer, men heeft eenen verraderlijken aanslag tegen u gesmeed en mijne jonkvrouw bedrogen. Alle hoop is niet verloren. Bewijs uwe onschuld: het moet u gemakkelijk zijn; jonkver Placida zal terugkomen op haar besluit... Nu keer ik spoedig weder naar onzen Steen. Bedank mij niet: ik ben nu eene slavinne, maar mijne ouders waren vrije Kerels. God geleide u, heer!’ Robrecht zag haar eene wijl denkend achterna. Dan keerde hij zich om, vervorderde haastig zijnen weg, en zeide in zich zelven, met eenen helderen glimlach op het gelaat: ‘Ha, ha, het is te Rijssel dat men besloten heeft dit huwelijk te beletten! Ik heb er dus geene de minste schuld aan. Mijn geweten is onbeladen en mijn oom kan mij niets verwijten. Tancmar, altijd die Tancmar! Hij vervolgt ons zonder verpoozing. Die bloedvijand van ons geslacht heeft nu toch zijn doel gemist. Hij meende mij diep te honen en doodelijk te bedroeven... en hij maakt mij den gelukkigste der menschen! Nu heb ik mijne vrijheid weder. Er is niet meer op terug te komen. Geene macht op aarde kan mij nog dwingen mij voor Placida Van Woumen te vernederen. Dakerlia, Dakerlia zal mijne levensgezellinne zijn!’ En nog meer zijnen stap bespoedigende, bereikte hij welhaast het einde der Ridderstrate. | |
[pagina 120]
| |
Hij klopte aan de poort van zijnen Steen, ging den schalk zonder spreken voorbij en liep tot in de zaal waar zijne zuster, voor een kruisbeeld geknield, in een innig gebed was verslonden. Zijne verwarde zegekreten deden haar verbaasd opspringen, en zij wilde hem vragen wat hem dus was overkomen; maar hij sloot haar in zijne armen en zeide: ‘Witta, de Hemel is ons barmhartig! Ik trouw niet met Placida; zij zelve heeft onze belofte verbroken en mijne gift mij doen terugnemen. Het is onherroepelijk. Ik ben vrij, Dakerlia zal met ons wonen, zij zal mijne bruid en uwe zuster zijn, totdat de dood ons scheide!’ Het jonge meisje, door deze tijding gansch buiten zich zelve van gelukkige verrassing, hief de handen in de hoogte en riep uit: ‘O, dank, dank, God, Gij hebt mijn gebed verhoord!’ Maar Robrecht greep haar den arm en trok haar naar de deur, terwijl hij haastig zeide: ‘Kom, kom, zuster: Dakerlia moet het weten.’ Het meisje weerstond hem eensklaps. ‘Dakerlia?’ morde zij, ‘o, neen, nog niet!’ ‘Zij is droef, zij lijdt, Witta.’ ‘Ja maar, die onverwachte tijding...’ ‘Welnu?’ ‘Die onverwachte tijding zou haar kunnen ziek maken, haar kunnen doen sterven. Zij is zoo uiterst gevoelig.’ ‘Gij verschrikt mij! inderdaad...’ ‘Laat mij alleen tot haar gaan’, zeide Witta. ‘Ik zal het haar voorzichtig bekend maken. Eenige woorden zijn genoeg om haar te behoeden voor eene plotselijke ontsteltenis. Kom gij dan straks.’ ‘Ga, ga, zuster, uw raad is wijs en goed; maar haast u toch, ik smeek u!’ Het meisje begaf zich naar sher Wulfs Steen. Toen zij de achterzaal binnentrad, zag zij Dakerlia met eenen witten doek in de hand voor het venster zitten. De hopelooze had waarschijnlijk in hare droeve eenzaamheid alweder tranen gestort. Robrechts zuster meende tot haar te loopen en hare treurnis | |
[pagina 121]
| |
door eene onmiddellijke veropenbaring van het gelukkig nieuws te verdrijven; maar zij weerhield zich, naderde tot Dakerlia, nam haar de hand en zeide: ‘Nu, ween niet meer, vriendinne...’ ‘Ach, ik kan mijne smart niet bedwingen; ik zal zeker ziek wrorden, ik gevoel het wel!’ riep jonkver Wulf. ‘Aanvaard het uit mijne hand.’ (Bladz. 123.)
‘Ik kom om is iets te zeggen, Dakerlia...’ ‘Gij hebt nooit afgunst gevoeld, Witta; de minnenijd heeft nooit u den boezem verteerd. O, behoede de barmhartige God u voor zulk akelig lijden! Het is eene slang die om ons hart gekronkeld ligt en het vezel voor vezel verbijt en verscheurt.’ ‘Maar laat mij spreken’, morde Witta, hare klacht onderbrekende. ‘Ik heb eene verrassende tijding u mede te deelen. Het schijnt dat het huwelijk mijns broeders met Placida Van Woumen eenig beletsel ontmoet.’ | |
[pagina 122]
| |
Dakerlia zag haar als verschrikt aan en begon te sidderen. ‘O, hemel, wat zegt gij?’ mompelde zij schier onverstaanbaar. ‘Spreek, spreek!’ ‘Gij zijt zoo ontsteld, vriendinne; ik zeg immers niet dat dit huwelijk verbroken is?’ Eenen zwaren zucht slakende, riep Dakerlia klagend uit: ‘Ach, Witta, Witta, waarom pijnigt gij mij zoo wreedelijk?’ Jonkver Sneloghe verkeerde in eene lastige verlegenheid. Haar broeder ging komen; zij moest zich haasten en de groote ontstelbaarheid van Dakerlia maakte hare taak zoo moeilijk! Tot een besluit gedwongen, verzamelde zij haren moed en zeide: ‘Dakerlia, ik heb gewichtige dingen u te openbaren: maar gij moet bedaard blijven of ik verlaat u oogenblikkelijk... Het is waarschijnlijk dat de huwelijksbelofte mijns broeders zal verbroken worden.’ ‘Waarschijnlijk?’ herhaalde Dakerlia, met eenen hoopvollen lach van haren zetel opstaande. ‘Bijna zeker.’ ‘Ach, mocht dit geschieden, hoe zou ik God zegenen!’ ‘Het is geschied, Dakerlia: het huwelijk is verbroken.’ Jonkver Wulf vloog hare vriendin aan den hals en lachte en stortte tranen, als hadde deze tijding haar van blijdschap zinneloos gemaakt. De deur werd geopend, en Robrecht trad binnen. Een kreet ontsnapte Dakerlia; zij rukte zich los uit de armen harer vriendin en meende met uitgestrekte handen Robrecht te gemoet te loopen; maar een hevig schaamrood klom op haar voorhoofd en zij bleef, met neergeslagen blik, te midden der kamer staan. Dezelfde ontsteltenis had den jongeling getroffen; maar hij, het eerst de bewegingen van zijn hart bedwingende, ging tot haar, nam haar de hand en sprak op schier plechtigen toon: ‘Dakerlia, mijne zuster heeft u gezegd, niet waar, dat ik verlost ben van den dwang die mij ongelukkig maakte. De wreede beproeving, welke wij moesten onderstaan, heeft ons toegelaten in elkanders hart te lezen. Na zulke bekentenis hoef ik u niet te vragen, Dakerlia, of uwe ziel dezelfde wenschen voedt | |
[pagina 123]
| |
als de mijne. Ik kan niet meer leven zonder u te zien, zonder uwe stem te hooren, zonder mijn heil uit uwen zoeten blik te putten. Vrienden als te voren kunnen wij niet meer zijn. Wij moeten iets anders voor elkander worden. Stemt gij toe?’ Dakerlia wilde antwoorden; maar de spraak verstikte in hare keel en zij begon overvloedig te weenen. Deze onverwachte vraag had haar zoodanig ontsteld, dat zij wankelend tot haren zetel liep en met de handen voor de oogen er zich op liet nedervallen. Maar de stilte die haar omringde riep haar tot bewustzijn terug. ‘Ach, Robrecht, Witta, vergeeft het mij!’ kreet zij. ‘Er is een geluk zoo eindeloos groot dat het ons verplettert. Komt, komt hier bij mij, geeft mij de hand... Laat mij ademhalen. Waarom stort de genadige God... dus in eens over mij... al de zaligheden van een gansch leven uit?... Zoo, zit zoo nevens mij!’ ‘Bedaar toch, lieve Dakerlia’, murmelde mher Sneloghe. ‘Ach, hoe duister mijne hersens! Alles draait in mijn hoofd. Gij hebt mij iets gevraagd, Robrecht. Zou ik wel begrepen hebben? Is het eene begoocheling mijner zinnen?’ ‘Wilt gij mijne bruid worden?’ vroeg de jonge ridder. ‘Ik uwe bruid? Onmogelijk! Het is een droom!’ ‘Ja, ja, Dakerlia, het is de zoete droom onzer harten die zich verwezenlijken gaat.’ ‘Het zou waar zijn? Ik, Dakerlia, ik zou uwe echtgenoote worden? Ik zou met u leven, u nimmer verlaten, uwe vreugde, uwe smarten deelen, nevens uwe zijde staan tot aan het graf? Ach, ik kan aan zooveel geluk niet gelooven!’ Robrecht nam de juweeldoos uit zijne tasch, opende ze en reikte de jonkvrouw het kostbare halssnoer. ‘Dakerlia’, zeide hij, ‘gij weet tot welk einde mijne moeder op haar sterfbed mij dit juweel heeft geschonken. Aanvaard het uit mijne hand.’ De dwalende maagd greep het glinsterende snoer en drukte het aan hare lippen en op haar hart, terwijl zij hijgend uitriep: ‘Het is waar, het is waar, ik kan niet meer twijfelen! Hoe looft mijne ziel, o, God! Aan mij dit pand, aan mij voor altijd!’ En Witta opnieuw in hare armen sluitende, begon zij te juichen van het geluk dat hen allen wachtte, van de eeuwige vriend- | |
[pagina 124]
| |
schap, van de onverstoorbare liefde waarin zij te zamen zouden leven als in eenen immer wolkenloozen hemel. Robrechts zuster en hij zelf voegden nu en dan een woord bij hare verblindend schoone schildering der toekomst, maar zij liet hun niet veel zeggen en kon geen oogenblik zwijgen, zoo zeer gevoelde zij den dringenden nood tot uitstorting haars harten. Robrecht stond op en zeide: ‘Dakerlia, de zorg voor ons geluk dwingt mij u te verlaten. De dag zal niet lang meer duren. Mijn oom moet weten wat er is geschied; uit mijnen mond slechts mag hij vernemen aan wie ik nu mijne beloftegift heb aangeboden. Vrees niet meer. Uw vader zal mijn besluit toejuichen. Ik zal komen om mijnen plicht jegens hem te vervullen. Geene menschelijke macht kan ons nog van elkander scheiden. Blijf met mijne goede zuster. - Later zullen wij met meer bedaardheid doch met evenveel blijdschap ons toekomend leven overwegen.’ Hij drukte Dakerlia teederlijk de handen en terwijl de verrukte maagd met tranende oogen zijnen naam liefdevol herhaalde, ging hij ter zaal uit. Hij stapte met haast door de Hoogstraat en richtte zich naar den Burg. Hier vond hij zijne ooms Bertulf, den proost van St-Donaas, en Hacket, den kastelein van Brugge, te zamen in eene kamer der proostdij. Zij schenen tevreden en welgemoed. ‘Ah, goeden dag, mijne lieve neef’, riep Bertulf. ‘U zijn wij dankbaarheid verschuldigd. Uwe opoffering heeft hare vruchten reeds gedragen. Ik heb tijdingen van Yperen. Mher Van Woumen heeft ons bij den graaf verdedigd en velen onzer vijanden tot zwijgen gebracht. Uw huwelijk met de dochter van dien machtigen ridder is een onschatbaar geluk voor ons en voor geheel Kerlingaland!’ ‘Mijn huwelijk? Mijn huwelijk is verbroken, heer proost’, stamelde Robrecht, die wel voorzag welken pijnlijken indruk deze tijding zou doen. ‘Verbroken? Uw huwelijk met jonkver Placida verbroken?’ kreten zijne beide ooms. ‘Ja, onherroepelijk verbroken; jonkver Van Woumen zelve dwong mij tot het terugnemen mijner beloftegift.’ | |
[pagina 125]
| |
‘Dan heeft het u aan moed of aan goeden wil gefaald’, viel Bertulf beschuldigend uit. ‘Ik heb het gevreesd!’ ‘Uwe vrees was onrechtvaardig en ongegrond, oom’, wedervoer Robrecht met stille fierheid. ‘Ik heb mij laten vernederen en honen met een geduld dat aan lafheid grensde, alleenlijk om in mijn geweten de overtuiging te hebben dat ik tot het einde mijnen plicht heb betracht, ten minste tot zooverre de menschelijke krachten reiken. Deze overtuiging heb ik.’ ‘Maar welke reden gaf dan mher Van Woumen tot zulk onverwacht besluit?’ vroeg de kastelein. ‘Mher Rijkaard was niet tegenwoordig’, antwoordde Robrecht. ‘Men had het zoo geschikt dat ik mij alleen met jonkver Placida bevond. Zij brak onze huwelijksbelofte, mij beschuldigende haar niet te beminnen en mijn hart eene andere vrouw te hebben geschonken.’ ‘Valsche uitvindingen onzer vijanden!’ morde de oude Bertulf. ‘Hoe komt het dat gij dien laster niet oogenblikkelijk hebt vernietigd?’ ‘Het was geen laster; ik kan niet liegen’, antwoordde Robrecht. ‘Gij vergeet, heer oom dat ik u aangaande jonkver Dakerlia Wulf heb gezegd...’ ‘Maar hadt gij mij niet beloofd aan deze neiging uws harten te verzaken?’ ‘Inderdaad, en ik heb met oprechtheid en vasten wil deze belofte pogen te vervullen. Sedert mijn eerste bezoek bij jonkver Placida heb ik Dakerlia niet meer gezien; en ik wilde zelfs haren naam niet meer hooren uitspreken. Ik had besloten mij op te offeren voor het heil van Kerlingaland en, wat het mij ook moest kosten, ik zou de opoffering trouw volvoerd hebben. Nu dank ik den barmhartigen God, die mij verlost heeft van een pijnlijk leven; want, oom, men overwint zijn hart niet in éénen dag. Integendeel, de dwang doet het sluimerend gevoel tot eene beheerschende drift ontvlammen, evenals de wind de smeulende kolen tot een verterenden gloed aanblaast. Ik bemin Dakerlia Wulf uit al de krachten mijner ziel...’ ‘Zwijg, zwijg’, onderbrak hem de oude Bertulf met spijt. ‘Wilt gij dan de vijanden van Kerlingaland de zegepraal verze- | |
[pagina 126]
| |
keren? Ach, ik heb dit ongeluk gevreesd van het oogenblik af dat de arglistige Tancmar in de stad was verschenen!’ ‘Nu begrijp ik’, zeide de kastelein, ‘waarom Rambold, Tancmars neef, zoo vol vertrouwen overal verzekerde dat Robrechts huwelijk met jonkver Van Woumen niet zou voltrokken worden. Hij wist het dus op voorhand!’ ‘Daarin misgrijpt zich mijn oom, de kastelein’, zeide de jonge ridder. ‘Het is te Rijssel dat het verbreken van onze huwelijksbelofte werd besloten, en het is de hofraadsheer Tancmar, met de Isegrims van 's graven gevolg, die Placida's vader er toe hebben overgehaald. Hoe het zij, ooms, nu het lot mij de vrijheid heeft teruggeschonken, moet ik het u verklaren: ik bemin Dakerlia Wulf, en geene andere vrouw op aarde wordt ooit mijne bruid!’ ‘Maar, maar het afbreken met jonkver Placida, met het machtige huis der Van Woumen kan niet beslissend zijn’, morde de proost, spijtig het hoofd schuddende. ‘Het is beslissend en onherroepelijk’, bevestigde Robrecht. ‘Wij zullen mher Van Woumen gaan spreken’, zeide de kastelein. ‘Hij zal erkennen dat hij de speelbal is van arglistige vijanden der Kerels en dat men hem heeft bedrogen.’ ‘Nutteloos, nutteloos’, wedervoer Robrecht. ‘Wat men te Rijssel heeft besloten zal men hier niet veranderen. Daarenboven, ik weiger volstrekt alle nieuwe poging. Er is voor den man die zich zelven eerbiedigt een grenspaal aan het geduld en aan de vrijwillige vernedering. Men verwijt mij in sher Rijkaards Steen dat ik een Kerel ben. Welnu, deze Kerel buigt het hoofd niet voor trotschaards die zijn geslacht misprijzen!’ ‘Het wordt duister in onze toekomst!’ zuchtte de proost met mismoed. ‘Ik had op onze verbintenis met het machtige geslacht der Van Woumens mijne schoonste hoop gebouwd. Tancmar zegeviert alweder over al mijne berekeningen, over al mijne moeite! Nu zal Rijkaard Van Woumen ons zeker een onverzoenbare vijand worden?’ ‘Toch niet, heer oom’, antwoordde Robrecht. ‘Men heeft jonkver Placida doen veinzen dat zij dit huwelijk door eigene beweging verbreekt, om ons geene redenen tot vijandschap tegen | |
[pagina 127]
| |
mher Van Woumen te geven. Placida heeft mij zelfs verzekerd dat haar vader u zal komen spreken om zich bij u te verschoonen.’ ‘Maar is het zoo, mijn neef, laat mij nog eene poging bij hem beproeven.’ ‘Neen, neen, oom, ik heb u gehoorzaamd en mijnen plicht gedaan. Nu wil ik van dit huwelijk niet meer hooren en ik bevestig het u nog eens: Dakerlia Wulf wordt mijne bruid!’ ‘Eilaas, kan het anders niet!... Wij zullen zien nochtans.’ ‘Ik heb haar reeds mijne beloftegift aangeboden.’ ‘Hoe? wat zegt gij? En zij heeft ze aanvaard?’ Mher Sneloghe knikte bevestigend. ‘Alles, alles mislukt ons!’ klaagde de oude Bertulf. ‘Er drijft een onweder boven onze hoofden te zamen. Wanneer zal het losbarsten? Ik weet het niet. Misschien is het nog af te keeren, ondanks wederwaardigheid en tegenspoed. Voorzichtig moeten wij zijn en waakzaam als de zeeman die zijn schip door golven en klippen in de haven hoopt te brengen. Daarom, Robrecht, beloof mij dat gij uw voornemen om Dakerlia Wulf tot bruid te nemen niet openbaar zult maken voordat ik mher Van Woumen heb gesproken.’ ‘Uwe hoop is ijdel, heer oom: ik blijf onplooibaar in mijn besluit.’ ‘Beloof mij dat gij het evenwel nog eenige dagen zult geheimhouden.’ ‘Daarin ben ik bereid mij volgens uwen wensch te gedragen.’ De kletterende stappen van een dravend paard hergalmden tot in de zaal. ‘Daar is nu onze neef Burchard!’ zuchtte de proost ontevreden. ‘Wat zal dien onbedwingbare woestaard ons te melden hebben?’ Hij had deze woorden niet geheel geëindigd, toen Burchard binnentrad en zijne ooms en Robrecht met eenen glimlach groette. De reusachtige Kerel liet zich op eenen stoel vallen en zeide vroolijk: ‘Ha, ik breng goede tijding.’ ‘Zoo! het is een wonder’, mompelde de kastelein. | |
[pagina 128]
| |
‘Ja; ik ben te Oudenburg, te Ghistel, te Moere en in de omstreken geweest. Gij hadt moeten zien en hooren hoe de Kerels daar om wraak riepen en naar een en onmiddellijken oorlog wenschten, zoohaast ik hun had gezegd dat de Isegrims zich bereiden om hun den balfaart op te dringen. Zij zijn moedig, onze Kerels der Ambachten; zij snakken naar het oogenblik dat het hun toegelaten worde de burchten der Isegrims af te branden en te verdelgen tot in den grond. Laat onze vijanden maar komen! Al stond de graaf zelf aan hun hoofd, geen enkele zal levend terugkeeren uit Kerlingaland!’ ‘En gij noemt dit eene goede tijding?’ schertste de kastelein. ‘Beter en wijzer ware het dat gij u stilhieldet. Wij hebben moeite genoeg om den landsvrede in de Ambachten te doen eerbiedigen. Door uwe roekeloosheid zult gij den graaf aandrijven om den raad onzer vijanden te volgen.’ ‘Zoo, zoo! Meer zou het u behagen misschien dat ik u kwame zeggen: de Kerels hebben den moed verloren en zullen als lafaards met het hoofd in den schoot de slavernij aanvaarden? Gij gelooft dat alles met lijdzaamheid en geduld te winnen is? Gij zult het zien. Laat den boog maar plooien, altijd plooien, en als het oogenblik komt dat gij hem moet gebruiken zal hij zijne laatste veerkracht verloren hebben. Wat mij betreft, liever breken: anderen breken of zelf breken; maar niet laffelijk buigen, als waren wij vreesachtige vrouwen! Ha, was ik meester!’ ‘Gij zoudt onfeilbaar ons de ongelukken op den hals halen die wij reeds zoolang door voorzichtigheid hebben afgeweerd’, bemerkte de kastelein. ‘Met wijsheid kunnen wij misschien Kerlingaland beslissend tegen de aanslagen onzer vijanden behoeden.’ ‘Ja, ja, mijne ooms, gij zijt de verduldigheid zelve’, lachte Burchard. ‘Blijft maar op den edelmoed der Isegrims hopen, en den eenen of anderen dag zullen de Kerels ontwaken met de keten der slavernij aan de beenen. Gij zult verwonderd staan, woedend worden misschien; maar dan zal uw beschuldigend geweten u toeroepen: te laat! te laat!’ ‘Burchard heeft gelijk!’ riep Robrecht Sneloghe met eene uitdrukking van verontwaardiging. ‘Wij zijn te lijdzaam; men zal haast gaan denken dat de Kerels niets dan melk in de aderen hebben!...’ | |
[pagina 129]
| |
‘Gij ook, mijn neef!’ viel de proost half spottend hem in de rede. ‘Hoe laat gij u toch zoo spoedig verleiden door de grootspraak van Burchard? Het zijn al dwaasheden die hij uitkraamt. Wij zullen wachten en voorzichtig toezien totdat de graaf van het leger zij teruggekeerd. Zoolang de vorst afwezig blijft, hebben wij niets te vreezen. Wij kunnen zijne eindelijke beslissing niet vooruitzien. Zouden wij door gewelddadigheid hem redenen geven tot wettige verbittering tegen ons?’ ‘Welnu, ooms, blijf bij uw gevoelen’, zeide Burchard. ‘De toekomst zal bewijzen wie er gelijk had.’ De hand tot Robrecht reikende, sprak hij: ‘Ha, mher Sneloghe, laat mij toe u geluk te wenschen over uw schitterend huwelijk met jonkver Van Woumen.’ ‘Mijn huwelijk is verbroken’, antwoordde de jonge ridder. ‘Gij schudt het hoofd en gelooft mij niet, Burchard? Placida heeft mij mijne beloftegift teruggegeven.’ ‘Doemenis, ik heb gedacht dat het zoo zou eindigen!’ kreet Burchard met plotselijke woede. ‘Waar een Tancmar omtrent kan mag een Erembald zich aan hoon of onheil verwachten. Gij zijt het slachtoffer eener snoode kuiperij, Robrecht. Misschien wist gij het niet; maar Ghyselbrecht Tancmar heeft insgelijks naar de hand van jonkver Placida gestaan, Van daar komt u deze vernedering.’ ‘Inderdaad, het is op den raad van mher Tancmar dat de huwelijksbelofte werd verbroken.’ ‘Dien hatelijken Ghyselbrecht zal ik wel vinden’, gromde Burchard. ‘Wees zeker, hij zal sterven door mijne handen!’ ‘Bah, bah, het is altijd hetzelfde met u’, schertste de kastelein. ‘Ik zal hem vermoorden zeg ik u!’ bulderde Burchard. ‘De tijd der wraak zal wel eens verschijnen. Rust zal ik toch in mijn leven niet meer vinden voordat ik den laatste dezer booze Tancmars het hoofd gekloofd hebbe!’ ‘Gij spreekt als een redelooze woestaard’, bemerkte de proost. ‘Al wat men uit uwen mond hoort is vermoorden, verdelgen, verpletteren. Wat recht hebben wij om over onze vijanden te klagen indien wij wreeder, boozer en welddadiger zijn dan zij? | |
[pagina 130]
| |
Indien gij zoo blijft voortgaan, zult gij ons groote onheilen op den hals halen en, wat het ergste is, wij zullende verdiend hebben.’ ‘Gij hoeft over het verbreken mijner huwelijksbelofte geene wraak te zoeken’, zeide Robrecht. ‘Is Ghyselbrecht Tancmar er de oorzaak van, ik ben hem zeer dankbaar; want hij heeft mij eenen onschatbaren dienst bewezen en mij gelukkig gemaakt.’ Burchard zweeg eene wijl en zeide dan eensklaps, zich met de hand op het voorhoofd slaande: ‘Ik ging het vergeten; maar de nieuwe snoodheid der Tancmars doet er mij aan denken. Het is eene zaak die mij geheel persoonlijk is en dus niemand anders aangaat; maar ik wilde er u van spreken om u niet te laten denken dat ik ze met inzicht u heb verzwegen.’ ‘Wat zal het nu weder zijn?’ mompelde de proost met kommer. ‘Gij weet het niet’, ging Burchard voort, ‘Sedert het laatste bezoek van den graaf te Brugge, is Rambold Tancmar met zijnen vader den burcht te Straten komen bewonen. Daar stak iets achter dat zich welhaast zou openbaren. Men moest mij honen en mij tergen. Terwijl ik naar Rodenburg was gegaan, om mijnen vader te bezoeken, is Rambold Tancmar met vele werklieden te Bethferkerke verschenen en heeft begonnen den grond die mij ten onrechte wordt betwist, met paalwerk te omsluiten. Mijne gezellen wilden zich tegen die aanmatiging verzetten, maar zij werden mishandeld en moesten onderdoen voor de overmacht, bovenal omdat ik hun wel strengelijk had verboden zich tot geweldige twisten met Tancmars lieden te laten verlokken. Gij weet dat ik een zoontje van mijn zuster zaliger met mij te Bethferkerke heb. Een onnoozel kind van veertien jaar, met Kerlenbloed in de aderen toch; want hij weerstond het langste aan Tancmars lieden. Men heeft den kleinen Eric zoo onmenschelijk geslagen, dat hij er van te bedde ligt.’ ‘Laffe wreeedheid!’ riep Robrecht. ‘Ha, gij hebt het arme kind gewroken, niet waar?’ ‘Hemel! en wat hebt gij gedaan?’ zuchtten terzelfder tijd de proost en de kastelein. | |
[pagina 131]
| |
‘Gij gelooft’, antwoordde Burchard, ‘dat ik ginder te Straten al degenen verpletterd heb die zich met de zaak hadden bemoeid. Ik beken dat het gedurende een geheel uur mijn voornemen was, maar ik heb het gelaten uit ontzag voor u, mijne ooms.’ ‘Ah, God dank!’ riep de proost. ‘Gij deedt mij beven van schrik.’ ‘En gij hebt van alle wraak afgezien?’ vroeg Robrecht Sneloghe verwonderd. ‘Ik heb eenvoudig Tancmars lieden verjaagd, het paalwerk omvergeworpen, opnieuw bezit van mijn land genomen, er een twintigtal gewapende gezellen op gesteld en Rambold Tancmar eenen bode gestuurd om hem te zeggen dat ik voortaan mijn eigendom met geweld zal verdedigen.’ ‘Gij hebt wel gedaan’, zeide Robrecht. ‘Maar dit is eene oorlogsverklaring!’ riep de kastelein. ‘Welnu, Rambold mag het nemen zooals hij wil: ik ben bereid.’ Er heerschte eene wijl stilte. Wat Burchard had gezegd, vervulde zichtbaar zijne beide ooms met vrees. ‘Eilaas! En wat heeft Rambold Tancmar geantwoord?’ vroeg Bertulf. ‘Niets; ik heb van hem niets meer gehoord. Gij ziet wel, heer proost, dat er met lankmoedigheid niets is te winnen. Eene enkele stoute daad brengt deze in schijn zoo trotsche Isegrims tot zwijgen.’ ‘Het is onnatuurlijk; daar moet eene list onder verborgen liggen’, bemerkte de kastelein. ‘Die Tancmars zijn voor ons ongeluk geboren’, morde de proost. ‘Zij zoeken met eene helsche spitsvondigheid alle gelegenheden op om ons tot ongeduld en geweld te drijven. Die gelegenheid hebben zij nu gevonden. Gij meent dat zij ze zullen verzuimen of laten ontsnappen? Gij verlaat uw landgoed te Bethferkerke, alsof gij den terugkeer van Rambold onmogelijk geloofdet!’ ‘Mijn eigendom is goed bewaard’, zeide Burchard met fieren glimlach. ‘Ik vrees Rambold Tancmar niet meer.’ ‘Maar indien hij met overmacht komt? Wat is twintig man? De ondadigheid van uwen vijand verontrust mij als de kwaadvoorspellende stilte die een onweder voorafgaat...’ | |
[pagina 132]
| |
De deur werd geopend en een huisschalk verscheen bij den ingang der zaal met eenen zwaren korf aan de hand. ‘Mher Burchard’, zeide hij, ‘er is een bode van St-Andries gekomen met dezen korf. Hij verzocht mij hem u onmiddellijk te behandigen. Het is een geschenk van Mher Rambold Tancmar, heeft hij gezegd, vruchten van een nieuwen grond, waarvan het gezicht u zal verblijden.’ ‘Van Rambold Tancmar!’ riepen allen verbaasd. ‘Wat mag het zijn?’ ‘Wij gaan het weten’, morde Burchard, naar de deur stappende. Hij bracht den korf bij de tafel en terwijl de anderen waren opgestaan en hunne oogen op zijne handen gevestigd hielden, rukte hij de banden en den doek van den korf. ‘Appelen, schoone appelen, ik ken dit ooft, het is op mijnen grond gegroeid’, sprak Burchard schertsend. Maar eensklaps bemerkte hij iets dat hem eenen schreeuw van afgrijzen ontrukte en de anderen deed verbleeken en beven. Onder deze eerste laag appelen vertoonde zich een afgehakte menschenvoet, met verkrampte teenen en nog bevlekt met bloed. Burchard stortte de appelen ten gronde... nog meer afgehakte voeten bevatte de nootlottige korf!Ga naar voetnoot(1) Zwijgend en als versteend staarden allen op deze teekens eener afschuwelijke wraak. Onderwijl gromde Burchard onverstaanbare vermaledijdingen en, alsof hij zich zelven wilde tergen, nam hij de loodvervige voeten een voor een bij de teenen, hief ze uit den korf en telde: één, twee, drie, vier... Al deze voeten waren naakt; maar nu haalde Burchard, van den grond der mande, eenen kleineren voet op die nog een blauw schoeisel droeg. Een akelige noodkreet bonsde door de zaal; Burchard, de harde, de sterkmoedige Kerel, liet zich op eenen zetel vallen en begon overvloedig te weenen. ‘Eric! Eric! Het kind mijner zuster!’ klaagde hij. ‘Dood, | |
[pagina 133]
| |
dood! En hem niet weder levend kunnen maken, zelfs niet in stroomen bloed!’ ‘Ho, het is gruwelijk!’ morde Robrecht, sidderende van verontwaardiging en toorn. ‘Bij zulke heuveldaad wordt de wraak een plicht. Geschiedde wat wil, geduld is hier lafheid!’ De proost en de kastelein hadden Burchards handen gegrepen en poogden hem te stillen en te troosten. ‘Welnu, ooms, wat denkt gij?’ zuchtte Burchard met heesche stem. ‘Nu is al mijn moed gestorven; maar indien mij nog kracht overbleef, zoudt gij zeggen: geef toe, wees voorzichtig, verdraag alles?’ ‘Neen, neen, het is te veel!’ antwoordde de oude Bertulf. ‘Rambold Tancmar moet zijne wreedheid boeten; maar laat u niet aldus door uwe wettige woede tot uitzinnigheid vervoeren; in alles moet de mensch met beradenheid te werk gaan.’ Burchard bleef eene wijl hoorbaar hijgen. Dan sprong hij eensklaps recht, dreef zijne ooms van zich weg en liep buiten de zaal. ‘Mijn paard, mijn paard!’ klonk het op den neerhof met zooveel kracht, dat de andere gebouwen van den burg er van weergalmden. De kastelein was Burchard achterna geloopen en bracht hem nu terug in de zaal, hem smeekende zich niet zoo in het openbaar ten schouwspel te geven. Men mocht vreezen dat, indien de misdaad bekend werd, er een volksoploop zou geschieden en dit moest men, als een even groot ongeluk, voorkomen. Hem nogmaals met medelijden de hand nemende, poogde de proost hem te doen begrijpen dat men, om der wraak zeker te zijn, eenige voorzorgen moest nemen en niet dwaselijk mocht te werk gaan. Hij zou zijnen neef helpen, hem de middelen bezorgen om de Tancmars te straffen. Nu was het te laat voor heden: de avond begon reeds te vallen. Maar Burchard hoorde niets; hij hield, met eenen lach als een tijgergrijns op den mond, zijnen blik naar de deur... ‘Nu, Burchard, blijf moedig; wees getroost’, zeide hem Robrecht Sneloghe. ‘Ik zal mijne mannen van Ravenschoot halen; wij zullen te zamen naar Straten gaan. Gij zult gewroken worden...’ | |
[pagina 134]
| |
Maar Burchard, als antwoordde hij zich zelven, gromde verwardelijk: ‘Neen, neen, gij zijt niet wreed genoeg; gij zoudt mijne wraak wederhouden... Alleen, alleen... geene voorzichtigheid... andere mannen: Blauwvoeten met baarden! Ha, ik hoor... daar is mijn paard!’ Hij liep naar den korf, raapte den kleinen voet met blauw schoeisel van den grond op, stak hem met koortsige haast in zijne gordeltasch en ijlde dan, door zijne verschrikte ooms gevolgd, naar buiten. Hier sprong hij op zijn brieschend paard en drukte het de spoor door de huid. Het dier huilde van pijn en schoot als de pijl uit den boog over het binnenplein van den burg. Burchards ooms hadden hem gevolgd tot buiten de proostdij; zij stonden daar nu klagend en met de armen opgeheven, en riepen hem nog bij zijnen naam; maar hij hoorde hen niet en verdween uit hun gezicht onder de hofpoort. |
|