Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendIVKarel van Denemarken, komende van Atrecht, over Rijssel en Kortrijk, had met zijn gevolg den nacht te Thourout doorgebracht, waar hem de gastvrijheid in het machtige klooster van St-Pieter was aangeboden geworden. Vele Vlaamsche ridders, waaronder ook wel eenige Erembalds of voorname Kerels van Brugge, waren hem hier komen vervoegen en hadden hem reeds hunne hulde bewezen. Wat dezen hem hadden gezegd aangaande de volstrekte rust die gedurende zijne lange afwezigheid in het Westelijk Vlaanderen; had geheerscht, was hem eene bron van voldoening, en hij toonde zich zeer minzaam met elkeen, zelfs jegens zulke Kerels die vroeger, in den oorlog voor de kroon, zijnen medestrever Willem Van Loo hadden geholpen. | |
[pagina 81]
| |
Dien dag nog zou hij te Brugge aankomen en, volgens de hem gebrachte berichten, er met alle mogelijke pracht en onder de oprechtste en warmste toejuichingen des volks worden onthaald. Daar hij innig wenschte aan de Fransche ridders, die hem vergezelden, te kunnen toonen dat hij in zijn graafschap hoog was geëerd en algemeen bemind, stemde de zekerheid van zulk schitterend onthaal hem gunstig. Het was met zichtbare teekens van welgemoedheid dat hij, na een hartelijk ontbijt, te paard steeg, om aan het hoofd van zijn gevolg den weg naar Brugge in te slaan. De ridders en wapenlieden, die al te zamen eene tamelijk sterke bende vormden, hielden zich uit eerbied op eenigen afstand achter den graaf. Deze reed alleen aan het hoofd van den stoet met Willem, den jongsten hertog van Normandië, welke ditzelfde jaar met eene zuster der koningin van Frankrijk was getrouwd en, als gunsteling des konings, zeer werd vereerd en ontzien. Beide vorsten spraken vroolijk en vertrouwelijk van allerlei dingen; maar het onthaal dat hem te Brugge was bereid, scheen graaf Karel meest bezig te houden, want hij keerde er telkens op terug, wanneer zijn gezel, door eenige bemerkingen over de landstreek, hem er af had geleid. Langen tijd hadden zij op matigen stap tusschen dichte bosschen gereden, en slechts van verre eenige lieden gezien; maar nu kwamen zij eensklaps in eene vlakte van bebouwde velden waar, om zoo te zeggen, de wegenissen van Aartrijke, Ruddervoorde, Wardamme en andere dorpen te zamen liepen. Hier bemerkten zij dat de groote baan naar Brugge aan wederzijde bezet was door eenen groot en toevloed van hoogstaltige mannen met lange baardenGa naar voetnoot(1), en bijna even hoogstaltige vrouwen. De hertog van Normandië, toen zij meer genaderd waren, keek met eene bijzondere aandacht en met nieuwsgierigheid naar deze lieden, die hem voorkwamen als een vreemd en hem nog onbekend volk. | |
[pagina 82]
| |
‘Het zijn de Kerels waarvan men u reeds dikwijls heeft gesproken’, zeide de graaf. ‘Ha, dit zijn nu Kerels!’ murmelde Willem van Normandië. ‘Zij hebben waarlijk het voorkomen van halve wilden met die leelijke baarden!’ In de kleeding dezer Kerels heerschte vooral de blauwe verfGa naar voetnoot(1); ook der vrouwen optooi was geheel blauw, behalve dat hun lijnwaden kapmanteltje bezaaid scheen met witte bloemstippen op donkerblauwen grond. Maar wat aan de welhebbende Kerlinnen, nu zij hun feestgewaad hadden aangetogen, het opmerkelijkste voorkwam, was de groote hoeveelheid goud en zilver waarmede zij waren behangen: hoofd, hals, borst, ooren, handen glinsterden bij hen met voorwerpen van kostelijk metaal. Ja, zelfs de vele kinderen, die hen volgden, droegen insgelijks zulke kostbare versiersels. Elke Kerel voerde aan zijne zijde een krom zwaard, dat hij zijne scarmsax of schermzeis noemde, en waarvan het gevest bij sommigen met zilveren drijfwerk was opgeluisterd. Toen de vorsten hen gingen naderen zwaaiden de Kerels en hunne vrouwen hoeden en handen, en deden de lucht onder eenen machtigen welkomsgroet hergalmen. Graaf Karel scheen gevoelig aan deze hartelijke uitdrukking hunner hulde en groette meermalen met minzaamheid onder het voorbijrijden. ‘Maar het zijn boeren, niet waar?’ vroeg de hertog van Normandië verwonderd. ‘Waarom dan voeren zij zwaarden, als waren zij edelgeborenen?’ ‘Ja, landbouwers zijn zij’, antwoordde de graaf, ‘maar niet zooals men dit in Frankrijk verstaat. Deze Kerels beweren van oude tijden af vrij te zijn, evenals de beste ridder. Eenen Kerel zonder zwaard ontmoet men nooit. Mijne voorgangers en ik zelf hebben vele pogingen aangewend om het recht tot het dragen van wapens hun te ontnemen; maar dewijl zij zeer manhaftig zijn en zij dit recht als een teeken hunner vrije geboorte aanzien, zouden zij veeleer zich tot den laatste toe laten dooden dan hun zwaard af te leggen.’ | |
[pagina 83]
| |
‘En is het waar, heer graaf, zooals uw hofraadsheer mij zeide, dat zij wreigeren u eenige schatting te betalen?’ ‘Inderdaad, het betalen eener schatting aanzien zij als het teeken der dienstbaarheid; als vrije mannen willen zij zich daar niet aan onderwerpen; maar wanneer ik hun verzoek mij eene hoeveelheid marken zilvers te leveren, als hun deel in de kosten van 's lands bestuur of van den oorlog, dan beraadslagen zij onder elkander daarover en schenken mij de gevraagde hulp uit gelden die zij te zamen brengen en hunnen Gildenschat noemen.’ ‘En zij zouden kunnen weigeren?’ ‘Zeker, dewijl zij het aanschouwen als eene vrijwillige gift.’ ‘Men zegt dat deze Kerels niemand gehoorzamen, noch u, heer graaf, noch uwe ambtenaars, noch hunne leenheeren.’ ‘Zij doen mij hulde als vorst en achten zich slechts verplicht mij in geval van oorlog met wapenen te dienen. Heeren hebben zij niet. Zij venverpen allen invloed eener hoogere overheid in het bestuur hunner zaken.’ ‘Maar uwe kasteleins hebben dan volstrekt niets te gebieden?’ ‘De overheid mijner kasteleins strekt, in dit gedeelte van mijn graafschap, niet verder dan het gebied der bemuurde steden. Daar benoem ik de schepenen; maar de Kerels, in het veld en in de opene steden, hebben hun land in zekere kringen verdeeld. Elke kring vormt een rechtsgebied, dat zij een AmbachtGa naar voetnoot(1) noemen, en de bewoners van zulk Ambacht kiezen zelven, bij meerderheid van stemmen, hunne oversten en hunne rechters. Zij leven waarlijk in eene bijna volledige onafhankelijkheid van de kroon, en weigeren zelfs mij rekening te geven van hetgeen zij aangaande het bestier hunner zaken beslissen of verrichten.’ | |
[pagina 84]
| |
‘En gij kunt zulken toestand van zaken dulden, heer graaf?’ riep Willem van Nonnandië, met eene verontwaardiging welke hij niet geheel kon bedwingen. ‘Mher Tancmar heeft gelijk, het is eene miskenning uwer overheid en eene bloedige vernedering voor alle ridders die gedwongen zijn zulke grove boeren als hunne gelijken te erkennen. In welk oord der wereld vindt men nog zulke monsterachtige inrichting?’ ‘Ja, ja, ik denk er dikwijls aan’, mompelde de graaf, ‘maar de Kerels hebben een geschreven recht dat ik, bij mijne troonsbeklimming, heb gezworen te eerbiedigen.’ ‘Wat doet het? Is alles op aarde niet van natuur veranderlijk? En zou een vorst gedwongen zijn te eerbiedigen wat schadelijk is voor zijn land of wat inbreuk doet op zijne wettige overheid?’ ‘Het is eene zaak van tijd, heer hertog’, antwoordde de graaf zeer bedaard. ‘De wetten van het zoogenaamd Kerlingaland zal ik veranderd krijgen; het is zelfs, ik beken het, een voornaam doel van mijn streven; maar ik wil mijn gansche graafschap niet overdekken met bloed. De zaak is moeielijker dan gij meent. Misschien zal ik door geduld en voorzichtigheid meer bekomen dan door geweld.’ ‘De koning, mijn broeder, heeft u de hulp van zijn leger aangeboden. Men kon dit trotsche gebroed in weinige dagen verpletten en voor altoos terugwerpen in de dienstbaarheid, waar het nooit hadde mogen uit opstaan.’ ‘Dit is de groote vraag’, mompelde graaf Karel in zich zelven ‘Zijn de Kerels van Vlaanderen wel ooit dienstbaar geweest?’ ‘Maar wat slag van volk is dit dan, en van waar zijn ze hier te lande gekomen?’ ‘Daarover zou de oude Littra, een geleerd kanunnik van St-Donaas te Brugge, u beter dan ik bescheid kunnen geven’, antwoordde de graaf. ‘Hij weet uit de oude kronieken wat er in vroegere eeuwen is geschied. Volgens hem wonen de Kerels reeds van den tijd der Romeinen in Vlaanderen, en zijn hetzelfde volk als de Angelsaksen, die eertijds onder hunne aanleiders Hengist en Horsa het Britsche eiland, dat is Engeland, veroverden.’ ‘In uw graafschap vindt men dus volkeren van verschillig geslacht?’ | |
[pagina 85]
| |
‘Toch niet, heer hertog: al de bewoners van Vlaanderen zijn van Germaanschen oorsprong; en is er eenig plaatselijk verschil in hunne spraak, zij hebben toch eene gemeene taal, welke zij Dietsch noemen en die in al de landen langs de zee wordt gebezigd, van Denemarken af tot op de grenzen van uw hertogdom Normandië. ‘Dus zouden de Kerels van hetzelfde volk zijn als de Saksische bewoners van Engeland?’ ‘Het moet zijn, hertog; want de taal, de zeden en de wetten der Kerels hebben nog eene opmerkelijke gelijkenis met hetgeen men desaangaande in Engeland vindt.’ ‘Maar zijn ze dan nog zoo machtig en talrijk dat gij vreest ze tot onderwerping te dwingen, heer graaf?’ ‘Machtig, ja, in zeker opzicht, vooral door hunne onverschrokkenheid en den rijkdom van sommige geslachten. Vroeger waren het al Kerels, die gansch het Westelijk Vlaanderen bewoonden, van de stad Boulogne af tot Kortrijk, en zoo naar de Zeeuwsche eilanden op tot over de kust van Holland en Friesland. Door verloop des tijds hebben vele streken reeds zich aan de algemeene wetten van het Frankische rijk onderworpen, en dezen noemen zelfs zich geene Kerels meer; maar de bewoners der Vlaamsche zeekust, tot voorbij Yperen, Thourout en Brugge, hebben hunne oorspronkelijke zeden en wetten met hardnekkigheid verdedigd en ze tot nu toe behouden, ondanks de onophoudende pogingen van vorsten en ridders.’ ‘En zijn er geene edelen onder hen?’ ‘Neen; maar, zooals ik u zeide, hertog, onder hen heeft men zekere voorname lieden die eenen grooten invloed op de menigte uitoefenen. Zoo heboen wij in Brugge een Kerlengeslacht dat uitnemend rijk en machtig is, en welks leden men de Erembalds noemt. Deze zijn zeer hoog geacht en zoo invloedrijk, dat het waarlijk, zooals gij ten onrechte meent, een hoon voor mij en voor mijne edelen is, door hen eene overheid te zien uitoefenen die mij en mijnen ridders wordt ontzegd.’ ‘Maar die schreeuwende schennis uwer kroon kan niet voortduren, heer graaf!’ kreet Willem van Normandië. ‘De gansche ridderschap zal u betichten van zwakheid!’ | |
[pagina 86]
| |
‘Ik herhaal het u?’, zeide de graaf, het hoofd schuddende, ‘die toestand zal veranderen; maar ik moet tijd en gelegenheid afwachten om dit doel te kunnen bereiken zonder groote bloedstorting. Ik wil mijne kroon aan dit gevaarlijk spel niet wagen. Wat mij tot geduld aandrijft is de goede wil dien sedert eenigen tijd de Kerels mij betoonen; ik heb de hoop dat ik, zonder geweld, hen zal kunnen doen toestemmen in het vrijwillig overeenbrengen hunner wetten met de algemeene wetten van Vlaanderen. De Kerels, ziet gij, heer hertog, zijn de beste en nijverigste landbouwers, werklieden, koophandelaars en zeevaarders die men vinden kan. Een oorlog tegen hen zou voor langen tijd de openbare welvaart in Vlaanderen vernietigen.’ ‘Maar, heer graaf!’ bemerkte Willem van Normandië verwonderd, ‘gij spreekt zoo welwillend van deze Kerels! Uw hofraadsheer Tancmar schilderde ze mij af als een verachtelijk ras van grove dorpers, van moordenaars en dieven.’ ‘Mijn hofraadsheer overdrijft Hij haat de Kerels onzeglijk. Het schijnt, dat het eene oude veete van zijn geslacht tegen het geslacht der Erembalds is.’ ‘Toch niet, heer graaf, gij misgrijpt u daarover’, wedervoer Willem; ‘mher Tancmar verfoeit de Kerels met recht, omdat zij uwe overheid miskennen. Wat gij zijnen haat noemt, is niet anders dan de verontwaardiging hem ingeboezemd door zijne eindelooze verkleefdheid aan zijnen vorst.’ ‘Inderdaad, Tancmar is mij zeer verkleefd, en ik ben hem er dankbaar voor; maar ik wil mij door zijnen raad tot geene onvoorzichtigheid laten drijven. Niet alles, wat hij over de Kerels zegt, is gegrond.’ Willem van Normandië wenkte den hofraadsheer Tancmar. Deze bracht zijn paard nevens de vorsten. ‘Het schijnt, mher Tancmar’, zeide hij, ‘dat gij de Kerels bij mij hebt gelasterd, of ten minste hunne ondeugden zeer hebt overdreven. Uw heer graaf meent dat een bijzonder gevoel van haat u verblindt.’ ‘Geliefde mijn heer graaf het mij toe te laten’, antwoordde de hofraadsheer op eerbiedvollen toon, ‘dan zou ik durven beweren dat zijne al te groote goedhartigheid hem verblindt. De Kerels | |
[pagina 87]
| |
zijn godvergetene, woeste, schaamtelooze lieden, die de overheid van onzen vorst met schuldige trotschheid miskennen en verachten. Ik wil het bewijzen...’ ‘Nu, nu, raadsheer, laat die bewijzen achter; wij kennen ze sedert lang’, morde de vorst met zichtbare ontevredenheid. ‘Het lust mij heden niet den bedroevenden kant der dingen te zien. Doe mij het vermaak voor alsnu daarvan te zwijgen.’ ‘Naar uw believen, heer graaf’, murmelde Tancmar, het hoofd buigende, terwijl hij den toom van zijn paard spande en daardoor het dier dwong achteruit te blijven. Op dit oogenblik kwam een ridder van den kant van Brugge gereden en deze meende de vorsten. onder het uitspreken eener eerbiedvolle groetenis, voorbij te gaan om de ridders van het gevolg te vervoegen; maar graaf Karel reikte hem glimlachend de hand toe, vraagde hem minzaam hoe het hem ging, en liet hem niet doorrijden dan na met hem eenige vriendelijke woorden te hebben gewisseld. ‘Een schoon jonkman, een zeer hoofsch ridder’, bemerkte Willem van Normandië. ‘Hij is een Kerel’, zeide de graaf. ‘Een Kerel? Onmogelijk!’ ‘Ja, een Erembald van Brugge; zijn naam is Robrecht Sneloghe. Zijn vader, zaliger gedachtenis, was kastelein van Brugge en mijn bijzondere vriend en wapenmakker, van voor den tijd dat ik tot het graafschap werd verheven. Ik draag daarom dezen jongen ridder zekere genegenheid toe. Men zou het niet vermoeden, heer hertog, maar deze Kerel is misschien wel de rijkste man van geheel mijn graafschap.’ Zoo over de Kerels koutende, vervorderden de beide vorsten hunnen weg. Zij waren Zedelghem voorbij en zouden in min dan een uur de stad Brugge bereiken... Zeer lang reeds, ja van in den vroegen morgen zelfs, werden zij afgewacht door de bevolking van Brugge en der omstreken, die vroolijk en luidruchtig over de Markt krielde waar de graaf met plechtigheid en met vreugdebewijzen zou worden onthaald. Bovenal verdrong zich de menigte rondom eene houten stelling die men te midden van het plein had opgetimmerd. | |
[pagina 88]
| |
Vele werklieden waren nog druk bezig aan de laatste versiering van dezen hoogen vloer, waarop de graaf van Vlaanderen de hulde zijner leenmannen en der stadsbestuurders zou ontvangen. Men bracht kostelijke zetels uit den Burg, men spreidde bonte tapijten uit, men hechtte kleurige baanders en vlaggen aan hooge stijlen. De gevels der huizen rondom de Markt waren overdekt met groene twijgen en met bloemen; uit vele vensters hingen roode lakens; zelfs hadden sommige poorters voor hunne deuren looverrijke boomkens geplant en daaraan schilden gehangen waarop de letter K, de vorstelijke kroon en de leeuw van Vlaanderen ter eere van graaf Karel zeer dikwijls waren herhaald. Boven elken ridderlijken Steen, op de torenspits of op het dak, waaide een standaard met de wapenteekens van den bewoner. Om al deze toebereidselen van naderbij te kunnen zien, vlotte het volk van de eene zijde der Markt naar de andere. Er heerschte voortdurend een dof gerucht als het gebruis eener verre zee, slechts nu en dan onderbroken door eenige luidruchtige vreugdekreten. Op aller gelaat blonk een heldere lach, en het was zichtbaar dat de plechtige terugkomst des graven met blijdschap werd afgewacht. De rondstroomende menigte bestond grootendeels uit Brugsche poorters, reeds uit de verte herkennelijk aan de zwarte of bruine verf hunner kleederen, welke op alle boorden omzet waren met donker pelswerk. Zij droegen het haar kort, en hun baard was geheel geschoren. Door deze beide laatste omstandigheden onderscheidden zij zich terzelfder tijd van de leenheeren of edelen, wier haar in lokken op de schouders daalde, en van de Kerels uit de Ambachten, die hunne baarden lieten groeien. Vele lijfeigenen of dienaars, zeer armelijk in ongebleekt linnen gekleed, liepen met houten schoenen of blootsvoets. Zij hielden zich meest stil en ingetogen bij en rondom de St-Christoffelskapelle. De Kerels uit de naaste Ambachten hadden de uitnoodiging hunner Brugsche beschermers in groot getal beantwoord; zij stonden in groepen verspreid met hunne vrouwen en kinderen, en men kon ze van zeer verre herkennen aan hunne blauwe kleeding en hunne kromme zwaarden. | |
[pagina 89]
| |
Op eenige stappen van de houten stelling stond een Kerel die, alhoewel niet bijzonder groot, om de sterkte zijner leden vele poorters verwonderd deed opkijken. De dikke baard die hem op de borst hing begon reeds te vergrijzen; zijn aangezicht was getaand en rimpelig als van iemand die in zijn leven veel en zwaar heeft gewerkt. Op elk zijner breede schouders zat een jongsken van zeven of acht jaar. Hij had zijne kinderen dus opgeheven om hun toe te laten over de hoofden der omstanders te zien wat de arbeiders op den verheven vloer doende waren. Onderwijl koutte hij met zijne vrouw, die nevens hem zich hield. ‘Maar Arnulf’, bemerkte zij op dit oogenblik, ‘de graaf laat zich zoolang wachten; zijt gij zeker dat hij voor den middag nog zal komen?’ ‘Gansch zeker, Strena’, was het antwoord. ‘Gij hebt wel gezien dat de proost en de kanunniken van St-Donaas, met de ridders en met schepenen van Brugge, door de Steenstraat hem zijn te gemoet gegaan?’ ‘Het is meer dan een uur geleden, Arnulf. Moeten zij nog van zooverre terugkeeren, dan zullen zij ongetwijfeld tot den middag en langer uitblijven.’ ‘Neen, gij bedriegt u, Strena: zij bevinden zich allen wachtend op het Zand. Gij weet wel, het groote onbebouwde plein, even buiten de poort die naar Thourout leidt? Van daar zullen zij al te zamen den graaf tot op deze stelling geleiden.’ ‘Laat ons dan naar het Zand gaan’, zeide de vrouw. ‘De kinderen zouden zoo het gezicht van gansch de feestelijkheid kunnen genieten.’ ‘Integendeel, Strena, op zulke wijze zouden zij de bijzonderste plechtigheid missen. Het Zand krielt waarschijnlijk van volk. Wanneer de graaf nu de stad binnenrijdt, zullen al deze menschen hem willen volgen. De Steenstraat is niet breed; er zullen vele paarden zijn. In dit gedrang met kleine kinderen zich begeven...’ Hij zweeg eensklaps, zette met eene haastige beweging de beide kinderen ten gronde, en verhief zich op de teenen en rekte den hals om over de menigte te kunnen heenzien. | |
[pagina 90]
| |
Zijne vrouw aanschouwde hem verwonderd. ‘Wat bemerkt gij zoo verrassends, Arnulf?’ vroeg zij. ‘Komt de graaf?’ De Kerel greep zijne vrouw de hand, trok haar tot zich en, met den vinger in eene zekere richting naar het volk wijzende, zeide hij zeer stil: ‘Strena, ziet gij, ginder verre tegen dien hoogen Steen, den man met zwarten baard?’ ‘Ja, zeer wel’, antwoordde zij ‘Herkent gij hem?’ ‘Neen, Arnulf, ik heb hem nooit ontmoet, dat ik wete.’ ‘Is het niet Warad Valk, van Dudzeele?’ ‘Wat? de moordenaar uws broeders?’ kreet de vrouw verschrikt. ‘Gij misgrijpt u: die man is Warad niet.’ ‘Hij is het, zeg ik u, Strena.’ ‘Neen, neen, dit verhoede de hemel!’ zuchtte de vrouw. ‘Zulke ontmoeting op dezen dag? Het ware een noodlottig toeval!’ ‘Ongelukkig toeval, inderdaad; maar ik mag den dood van mijnen armen broeder niet ongewroken laten.’ ‘Wat gaat gij doen, Arnulf?’ morde zij, hem angstig bij den arm vattende. ‘Gij kunt het vermoeden’, antwoordde hij op somberen toon. ‘Plicht is plicht; weerhoud mij niet; blijf stil en waak over de kinderen. Gebaar u alsof gij niets had bemerkt. Heb ik mij misgrepen, is die man Warad niet, dan kom ik onmiddellijk bij u terug.’ Hij drong vooruit en verdween tusschen de menigte. De verschrikte moeder omarmde hare kinderen en sloot ze met teekens van angstige liefde tegen hare borst. Eilaas, wat ging er geschieden? Misschien glinsterden reeds ginder de zwaarden, misschien vloeide reeds daar een duurbaar bloed! Zij was zoo welgemoed en zoo vroolijk aan de hand van haren man in Brugge getreden. Hoe zou zij nu naar hare hofstede te Moerkerke wederkeeren? Als weduwe, met vaderlooze kinderen? Wie kon het weten? Door deze angstige gepeinzen neergedrukt had zij het hoofd | |
[pagina 91]
| |
gebogen en blikte ten gronde. Zij ontwaakte echter met eenen blijden kreet uit dezen naren droom: haar echtgenoot stond nevens haar. ‘De man dien ik had gezien was verdwenen’, zeide hij. ‘Nergens kon ik hem nog bespeuren. Misschien was het inderdaad Warad Valk niet. Gij moet het weten, Strena, uw gezicht is sterker dan het mijne’ ‘Geloof mij, Arnulf’, antwoordde zij, ‘zeker, gij hebt u bedrogen.’ ‘Des te beter, Strena. Ik zou niet gaarne heden wraak te plegen hebben; maar, zage ik bij geval de moordenaar mijns broeders, ik zou wel moeten gehoorzamen; Waarad heeft den vrede verbroken en den zoen geweigerd.’ ‘Maar indien gij evenwel de vervulling van uwen plicht uitsteldet tot op eenen anderen dag?’ ‘Onmogelijk! ik ware onteerd voor gansch mijn leven; elk vrij man zou mij als eenen lafaard verachten, gij weet het wel, Strena. Danken wij God dat ik mij heb misgrepen. Laat ons nu weder vroolijk met de kinderen... Geef acht! Die beweging bij den ingang der Steenstraat! Daar komt ongetwijfeld de stoet!... Blijf immer dicht bij mij, Strena, Komt, kinderen, geeft mij elk eene hand. Wij zullen het dringen zooveel mogelijk wederstaan; dan zien wij de plechtigheid van nabij.’ Uit de Steenstraat stroomde allereerst een golvende volksvloed over de Markt. Men hoorde in de verte de scherpe of zware tonen van trompen en bazuinen tusschen de herhaalde welkomskreten der menigte hergalmen, en welhaast vertoonde het hoofd van den stoet zich op het plein. Vooraan ging de proost van St-Donaas met zijne kanunniken en de overige geestelijkheid der stad. Bij tusschenpoozen zongen zij gebeden en lofpsalmen, terwijl vele koorknapen hunne wierookvaten zwaaiden en geurige wolken in de hoogte deden stijgen. Hierop volgden de voorschepen en de twaalf andere schepen van Brugge, vergezeld van een twintigtal klerken en andere bedienden. Achter hen, tusschen twee trompers, stapte een man die een rood fluweelen kussen droeg, waarop men de sleutels der stad, voor deze plechtige omstandigheid verguld, zag blikkeren. | |
[pagina 92]
| |
Dan kwamen vijf wapenboden te paard, met lange bazuinen, en in hun midden een ridder die den baander of standaard van Vlaanderen opgeheven hield. Onmiddellijk na zijne wapenboden verscheen de graaf van Vlaanderen, gezeten op een moedig wit paard, dat bijna geheel met een dekkleed van goudlaken was behangen. Graaf Karel kon de veertig jaar bereikt hebben. Zijne statige wezenstrekken droegen den stempel van strenge fierheid en wilskracht, alhoewel tevens de zachtere, ja zelfs de fijne teekening zijner lippen liet vermoeden dat zijn hart met goedheid en vriendelijkheid moest begaafd zijn. Dit stemde overeen met het gevoelen dat ridders en poorters over hem hadden, aangezien zij gewoon waren te zeggen: ‘graaf Karel is uiterst goed en minzaam voor wie hem bevalt, maar streng en onverbiddelijk voor wie hem mishaagt’. Om zijne plechtige intrede op dezen dag te doen, had de vorst zijne oorlogskleeding gedeeltelijk afgelegd. Wel zag men nog aan zijne armen en beenen de duizenden ringen van zijn maliehemd glinsteren; maar daarboven had hij een overkleed van rood fluweel aangetogen. Zijn gulden helm blonk in het zonnelicht; rondom zijnen hals en op zijne borst hing een zwaar snoer van veelkleurig gesteente, waaraan een kruis van gewrocht goud en diamanten glinsterde. De graaf toonde dit kostbaar kleinood gaarne in het openbaar, omdat hij de gesteenten er van gewonnen had in Palestina, tegen de Saracenen, en het hem een dierbaar aandenken was van zijne tochten in het Heilig Land. Aan de eene zijde van den vorst reed de jonge hertog Willem van Normandië. Aan de andere zijde hield zich Gervaas van Praet, kamerheer van den graaf, en geroemd als een wijs, moedig en verkleefd ridder. Achter de vorsten kwamen Tancmar Van Straten, de raadsheer; Walter Van Lokeren, de hof bottelier; Frumold, 's graven schrijver en rekenmeester; Hacket, de kastelein van Brugge; Rijkaard Van Woumen, Baudewijn van Aelst en Daniël Van Dendermonde. De andere Fransche of Vlaamsche ridders, die den graaf op de reis hadden vergezeld of hem nu te gemoet gekomen waren, | |
[pagina 93]
| |
volgden allen zonder herkenbare schikking. Zelfs bevonden zich in dit gedeelte van den ruiterstoet vele Kerels; en men kon ook hier bemerken dat er geene vriendschap tusschen deze laatsten en de leenheeren bestond, want zij reden zichtbaar van elkander gescheiden. Nauwelijks had de menigte, die krielend de Markt overdekte, den vorst ontwaard, of er verhief zich een algemeen gejuich dat meermaals met vernieuwde kracht werd herhaald, naarmate de stoet over het plein vooruitkwam. Bovenal gaf de vreugde der menigte zich lucht in machtige galmen, toen de vorst met zijn gevolg de houten trede had beklommen en daar het volk zijnen groet toestuurde. Ridders, poorters, Kerels, allen wedijverden om door luid geroep, door het zwaaien der hoeden of door het opheffen der handen hunne blijdschap te betuigen en den graaf te verwelkomen. Terwijl men bezig was met de menigte van de stelling te verwijderen, om eenige ruimte te maken, terwijl de laatste ridders afstegen en de schalken hunne paarden op eenigen afstand wegleidden, stuurde de graaf zijnen blik over de Markt. Hij staarde met bijzondere aandacht op de talrijke groepen der Kerels, die luidruchtiger en driftiger dan alle anderen, hem toejuichten en dikwijls de oorzaak waren dat de volksschaar hare blijde kreten herhaalde. De vorst scheen tevreden; het was met eenen helderen glimlach dat hij in stilte nu en dan een woord wisselde met Willem van Normandië, wanneer deze hem geluk wenschte over de liefde welke het Vlaamsche volk hem betuigde. Op een teeken van den voorschepen hieven de trompen en bazuinen een feestgeschal aan. De leden van den stadsraad beklommen de trede en bogen voor den vorst, totdat hij den voorschepen de hand bood. Dan naderde de man met het fluweelen kussen. De voorschepen, na den graaf de sleutels der poorten te hebben aangeboden, begon eene lange redevoering waarin hij den vorst, in naam der stad, hulde bewees en verkleefdheid beloofde, evenwel in eerbiedvolle woorden zijne bescherming inroepende tegen | |
[pagina 94]
| |
degenen die de vrijheden of de rechten der poorters van Brugge zouden willen schenden. De graaf gaf hem een minzaam antwoord en behandigde hem opnieuw de sleutels die toch, zeide hij, aan niemand beter konden worden toevertrouwd dan aan de bestuurders zijner beminde en verkleefde stad Brugge zelve; maar aangaande de zinspeling op het eerbiedigen der rechten en vrijheden antwoordde hij niets en deed alsof hij dit gedeelte der redevoering niet had gehoord. De schepenen bemerkten deze achterhoudendheid met zekere treurnis, en zij daalden half mismoedig de trede af. Dan verschenen de leden der geestelijkheid voor den vorst. Op de aanspraak, hem door den proost van St-Donaas toegericht, betuigde hij zijnen innigen wensch om in alle omstandigheden de Kerk en hare dienaars niet alleen te beschermen maar tevens hoog te vereeren en mildelijk te begiftigen. Na den proost van St-Donaas, bood de abt van het klooster Ten Eeckhout zich aan om den graaf hulde te bewijzen en zijne goedwilligheid voor dit belangrijk gesticht in te roepen. Graaf Karel, die het klooster Ten Eeckhout eene bijzondere gunst toedroeg, onderhield zich lang met den abt en hij was nog bezig met spreken toen, eensklaps, een hevig en vreemd gerucht hem kwam onderbreken en hem met verstoorden blik deed rondkijken. Wie was er vermetel genoeg om in zijne tegenwoordigheid zulk oneerbiediglijk geschreeuw aan te heffen of te veroorzaken? Hij zag aan de eene zijde der Markt, niet verre van de trede, eenige poorters verschrikt wegvluchten, terwijl daar ter plaatse vele Kerels tot eenen hoop te zamen liepen. Twee naakte zwaarden glinsterden hem in de oogen. Hij zag eenen man wien bloed van de wang afliep en die met eene reuzenstem den noodkreet ‘haarop! haarop! hulp! hulp!’ over de Markt deed hergalmenGa naar voetnoot(1). Onmiddellijk waren eenige ridders toegesneld om de ruststoorders tot stilte te dwingen; maar de Kerels hielden hen terug met | |
[pagina 95]
| |
de woorden ‘kamp! kamp!’ waardoor zij wilden betuigen dat daar een twist werd beslecht waarmede niemand zich te bemoeien had. Vooraleer de graaf, die van gramschap sidderde, eenige bevelen kon geven, bliksemden de uitgetogen zwraarden door de lucht en een der beide kampers viel met gekloofd hoofd ten gronde. ‘Men vange den snooden moordenaar!’ riep de graaf. ‘Men brenge hem levend of dood voor mij! Ik wil, tot een voorbeeld, in het aanschijn des volks kort recht doen over zulke verfoeilijke misdaad!’ Een tiental ridders sprongen te gelijk van de trede en liepen ter plaats waar de manslag was geschied; zij meenden de hand aan den plichtige te leggen, maar deze hield zijn bloot zwaard tot slaan gereed; roepende dat hij den eerste die hem raken dorst voor zijne voeten zou nedervellen. Velen der omstaande Kerels hadden insgelijks hunne zwaarden getrokken en betuigden dat zij hunnen makker zouden verdedigen, indien iemand hem geweld aandeed. Hacket, de kastelein van Brugge, die nu kwam toegeloopen, herkende den woedenden Kerel en zeide hem op spijtigen toon: ‘Eilaas, Arnulf, wat hebt gij gedaan?’ ‘Mijnen plicht heb ik gedaan’, antwoordde de andere. ‘Hij is de moordenaar mijns broeders en hij heeft den zoen geweigerd. Gij, heer kastelein, kent de wet beter dan ikGa naar voetnoot(1).’ ‘Maar de graaf is buiten zich zelven van toorn! Onderwerp u, om grooter kwaad te vermijden.’ ‘De hand aan mij leggen?’ kreet de Kerel. ‘Ik ben een vrij man en zal mijne daad verantwoorden waar en wanneer men het moge eischen.’ ‘De graaf wil dat gij onmiddellijk voor hem verschijnt, Arnulf. Toon u onderdanig uit voorzichtigheid.’ ‘Het zij zoo, kastelein; leid mij tot den graaf, maar behoed | |
[pagina 96]
| |
mij voor hoon en onrecht’, mompelde Arnulf, terwijl hij zijn zwaard in de schede stak en, door wel vijftig Kerels gevolgd, naar de stelling vooruitstapte. Hij klom alleen met den kastelein op de trede en bood zich voor den vorst aan, wel met eene diepe buiging en ontdekten hoofde, doch fier en beraden als ontstelde hem niet de minste vrees. ‘Verwaten woestaard!’ viel de vertoornde vorst uit. ‘Hoe durft gij dezen plechtigen dag door zulke gruwelijke misdaad bezoedelen? Gij zult de straf uwer boosheid ondergaan: nog heden zal de beul u op het galgeveld, ten voorbeeld aller moordenaars en ruststoorders, aan eenen strop ten toon hangen!’ Arnulf aanschouwde den vorst met zulke zonderlinge en diepe verwondering in de oogen, dat deze verrast murmelde: ‘Vermetele, gij gelooft het niet?’ ‘Waar in de wereld het recht heerscht’, antwoordde de Kerel, ‘wordt niemand veroordeeld zonder dat men hem tot zijne verdediging gehoord hebbe. Verleent de heer graaf mij oorlof om te spreken?’ ‘Spreek’, morde de vorst met ongeduld. ‘Ziehier de zaak die u ten onrechte tegen mij verbolgen doet zijn, heer graaf’, begon de Kerel. ‘Ik had eenen broeder, een goedhartig man, door iedereen bemind en geacht. Een zekere Warad Valk, van Dudzeele, geraakte in twist met hem aangaande het gebruik eener schapenweide, en bracht hem eenen doodelijken slag toe. Ik, de naaste bloedverwant, erfde, krachtens onze wetten en onze gewoonten, niet alleen den plicht om voor zijne weduwe en kinderen te zorgen, maar tevens om de veete te vervolgen en wraak te nemen. In de meening dat de doodslag het gevolg van een onvrijwillig toeval kon zijn, bood ik den moordenaar den vrede, en liet scheidsmannen het zoengeld bepalen, dat Warad Valk ten voordeele der weduwe mijns broeders zou te betalen hebben. Wat deed hij? Op den zoendag verscheen hij niet voor de KeurmannenGa naar voetnoot(1) en misprees aldus het gerecht. Ondanks den vrede hoonde hij nog de arme weduwe en dreigde | |
[pagina 97]
| |
hare hofstede in brand te steken. Sedert dan is hij uit het Ambacht verdwenen. Ik ontmoette hem hier en deed mijnen plicht.’ ‘En moest gij daarom bloed in mijne tegenwoordigheid vergieten? Eenen afschuwelijken moord plegen?’ riep de vorst, die eerder door de koele woorden van den Kerel was verbitterd geworden dan gestild. ...viel met gekloofd hoofd ten gronde. (Bladz. 95.)
‘De wet gebood het mij’, wedervoer Arnulf. ‘Zij heeft geene bijzondere gevallen voorzien. Wie den gebannen vrede breekt mag overal aangevallen en gestraft worden. Ik kon Warad Valk zonder verwittiging doodslaan, en evenwel heb ik hem tot zelfverdediging uitgedaagd en hem ten kamp geroepen. Hadde ik mijnen broeder niet gewroken, ik ware als lafaard onteerd gebleven. Iedereen moet mij prijzen omdat ik mijnen plicht heb gedaan.’ ‘Ha, dit zullen wij zien!’ kreet graaf Karel, over zooveel | |
[pagina 98]
| |
stoutheid verbaasd. ‘Kastelein, men leide dien man naar het Gijselhuis op den Burg. Hij blijve gevangen totdat wij zijn vonnis hebben uitgesproken.’ ‘Ik in de gevangenis?’ mompelde de Kerel, met eenen ongeloovigen lach op de lippen, ‘Ik ben een vrij man; ik heb geenen lust tot vluchten; ik zal komen op de eerste dagvaarding, maar in de gevangenis wil ik niet! Geen der Kerels die daarbeneden staan zal dulden dat men mij, schuldeloos als ik ben, naar de gevangenis voere. Stroomt er meer bloed, God zal weten wie het deed vergieten!’ Een honderdtal Kerels, die aan den voet der trap stonden en dit tooneel met angst en klimmende verontwaardiging volgden, getuigden door hun dreigend gemor dat zij waarlijk bekwaam waren om hunnen makker ook gewelddadig ter hulp te komen, indien men onrecht jegens hem pleegde. De dreigende houding der Kerels verbitterde den graaf nog meer; want in tegenwoordigheid der Fransche ridders, die hunne verbaasdheid over zijne aarzeling betuigden, was zijn toestand zeer onaangenaam en schier belachelijk. ‘Gij zult in de gevangenis!’ riep hij. ‘Indien de kastelein van Brugge de macht niet heeft om mijn bevel uit te doen voeren, zullen mijne ridders of hunne wapenlieden u wel dwingen.’ Arnulf, die zag dat er waarlijk eene beweging onder de ridders ontstond, sprong een paar stappen achteruit en sloeg de vuist aan het gevest van zijn zwaard. ‘Men voere dan mijn lijk naar de gevangenis!’ gromde hij, terwijl zijne oogen zoo bloedig werden en zoo dreigend vlamden dat elkeen aarzelde om hem te naderen. Terwijl de kastelein Arnulf poogde te bedaren, was Robrecht Sneloghe te midden der Kerels geloopen en verkreeg van hen door vriendelijke woorden en gebeden dat zij zich nog stilhielden. Arnulf wilde naar niets luisteren en weigerde zich naar de gevangenis te laten leiden. Maar nu beklom de proost van St-Donaas de stelling, naderde den vertoornden Kerel en zeide aan zijn oor: ‘Volg den kastelein naar het Gijselhuis, Arnulf. Doet gij het niet, gij brengt waarschijnlijk de vrijheid van gansch Kerlinga- | |
[pagina 99]
| |
land in gevaar. Wij zullen over u waken en zorgen dat u geschiede volgens wet en recht. Ik smeek u, gehoorzaam den graaf... Desnoods gebied ik het u op uwen gilden-eed!’ ‘Welaan, heer vorst, ik onderwerp mij aan uwen wil’, zeide de Kerel, eensklaps met eene diepe buiging vooruittredende. ‘Naar de gevangenis zal ik mij begeven met het vertrouwen dat men mij, als vrij man, in de vierschaar zal hooren en rechters zal geven zooals het behoort.’ ‘Rechters? Gij hebt gelijk’, antwoordde de graaf met bittere scherts ‘Gij zult ze hebben. Voor den avond zult gij ter hooger vierschaar verschijnen om uw vonnis te hooren uitspreken.’ De Kerel daalde met den kastelein van de trede, omarmde eene vrouw en twee weenende kinderen, drukte eenigen vrienden de hand en verdween uit het gezicht der ridders tusschen de menigte, die als een rollende stroom op zijne baan over en weder golfde. Vele Kerels volgden hem, luidop morrend tegen het onrecht dat hem werd aangedaan; maar hij zelf zeide dat hij zich vrijwillig naar het gevang begaf, en zoo bracht hij zijne vrienden tot bedaren. Graaf Karel, door het gebeurde diep ontsteld en wel bemerkende dat de plechtigheid zijner intrede beslissend was gestoord, gaf bevel om de paarden bij te brengen en den stoet te vormen. Terwijl men daarmede bezig was, zat hij beweegloos, met strakke oogen, welker scherpe blik de verbolgenheid zijns harten verried. Even ontroerd en verontwaardigd waren de ridders. Zij durfden den graaf in zijne stilzwijgendheid niet storen. De eenige, die niet bedroefd scheen, was de raadsheer Tancmar Van Straten. Hij wisselde zelfs in het verborgen eenen glimlach met den hofbottelier Walter Van Lokeren. In zijne oogen glinsterde eene geheime blijdschap; want hij twijfelde niet of dit voorval zou den graaf onverzoenbaar tegen de Kerels verbitteren. De vorst weigerde nog altijd den Kerels met geweld het juk der dienstbaarheid op te leggen; maar nu zou zijne gramschap in hunne vernedering wraak zoeken voor den hoon hem heden aangedaan. Toen de paarden bijgebracht waren en de kamerheer Gervaas | |
[pagina 100]
| |
Van Praet den vorst had verwittigd dat alles gereed was, daalde deze met zijn gansch gevolg van de trede. Men steeg te paard, en de stoet begaf zich op weg over de Markt in dezelfde schikking als bij zijne komst. Weder hergalmden de schelle tonen van bazuinen en trompen; weder hieven de kanunniken in de tusschenpoozingen plechtige lofzangen aan; maar de menigte, nog ontroerd en treurig over het gebeurde, bleef koel en betuigde slechts haren eerbied door zich, bij het voorbijrijden van den vorst, diep te buigen. Karel zelf was nog verslonden in spijtige gepeinzen en reed over de markt en door de Hof straat, zonder schijnbaar acht te geven op hetgeen rondom hem geschiedde. Zoo kwam de stoet op den Burg. Hier stonden voor het Gijselhuis misschien tweehonderd Kerels, waar tusschen ook eenige vrouwen en kinderen. Zoohaast zij den graaf bemerkten hieven zij den roep: ‘recht! recht!’ zoo luidruchtig aan dat het middenplein van den Burg er van hergalmde. Dit herhaalde geschreeuw kwetste den graaf; want hij aanzag het als eene poging om hem tot het vrijlaten van den gevangene te dwingen. Nauwelijks was hij afgestegen, of hij wenkte den kastelein van Brugge tot zich en vroeg met dreigenden blik: ‘Zit de uitzinnige Kerel in de gevangenis?’ ‘Ja, heer graaf’, was het antwoord, ‘hij zal er blijven totdat het u gelieve hem te ontslaan’ ‘Ontslaan?’ herhaalde de vorst, bitter spottende. ‘Heeft men hem in den moordenaarskuil geketend?’ ‘Neen, heer’ ‘Waarom niet, kastelein?’ ‘Hij is een vrij man, heer graaf.’ ‘Vrij man? die grove woestaard? Ah, mijn geduld is ten einde: ik wil gehoorzaamd worden! Gij blijft verantwoordelijk voor den gevangene. Houd u gereed om op het eerste bevel hem in mijne tegenwoordigheid te doen voeren.’ De graaf, door al de ridders van zijn hof gevolgd, trad in de groote zaal van zijn paleis. Iedereen aanschouwde hem in stilte, want men begreep dat hij zeer vergramd en bedroefd moest zijn. | |
[pagina 101]
| |
Bovenal waren de Fransche ridders verontwaardigd over de voorbeeldelooze stoutheid der Kerels en de oneerbiedige houding van gansch het volk, dat zich den moordenaar veeleer gunstig dan vijandig had getoond. Graaf Karel keerde zich tot de vergadering en zeide: ‘Heeren, gij zult mijn verdriet en mijne ontsteltenis begrijpen na de ongehoorde dingen die heden zijn voorgevallen. Niet alleenlijk ben ik vermoeid en behoef een weinig rust; maar ik wil tevens zonder uitstel overwegen wat mijn plicht, als graaf van Vlaanderen, mij gebiedt te doen om den schuldige te staffen en door een streng voorbeeld anderen te beletten mijne overheid nog te miskennen. Binnen een paar uren zal ik u aan het middagmaal wedervinden. Gelieft intusschen u niet te verwijderen, aangezien uwe tegenwoodigheid mij noodig kan zijn... De leden van mijnen bijzonderen raad volgen mij!’ Hij bood zijnen arm aan Willem van Normandië, stapte door eene zuilengang en trad in eene zaal waar eenige zetels rondom eene breede tafel geschikt stonden. Hij nam plaats aan het hooger einde der tafel en toonde Willem van Normandië eenen zetel nevens zich. Hier waren nog tegenwoordig Tancmar Van Straten, Walter Van Lokeren, Gervaas Van Praet, benevens de oude Frumold en zijn neef, rekenmeesters en schrijvers des graven, en twee of drie andere ridders. Toen allen gezeten waren, vroeg de vorst: ‘Welnu, heeren, wat zegt gij van zulke schennis onzer overheid?’ ‘Verfoeilijk, snood, ongehoord; hij verdient den dood!’ morden meest al de raadsheeren. ‘Ja, eenen onmiddellijken dood!’ zeide Tancmar Van Straten. ‘Maar dit is niet genoeg. De verwaande Kerels en hunne aanleiders, de Erembalds, die door hunne dreigende houding onzen goeden vorst nog dieper hoonen, moeten insgelijks worden gestraft. Het zal niemand der heeren ontsnapt zijn, hoe de moordenaar hardnekkig weigerde het gebod van onzen heer graaf te gehoorzamen en hoe een enkel woord door den proost van St-Donaas aan zijn oor gesproken, hem gedwee maakte als een lam. | |
[pagina 102]
| |
Het is dus de proost, het zijn dus de Erembalds die over de Ambachten en over de Kerels gebieden! Zij ontrooven aan den vorst zijne wettig overheid en maken er dan nog gebruik van om de Kerels tot hoovaardigheid en tot opstand aan te drijven, niet alleen tegen den graaf, maar tegen al wat edel is in Vlaanderen...’ ‘Elkeen zal, op tijd en plaats, krijgen wat hij verdient’, onderbrak de graaf. ‘Spreken wij van den moordenaar. Onze waardigheid eischt dat hij sterve; maar men kan hem toch niet veroordeelen zonder hem te hooren. Wie zal zijn vonnis uitspreken?’ ‘Een woord van u, heer graaf, is voldoende’, antwoordde Walter Van Lokeren. ‘Wie zou zich tegen uw besluit durven verzetten?’ ‘Inderdaad’ bemerkte Willem van Normandië, ‘mij dunkt dat er reeds te veel is geaarzeld. Indien zulke zaak in Frankrijk ware voorgevallen, de plichtige hinge reeds aan de galg.’ ‘Ja, maar, heer, in Vlaanderen zijn wij nog zooverre niet’, antwoordde de graaf. ‘Mijn voornemen is den plichtige rechters te geven en hem in zijne verdediging te hooren. Het vonnis kan niet twijfelachtig zijn, aangezien ik den Kerel voor het hoogerhof der ridders wil doen verschijnen. Zoo ten minste zal het volk mij niet kunnen beschuldigen van willekeur of dwingelandij. Ziet gij eenige redenen, heeren, om niet onmiddellijk het hooge hof der ridders te doen vergaderen?’ ‘Geene de minste’, zeide Tancmar Van Straten. ‘Er zijn ridders genoeg in het paleis tegenwoordig, en allen wenschen den dood des moordenaars als een noodig voorbeeld... Luistert, heeren, hoe die schaamtelooze Blauwvoeten daarbuiten roepen ‘recht! recht!’, zonder eerbied voor den vorst. Men geve hun dus wat zij eischen. Een bevel van u, heer graaf, en ik zal oogenblikkelijk het hoogerhof doen vergaderen.’ ‘Verleent de heer graaf mij oorlof om te spreken?’ zeide de kamerheer, Gervaas Van Praet. ‘Zeker, wat heden op de Markt voorviel is eene wraakroepende miskenning van den eerbied dien men onzen vorst verschuldigd is. Wij zullen later, op behoorlijken tijd en door doelmatige middelen, het trotsche geslacht verpletten dat zich dus tegen alle wettelijke overheid durft opwerpen. Maar wat kan ons nu het straffen van eenen enkelen man baten? Men | |
[pagina 103]
| |
neme in acht dat de beschuldigde Kerel, volgens de wetten der Ambachten, in zijn recht was en niets gedaan heeft dan zijnen plicht.’ ‘Daarover zal het hoogerhof der ridderen uitspraak doen’, wedervoer Tancmar met eenige bitterheid. ‘Het hoogerhof der ridderen?’ hernam Gervaas Van Praet. ‘Dit hof is ingesteld om in zaken van edelen, ridders en vrije lieden uitspraak te doen. De gevangen Kerel is een dorper, een landbouwer. Zult gij, door hem voor het hooge ridderhof te brengen, zijne vrije geboorte erkennen? Begrijpt gij niet dat zulks den hoogmoed der Kerels nog zou vermeerderen en ons in den weg zou staan, als wij later hun deze vrijheid willen ontkennen?’ ‘Het is waar, daaraan hadden wij niet gedacht’, mompelde Tancmar. ‘Beter ware het dat de heer graaf, door een besluit van zijnen vorstelijken wil, den schuldigen Kerel tot de galg verwees.’ ‘Even onvoorzichtig ware dit’, wedersprak hem Gervaas Van Praet. ‘Wilt gij heden nog de Kerels, die in Brugge zich bevinden, tot gewelddaden aandrijven? Wie zal met ons zijn als wij de poorters oproepen om te verdedigen wat zij een onrecht meenen te zijn? En indien hier bloed vergoten werd in eenen nutteloozen strijd, zou dan niet het geheele Kerlingaland in opstand kunnen komen? Ons leger is te Atrecht. Vergeet niet dat, indien wij in zulk geval tot den laatste toe ons leven gaven om den persoon van onzen welbeminden vorst te verdedigen, die opoffering misschien niet toereikend zou zijn. En daarbij, waar bleve dan het ontwerp om de Kerels der Ambachten tot onderwerping te dwingen zoohaast wij het met zekerheid kunnen doen?’ ‘De kamerheer heeft gelijk’, bemerkte de oude Frumold. ‘Ik ken de poorters van Brugge: het onrecht zullen zij niet verdedigen. Zonder hunne hulp zijn wij in de macht der Kerels.’ ‘Het schijnt dat ik van de overheid niets dan de schaduw bezit!’ schertste de graaf spijtig. ‘Ja, ja, ik heb het te lang geduld: dit moet en zal veranderen! In afwachting geloof ik dat de kamerheer gelijk heeft. Het kwetst mij diep, dit te moeten erkennen. De Kerel blijve dus in de gevangenis...’ ‘Gelieft de heer graaf mij nog eene bemerking toe te laten?’ | |
[pagina 104]
| |
vroeg Gervaas Van Praet ‘Indien men den Kerel in de gevangenis houdt heeft men hetzelfde kwaad te vreezen. Volgens de wet mag niemand een vrijen Kerel in hechtenis houden zonder toelating der Keurmans, die onmiddellijk de zaak moeten onderzoeken, - en, willen andere begoede Kerels borg voor hem blijven, dan mag men hem hoegenaamd niet kerkeren. Het onrecht zou dus blijven bestaan en het aangewezen gevaar insgelijks.’ De vorst toonde zich zeer ontevreden, niet over de woorden van zijnen kamerheer, wiens trouw en verkleefdheid hij kende, maar over zijne onmacht als vorst en over den tergenden toestand waarin hij zich bevond. ‘Ik zou dus den hoon moeten verkroppen en den moordenaar laten loopen?’ kreet hij. ‘Zulke vernedering!’ ‘Het is een ondraaglijke hoon voor al wie edel bloed in de aderen heeft! Er moet een einde aan onze schandelijke lijdzaamheid komen!’ ‘Inderdaad’, bevestigde Gervaas, ‘er moet en er zal een einde aan den overmoed der Kerels gesteld worden; maar wie een doel beoogt aanvaarde de middelen om het te bereiken. Ik ben van gevoelen dat men de gevangen Kerel in vrijheid moet laten gaan. Is hij plichtig, de Keurmans van zijn Ambacht zullen hem oordeelen.’ ‘Maar zijt gij zinneloos, mijn goede heer Van Praet?’ riep de graaf. ‘Zal uwe zwakheid mij niet een voorwerp van spot maken in de oogen der hoogmoedige Kerels zelven? is de moordenaar, volgens de wetten der Ambachten, niet voor zijne misdaad strafbaar, hij is toch schuldig van oneerbiedigheid jegens mijnen persoon en van openbaren opstand tegen mijnen wil.’ ‘Ja, heer graaf, en hij verdient den dood; maar het groote doel, waarnaar onze plicht als ridders ons oplegt te streven, eischt dat wij voor alsnu dit doel niet in gevaar brengen door eene afzonderlijke wraak op eenen enkelen persoon te plegen.’ De ouden Frumold, wiens woord de graaf gewoon was aan te hooren, stond op en sprak: ‘Heer vorst, ik weet een middel waardoor niet alleen uwe overheid tegen alle schennis zal gewaarborgd blijven, maar deze droeve zaak nog ter uwer meerdere eere zal worden geëindigd. Laat den | |
[pagina 105]
| |
Kerel u verschooning en vergiffenis vragen, omdat hij op zulken dag en in uwe tegenwoordigheid wraak pleegde, en schenk hem dan door eigene beweging de vrijheid. Men zal deze daad onthalen als eene hulde aan het recht, zoolang dit recht bestaat, en men zal u roemen als een grootmoedig vorst.’ Velen, over dezen wijzen vond verwonderd en verblijd, knikten bevestigend. ‘Maar zal de hardnekkige Blauwvoet zich wel voor den graaf willen vernederen?’ vroeg Tancmar. ‘Ik twijfel er aan. De Kerels buigen niet; men moet ze breken.’ ‘De heer graaf late mij toe het te beproeven’, sprak de oude Frumold. ‘Met goedheid kan men veel van de Kerels bekomen.’ ‘Nu, ga, en beproef het’, beval de vorst. ‘Mij bedroeft en verveelt die zaak uitermate. Later zal men weten wie ik ben!’ Frumold verliet de zaal en zocht naar den kastelein Hacket. Hij vond hem onder de Loove, met de kommervolle oogen naar het gijselhuis gericht, waar eene gansche schaar Kerels, hetzij staande, hetzij ten gronde zittende, afwachtte wat men in het paleis aangaande hunnen gevangen vriend zou beslissen. ‘Heer kastelein’, sprak hij, ‘gelief mij te volgen; ik heb u iets belangrijks mede te deelen.’ Hij leidde hem eenige stappen verre op het binnenplein, hield hem dan staan en zeide hem dat de graaf den gevangen Kerel in vrijheid zou laten gaan op voorwaarde dat deze hem verschooning vroege, niet aangaande het feit van den doodslag zelven, maar nopens den tijd en de plaats waarop de wraakneming was geschied. Alhoewel de kastelein sterk twijfelde of Arnulf, dien hij kende als een vastberaden man zonder vrees, wel tot zulk iets kon toestemmen, beloofde hij al het mogelijke aan te wenden om hem er toe over te halen. Hij riep vijf of zes wapenmannen tot zich en richtte zich naar het Grijselhuis waar hij, om de onrustige Kerels te stillen, verplicht was hun te zeggen dat hun vriend waarschijnlijk binnen een half uur zijne vrijheid zou terugbekomen. Deze aankondiging werd door een algemeen gejuich van blijdschap begroet. | |
[pagina 106]
| |
Om meerdere kans tot welgelukken zijner zending te hebben, verzocht de kastelein de weenende vrouw en twee kinderen van Arnulf hem in de gevangenis te volgen. De oude Frumold bleef te midden van het plein staan, afwachtende wat de uitslag van des kasteleins poging zou zijn. Het duurde niet zeer lang of een vreugdekreet ontsnapte hem; want hij zag den kastelein met den Kerel uit het Gijselhuis komen. De laatste moest dus toegestemd hebben tot het afsmeeken van des graven vergiffenis. Al de verzamelde Kerels vergezelden hunnen makker tot voor de Loove, en begroetten hem en moedigden hem aan totdat hij onder de poort van het paleis verdween. Eenigen der stoutsten volgden hem zelfs tot binnen het hof. De kastelein verscheen met zijnen gevangene bij den ingang der raadzaal en wachtte daar een verder bevel. ‘Treed nader!’ gebood de vorst. Met eene diepe buiging doch met helderen, onbevreesden blik stapte de Kerel vooruit. ‘Men heeft ons gemeld dat gij ons vergiffenis wilt vragen en onze grootmoedigheid afsmeeken’, zeide de graaf. ‘Is dit waar, zoo spreek!’ ‘Wie schuldig is, vraagt vergiffenis’, antwoordde Arnulf. ‘Ik heb mijnen plicht gedaan.’ ‘Versteende trotschaard!’ gromde de vorst, van ongeduld ter tafel slaande. ‘Gelief mij te hooren, heer graaf’, hernam de Kerel, even onbewogen. ‘Toen ik eerst op de Markt den moordenaar mijns broeders meende te herkennen, zeide ik tot mijne vrouw dat deze ontmoeting, op zulken dag en in uwe tegenwoordigheid, een ongeluk zou zijn, hetwelk ik diep zou betreuren. Het heeft mij leed gedaan, heer graaf, door het vervullen van eenen onverbiddelijken plicht de plechtigheid uwer blijde intrede te hebben gestoord. Het grieft mij nog en ik smeek u, aangaande deze omstandigheid, die onafhankelijk was van mijnen wil, mij uwe grootmoedige verschooning te gunnen.’ ‘Het is wel’, sprak de graaf, in schijn tevreden over deze ootmoedige woorden, die hem gelegenheid gaven om uit den nete- | |
[pagina 107]
| |
ligen toestand te geraken. ‘Ik schenk u vergiffenis; ga in vrijheid en in vrede!’ Onmiddellijk verhief zich een gejuich dat door gangen en zalen voortliep en welhaast tot op het middenplein hergalmde. Meer nog werden de Kerels met blijdschap vervuld toen Arnulf buiten kwam en zijne vrouw en kinderen omhelsde. Een schallend triumfkreet bonsde tegen de muren van het paleis; en de vorst kon van in de raadzaal hooren hoe daarbuiten hem ten lof wel twintigmaal opnieuw de schreeuw: ‘Heil onze vorst! Leve de graaf van Vlaanderen!’ werd aangeheven. Dit gejuich deed den proost van St-Donaas en eenigen zijner vrienden, die met groote bekommerdheid in de proostdij den loop der zaak afwachtten, buiten komen. Met teekens van blijdschap liep de kastelein tot hen en vertelde hun hoe deze erge zaak gelukkig was afgeloopen. Allen betuigden hunne tevredenheid en drukten elkaar de handen; want zij hadden zich zelven niet ontveinsd dat de gramschap des graven de vijanden der Kerels in de hand kon werken, ja, zij hadden zelfs gevreesd dat zij het sein tot eene erge en noodlottige vervolging kon worden. Hunne vrees was geheel ongegrond geweest, meenden zij; want indien de vorst den Kerel in vrijheid liet gaan, dit was wel een bewijs dat hij niet voornemens was de wetten van Kerlingaland te veranderen, aangezien hij nu daartoe eene schijnbare reden had, en deze niet gebruikte. Diensvolgens waren de kwaadvoorspellende berichten, die Isaac Van Reninghe aangaande de vermoedelijke inzichten des graven hun had gebracht, van allen grond ontbloot. De kastelein noodigde hen uit om op dezen verblijdenden uitslag eener dreigende zaak met hem eenen beker Cyperwijn te gaan ledigen. Allen volgden hem in den Steen. |
|