Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendIIITen einde der Kuiperstraat verhief zich, verre boven de poortershuizen, de achtkantige toren van sher Rijkaards Steen. Deze aanzienlijke woning bestond uit verschillige gebouwen, rondom een vierkante neerhof, en uit eenen tuin, waarvan de gekanteelde omheiningsmuur met zijne schietgaten op St-Pieters voorgeborchte uitzag. Zij was van alle zijden omringd met water, en eene ophaalbrug onderbrak des nachts of in tijden van gevaar hare gemeenschap met de stad. De wijde tuin was overlommerd met hooge boomen, welker gebladerte in dit gevorderde jaargetijde zich reeds begon te sieren met de veelkleurige tinten die den komenden winter aankondigen. Dien morgen echter stond de zon glanzend aan den hemel, en de wind was even zoel en even verheugend als op eenen lentedag. Onder de boomen, rondom eene tafel, zaten drie vrouwen te arbeiden aan zekere kostbare kleedingstukken. Eene der jongsten verwerkte zelfs goud- en zilverdraad in een zijden hoofdhulsel. De oudste, wier haar reeds begon te vergrijzen, sloeg nu en dan | |
[pagina 58]
| |
eenen blik op den arbeid harer twee gezellinnen en wees hen terecht en gaf hun raad, als ware zij hier de meesteresse. Evenwel, het was genoegkennelijk aan het eenvoudig linnen kleedsel dezer vrouwen, dat zij allen dienstmeiden waren; ja, eene zilveren schaar naast een fraai naaischrijn op de tafel en een stoel van gesneden eikenhout met een gebloemd zitkussen konden doen vermoeden dat de ware meesteresse onlangs was opgestaan en den tuin had verlaten. Eene der beide jongere vrouwen moest geweend hebben; want zij hield mismoedig het hoofd over haar werk gebogen en hare oogen waren nog vochtig. ‘Kom, Brigitta, denk niet meer aan het voorval’, zeide de oudere troostend. ‘Gij zijt te gevoelig; en daarbij, onze jonkvrouw heeft gelijk: wij arme dienaars mogen ons met de zaken onzer meesters niet bemoeien, zooals gij het soms doet.’ ‘Het is alweder voorbij, Martha’, antwoordde het treurige meisje. ‘Onze jonkvrouw toont zich hard voor mij. Wat kwaad bestaat daarin dat ik mher Robrecht Sneloghe roemde?’ ‘Geen, inderdaad; maar waarom spraakt gij van mehr Ghijselbrecht Tancmar zonder den verschuldigden eerbied? Mher Ghijselbrecht is ridder; wij zijn lijfeigene lieden, - slaven.’ ‘Ja, ja, slaven!’ herhaalde de jonge Brigitta met eenen diepen zucht. ‘En omdat gij zoo stout van eenen edelgeboren man durft spreken, heeft uwe taal jonkver Placida diep gekwetst. Zij bestrafte u met bitterheid; gij moet het ootmoedig verdragen.’ Brigitta bedwrong hare stem, als vreesde zij van uit den Steen gehoord te kunnen worden. Fluisterend zeide zij: ‘Weet gij wat ik denk, Martha? Ik denk dat onze jonkvrouw liever mher Ghijselbrecht tot bruidegom zou hebben en dat zij nu de hand van Robrecht Sneloghe slechts aanvaardt omdat hare ouders het zoo willen; want ziet gij niet...’ ‘Spreek stiller nog!’ onderbrak de oude vrouw, met een gebaar van angst. ‘Indien men u hoorde, ongelukkige!’ ‘Meent gij dat ik mij misgrijp? Wat denkt gij er over, Amelberga?’ ‘Ik, ik?’ stamelde het andere jonge meisje. ‘Ik denk dat wij beter doen met hoegenaamd niets te denken.’ | |
[pagina 59]
| |
‘Zijn wij dan geene menschen meer?’ vroeg Brigitta met eene soort van verontwaardiging in de oogen. ‘Eilaas, ja’, was het antwoord, ‘maar ik weet nog dat ik, voor drie jaren, eens door eenige stoute woorden liet hooren dat ik zulks geloofde. Ik zeide tot onze jonkvrouw, die mij al te ruw toesprak, dat ik mensch en Christen was evenals zij. Weet gij welk antwoord zij mij gaf?’ ‘Geen minzaam antwoord, dit is begrijpelijk.’ ‘Zij deed mij door de schalken op den Neerhof zoo wreedelijk met roeden geeselen, dat het bloed mij van de schouders liep.’ ‘Wee, wee, moest mij zulken hoon geschieden’, kreet Brigitta. ‘Gij zoudt het verdragen evenals Amelberga’, bemerkte de oude vrouw. ‘Maar wat zoudt gij doen, Brigitta?’ ‘Ik zou alle voedsel weigeren totdat de honger of de schaamte mij deed sterven. Reeds meer dan eens heb ik er aan gedacht. Wees zeker, ik zou zulke mishandeling niet lang overleven.’ ‘Nu, nu, dit is al grootspraak’, schertste Amelberga, ‘zulke taal in den mond eener lijfeigene!’ ‘Ja, gij kunt het niet begrijpen’, wedervoer Brigitta. ‘Beiden zijt gij in slavernij geboren, op een leen dat onze heer omtrent Aalst in Zeizers-Vlaanderen bezit; maar ik kwam ter wereld omtrent Loo, in het Land der Kerels, en ik ben eene Kerlinne geweest.’ ‘Wat doet het, vermits er insgelijks dienstbare Kerels zijn?’ ‘Die zijn er niet, Martha. Wie zijne vrijheid verliest houdt op Kerel te zijn.’ ‘Dan heeft waarschijnlijk uw vader zich verkocht, of de straf eener misdaad bracht hem in slavernij’, bemerkte Amelberga met eenen twijfellach op de lippen. ‘Ik vergeef u den spot, omdat gij onzer gewoonten onwetend zijt’, wedervoer Brigitta. ‘Vermits wij hier nu alleen zijn en vrij kunnen kouten tusschen den arbeid, laat mij u de zaak uitleggen en gij zult begrijpen waarom er nog eenige fierheid in mijn bloed overblijft. Mijn vader heette Warnfried; hij woonde in Kerlingaland en was een vrij man; als eigenaar van eene hut | |
[pagina 60]
| |
en van eenen akker, was hij lid van het Gilde en had stemrecht in de vergadering van het Ambacht. Voor alle maagschap had hij eenen neef, evenals hij. Deze neef werd de oorzaak van ons aller ongeluk. Op een plechtig Gildenmaal te Loo, door het drinken van hoppebier verhit, geraakte hij in twist met eenen anderen Kerel en bracht met zijne schermzeis - dit is een zwaard - zijnen tegenstrever eenen zoo noodlottigen slag toe dat hij er van stierf. De talrijke bloedverwanten van den overledene zouden onzen neef en mijnen vader gedood hebben, zooals het recht en de plicht der Veete het hun oplegden. Evenwel, zij gaven ons vrede en aanvaardden den zoen; maar het zoengeld dat zij eischten was zoo aanzienlijk, dat alwat mijn vader en zijn neef bezaten nauwelijks toereikend was om het te betalenGa naar voetnoot(1). Mijn vader bleef dan zijne hut bewonen, niet meer als eigenaar, maar als vrijlaat, zittende op een anders goed. Weinig tijds daarna, in den Houthulst op jacht zijnde, werd hij, eilaas, door een everzwijn zoo deerlijk gewond, dat men hem ter plaatse dood vond. Nu bleef mijne moeder alleen met drie onmondige meisjes, zonder maagschap en zonder eenen enkelen verdediger. Door wanhoop gedreven, reisde zij met mij en mijne kleine zusters naar het klooster ten Nonnenbosch, bij Yperen, en gaf zich zelve en hare kinderen tot lijfeigenen van het klooster aan de PriorineGa naar voetnoot(2). Zoo ben ik, zonder mijn toedoen, van vrijgeborene Kerlinne in eeuwige dienstbaarheid vervallen. Ten Nonnenbossche heeft men mij wel behandeld en mij veel schoon werk geleerd. Mijne arme moeder, die nu bij den Heer is, beschuldig ik insgelijks niet; maar de vrijheid, ziet gij, is een kostbaardere schat dan het leven; en wat moeite ik er ook toe inspanne, ik kan mij aan de dienstbaarheid niet gewennen.’ Er bleef eene wijl stilte. ‘Alzoo, gij zijt waarlijk vrij geweest?’ murmelde Martha. | |
[pagina 61]
| |
‘Gij hoort het wel. Wat ik zeg is enkel waarheid. Toen onze jonkver Placida den wensch had uitgedrukt om eene jonge huismeid te vinden die handig was in naai- en stikwerk, heeft haar heer vader mij afgekocht van het klooster ten Nonnenbosche, en zoo ben ik nu zijne lijfeigene geworden.’ ‘Maar wat kon uwe moeder anders doen?’ bemerkte Amelberga. ‘In alle geval zoudt gij de dienaresse van vreemden geworden zijn en uwe vrijheid verloren hebben.’ ‘Daarin bedriegt gij u’, was het antwoord. ‘Zijn er onvrije menschen in Kerlingaland, dezen wonen op de leenen der heeren. De Kerels in de Ambachten kennen geene slaven. Hunne huisdienaars zijn ook vrije menschen die aan denzelfden disch eten met degenen voor wie zij werken. Men noemt ze niet dienaars of schalken, maar gezellen, en zij gaan en komen en verhuren hunnen arbeid waar en aan wien zij willen. Het eenig onderscheid bestaat daarin dat men een grondeigendom, hoe gering ook, moet bezitten om stemrecht in de vergadering te hebbenGa naar voetnoot(1). Ware ik vrij gebleven, ik hadde gemakkelijk eenen Kerel tot bruidegom gevonden. Indien mijn man geen stuk grond bezat, zouden wij jaren gearbeid hebben om er een te koopen. Dan hadde ik gewoond in onze eigene hut, op onze eigene aarde, vrij en trotsch als de edelste jonkvrouw van Vlaanderen. Begrijpt gij dat ik de noodlottige daad mijner moeder betreur, en moeilijk de schaamte verkrop wanneer men mij toespreekt alsof ik zelf geen mensch was?’ ‘Ja, en nu begrijp ik insgelijks waarom gij zulke voorlief de voor mher Robrecht Sneloghe toont, terwijl gij van mher Ghijselbrecht Tancmar met weinig eerbied spreekt’, zeide de oude Martha. ‘Is het niet met reden?’ antwoordde Brigitta. ‘Mher Robrecht is veel rijker dan mher Ghijselbrecht; hij is schooner van gelaat, zachter van gemoed en daarbij minzaam met iedereen, zelfs met ons. Hij is slechts driemaal hier geweest en heeft telkens ons gegroet. Zou Ghijselbrecht Tancmar zulks doen?’ | |
[pagina 62]
| |
‘Dit is evenwel niet wat ik wil zeggen, Brigitta.’ ‘Wat dan, Martha?’ ‘Het bloed spreekt in u.’ ‘Ik begrijp u niet.’ ‘Ik zal u dan iets zeggen, Brigitta, dat gij niet weet. Robrecht Sneloghe is een Kerel geweest.’ ‘Onmogelijk. Wie Kerel geboren is blijft het zoolang hij zijne vrijheid behoudt.’ ‘En wanneer men wil ophouden Kerel te zijn?’ ‘Men kan dit niet, Martha. Men is door eenen onverbreekbaren band aan het Gilde verbonden.’ ‘Welnu, zijn vader, vroeger kastelein van Brugge, was een Kerel, in het Veurne-Ambacht geboren. Mher Robrecht zelf, meen ik, kwam ter wereld te Eggewaardskapelle, waar hij nu nog vele goederen bezit.’ ‘Dan is mher Robrecht insgelijks een Kerel!’ riep Brigitta met blijdschap uit. ‘Dat hij het nog is, geloof ik zeker niet’, ging Martha voort, ‘maar indien gij dit alles niet wist, dan heeft wel werkelijk het bloed in u gesproken, Brigitta.’ ‘Inderdaad, het is wel mogelijk... Ach, Martha, ik smeek u, beloof mij iets! Gij kunt veel op onze jonkvrouw. Raad haar aan mij met zich te nemen als zij, na haar huwelijk, dezen Steen verlaat. Wie weet of zij niet in Kerlingaland zal wonen? Zoo, met mher Robrecht, met eenen Kerel tot meester, zal ik mij gelukkig achten; de dienstbaarheid zal mij lichter wezen en ik zal mij misschien in mijn lot... Stil! daar is onze jonkvrouw met mher Robrecht...’ De vrouwen stonden op en bogen ten teeken van eerbied het hoofd, doch schouwden tersluips naar hunne naderende meesters. Bovenal hielden zij met bewondering en nieuwsgierigheid den blik gevestigd op een kostbaar juweel van Oostersche parelen en groene smaragden, dat aan den hals der jonkvrouw glinsterde en, met een kruis van vuurroode robijnen, tot op hare borst nederhing. Zij twijfelden niet of dit moest de aanvaarde gift van haren verloofde zijn. Het huwelijk zou dus binnen eenige weken worden gevierd! | |
[pagina 63]
| |
Placida Van Woumen kon twintig jaar oud zijn. Zij was rijzig van gestalte en hield hals en hoofd zeer rechtop. Dit gaf haar een voorkomen van trotschheid, dat nog versterkt werd door den tragen, statigen blik harer oogen. Het blonde haar dat, evenals bij alle ongehuwde vrouwen, haar in lange lokken over de schouders golfde, was boven haar hoofd met eenen gouden band bevestigd. Gansch in witte zijde was zij gekleed. Men zou gezegd hebben dat zij insgelijks tot het aanvaarden van dit huwelijk zekeren dwrang onderging, of, ten minste, met volledige onverschilligheid zich aan den wensch harer ouders had onderworpen; want zij antwoordde slechts met korte bevestigende woorden op de hoofsche gezegden van Robrecht, en haar gelaat, alhoewel het geene teekens van ontevredenheid toonde, bleef onbewogen en koel. Achter de jongelieden kwam Rijkaard Van Woumen met zijne echtgenoote, Ver Aldegunda. Eenige dienaars of schalken volgden hen met leunstoelen. Op een teeken van mher Rijkaard verliet de oude Martha met hare beide gezellinnen den tuin. De leunstoelen werden onder eenen hoogen lindeboom geschikt. Elk nam plaats, en men zettede het afgesproken gesprek voort, terwijl een oude schalk en een jonge knaap bij de achterdeur van den Steen bleven staan om elk bevel der meesters te ontvangen. ‘Alzoo, mher Sneloghe’, vroeg Placida's vader, ‘het is wel besloten, niet waar, dat gij Ravenschoot tot zomerverblijf zult kiezen? Deze burcht staat niet verre van Brugge. Het zou ons pijnlijk vallen van onze eenige dochter door eenen grooten afstand gescheiden te blijven; maar op zulke wijze zal het zijn alsof zij ons niet had verlaten.’ ‘O, mijne lieve Placida’, riep Ver Aldegunda uit, als wilde zij hare dochter tot blijdschap opwekken, ‘Ravenschoot is zulk schoon landgoed, dat het geroemd wordt in gansch Vlaanderen om zijne lustige boomgaarden, waranden en tuinen! Het is tevens zeer uitgestrekt en heeft groene weiden en wildrijke bossctien. Ik ken het wel: toen mher Robrechts moeder en ik nog kinderen waren, heb ik dikwijls op Ravenschoot gespeeld. Wie hadde dan kunnen denken dat mijne dochter, mijne lieve Placida, eens daar | |
[pagina 64]
| |
als meesteresse den sleutelbosch zou dragen! Zijt gij niet vroolijk daarom, Placida?’ ‘Ja, moeder’, antwoordde de jonkvrouw. ‘Ik weet sedert lang dat geen landgoed zoo schoon als Ravenschoot rondom Brugge ligt; maar wat mij meest verheugd is toch dat ik u bijna dagelijks zal kunnen zien en omhelzen.’ ‘Die goede Placida!’ zuchtte Ver Aldegunda ontroerd. ‘Ik had een oogenblik gevreesd’, zeide mher Rijkaard tot zijnen toekomenden schoonzoon, ‘dat gij lust kondet hebben om van het landgoed te Houthem uw zomerverblijf te maken. Het is wel een aanzienlijk eigendom, maar veel minder toch dan Ravenschoot, en het ligt bij Veurne, zoo verre van Brugge!’ Robrecht had het hoofd gebogen en scheen in gepeinzen verzonken. Daarover verwonderd, aanschouwden Rijkaard en zijne vrouw den jongen ridder met kommer. Na eene korte stilte vroeg Placida's vader: ‘Gij zijt zoo droomachtig, mher Sneloghe?’ Robrecht hief het hoofd op, sloeg met eenen glimlach den blik op Placida en zeide: ‘Ja, mij, boezemt de Heer eene goede gedachte in. Ik meende ze verborgen te houden tot den dag na ons huwelijk; maar dewijl jonkver Placida zoo minzaam mijne beloftegift heeft aanvaard, voel ik mij aangedreven tot onbescheidenheid. Volgens de overeenkomst tusschen u, mher Van Woumen, en mijnen oom, den proost van St-Donaas, gesloten, zal ik mijner bruid het landgoed te Houthem als morgengaveGa naar voetnoot(1) in vollen eigendom schenken, niet waar?’ ‘Zoo is het inderdaad tusschen ons bepaald geworden.’ ‘Welnu, ik ben overtuigd dat de heer proost en geheel mijne maagschap mijn nieuw besluit zullen goedkeuren. Niet Houthem, maar wel het schoone Ravenschoot zal de morgengave mijner bruid zijn. Zoo wone dan mijne echtgenoote met mij op haar persoonlijk eigendom.’ Placida's oogen glansden van ware blijdschap en van hoog- | |
[pagina 65]
| |
moed; hare ouders juichten luid. Ravenschoot was inderdaad zulk uitgestrekt goed, dat het alleen den rijkdom van een ridderlijk huisgezin kon uitmaken. Terwijl men nog bezig was met Robrecht om zijne vrijgevigheid te roemen en hij betuigde dat hij, zooveel het hem mogelijk was, alles wilde inspannen om zijne vrouw gelukkig te maken...Robrecht hief het hoofd op. (Bladz. 64.)
en vereerd te zien, naderde de knaap die tot dan bij de deur had gestaan. ‘Heer’, zeide hij tot Van Woumen, ‘er is een ridder in de zaal; hij verlangt u te spreken.’ ‘Ik heb nu geenen tijd’, mompelde Rijkaard ontevreden. ‘Verzoek hem na den middag te willen wederkeeren.’ De knaap trok de schouders op, als wilde hij betuigen dat zulke boodschap moeilijk was. ‘Wie is dan deze ontijdige bezoeker?’ vroeg zijn meester. | |
[pagina 66]
| |
‘De hof raadsheer Tancmar Van Straten’, was het antwoord. Mher Rijkaard stond met verrassing op. ‘Tancmar? 's Graven raadsheer?’ herhaalde hij. ‘Zou hij waarlijk van het leger teruggekeerd zijn? Zeker, hij brengt belangrijk nieuws... Nu, Aldegunda, blijf intusschen met onze jongelieden nog wat kouten. Ik keer zoo spoedig mogelijk tot u Weder.’ Deze woorden sprekende, begaf hij zich naar den Steen en trad in eene groote zaal, waar hij een reeds bejaarden ridder, die hem met bewijzen van vriendschap te gemoet kwam, de handen hartelijk drukte. Na de eerste grotenissen gewisseld te hebben, zeide Rijkaard: ‘Zoo, zoo, mher Tancmar, gij zijt terug van den oorlog?’ ‘Niet voor goed, vriend Van Woumen’, was het antwoord. ‘Ons leger blijft nog te Atrecht; maar de graaf komt overmorgen naar Brugge.’ ‘Onze graaf komt overmorgen te Brugge?’ ‘Ja. Op mijn verzoek heeft hij mij met Walter Van Lokeren afgezonden om zijnen voornamen leenhouders de tijding zijner komst te brengen; want hij verlangt met plecht te worden onthaald, om reden dat eenige Fransche ridders hem zullen vergezellen, onder anderen de jonge Willem van Normandië, 's konings gunsteling. Gij zult niet nalaten, mher Rijkaard, onzen graaf te gemoet te gaan?’ ‘Zeker niet; ik zal mijnen plicht als trouw vazal met blijdschap vervullen. Maar hoe komt het dat gij zoo onverwachts uit Frankrijk terugkeert? Is de oorlog ten einde?’ ‘De vrede is gesloten.’ ‘En zal onze heer graaf nu voor goed in Brugge blijven?’ ‘Nog niet. Hij zal insgelijks te Yperen eene plechtige intrede doen en keert dan onmiddellijk weder naar het leger... Maar zeg mij, mher Van Woumen, ik heb in Brugge iets vernomen, zoo verrassend en zoo ongeloofelijk, dat ik nog zou twijfelen, al verzekerdet gij zelf het mij...’ Het gelaat van Rijkaard werd streng en mistrouwend. Hij voorzag waarover Tancmar hem ging onderhouden. ‘Aangaande mher Robrecht Sneloghe?’ murmelde hij. | |
[pagina 67]
| |
‘Inderdaad; men zeide mij dat er spraak is van een huwelijk tusschen uwe dochter en mher Sneloghe.’ ‘Men heeft u niet bedrogen’, wedervoer Rijkaard met fierheid, als wapende hij zich op voorhand tegen eene waarschijnlijke aanvechting. ‘Dit huwelijk is besloten.’ ‘Besloten?’ riep Tancmar. ‘De beloftegift is dezen morgen aanvaard; nog eene maand en het zal voltrokken worden.’ ‘Ik geloof het niet, mehr Van Woumen.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat de graaf zelf desnoods het u zal afraden; en gij, vriend Rijkaard, zoudt wel zeker zijnen raad volgen, tenzij gij voorgenomen haddet, evenals de Kerels, juist dat te doen wat den vorst kan mishagen.’ ‘De graaf weet niets van het ontworpen huwelijk. Gij zijt het dus die hem daartoe zoudt aandrijven?’ ‘Ik of anderen uwer vrienden, uit genegenheid voor u, in het belang uwer dochter en voor de eer van uwen naam.’ ‘Waarlijk, ik begrijp niet wat gij wilt zeggen’, riep Rijkaard met spijtig ongeduld. ‘Robrecht Sneloghe is uiterst rijk, een volmaakt ridder, hoofsch, edelmoedig, goed van harte en door iedereen geacht en bemind. Zijn vader, die met onzen heer graaf ter kruisvaart trok, heeft zich in het Heilige Land door zijne dapperheid vermaard gemaakt.’ ‘Sneloghe is een Erembald, mijn vriend.’ ‘Welnu, wat geeft dit?’ ‘De Erembalds zijn Kerels.’ ‘Meent gij dan dat ik zulks niet weet?’ morde Rijkaard Van Woumen. ‘Eilaas, eenen goeden vriend blindelings de oneer voor zijn geslacht zien aanvaarden, het is pijnlijk!’ zuchtte Tancmar. ‘Maar welke oneer toch? Omdat Robrecht een Kerel is? Ik weet het, mher Tancmar, gij haat de Kerels en bovenal de Erembalds. Mij verwondert het dat gij Robrecht Sneloghe niet reeds een Blauwvoet hebt genoemd; maar Blauwvoet, Isegrim, het zijn scheldwoorden, die niets voortbrengen dan haat en twist. Mij is een vrije Kerel even waardig als een edelgeboren ridder.’ | |
[pagina 68]
| |
‘Maar de Kerels kunnen niet vrij blijven’, wedersprak de hof raadsheer met nadruk. ‘Niets kan hen tegen de dienstbaarheid behoeden; het is slechts eene zaak van tijd.’ ‘Hoe meent gij het?’ ‘Wel ja, mijn vriend; laat ons vooronderstellen dat de Kerels, van de barbaarsche tijden af, vrije lieden zijn geweest, zooals overigens al de barbaren, die naar het zuiden afzakken, de Romeinen uit Gallië, dat is uit Frankrijk, hebben verdreven. Nu toch, door verloop der eeuwen en door de meerdere beschaving der wereld, heeft in Frankrijk, in Duitschland, in Italië en zelfs in het grootste gedeelte van Vlaanderen het volk zijne vrijheid verloren en zijn de dorpers, arbeiders en alle laaggeboren lieden den heeren en edelen ondergeschikt en dienstbaar gemaakt. Meent gij dat de Kerels, zoo weinig sterk als afzonderlijk volk, alleen wetten en inrichtingen zouden kunnen behouden, die de gansche ridderschap moet aanzien als eene inbreuk op de vorstelijke macht en op de overheid die den edelgeborenen toebehoort?’ ‘Maar het is nu misschien sedert twee eeuwen dat de Kerels hunne vrijheid te verdedigen hadden’, bemerkte Rijkaard. ‘Mij dunkt, dat ze daardoor niet zijn verzwakt,’ ‘Inderdaad, maar nu nadert wel zeker hun einde. Tot den dag van heden bestond onder de ridders van Frankrijk en van Vlaanderen veel verdeeldheid. Zij hadden geen hoofd, dat hen kon leiden en gebieden. Dit hoofd is nu de machtige en gevreesde koning van Frankrijk. Zoo, aan één opperhoofd gehoorzamende, zal de ridderschap, door hare eendracht alleen, elke zucht naar onafhankelijkheid verstikken, die ergens uit den schoot van het dorpere volk mocht opstijgen; en waar nog iets van de oude vrijheid der onedelgeborenen overblijft, daar zullen wij deze laatste sporen der barbaarsche wetten onmeedoogend vernietigen. Het is te zeggen dat de Kerels welhaast tot de dienstbaarheid zullen worden gedwongen.’ ‘En zijt gij voornemens dit doel met geweld pogen te bereiken?’ ‘Met list en geweld.’ ‘Maar het is eene schandelijke valschheid!’ riep Rijkaard met verontwaardiging uit. ‘Gij en de andere ridders, de graaf | |
[pagina 69]
| |
zelf, hebt voor uw vertrek de Kerels laten gelooven dat men hun voortaan hunne vrijheid niet meer zou betwisten!’ ‘Wanneer men naar verre streken ten oorlog trekt, moet men den vrede achter zich in het land laten’, antwoordde Tancmar met eenen slimmen glimlach. ‘En nu zou onze heer graaf de Kerels bedriegen?’ ‘Neen; dat zulks voor alsnu ten minste zijn inzicht zij, zou ik niet durven beweren. Maar vergeet niet dat onze heer graaf eenen heimelijken wrok tegen de Kerels in het hart draagt, omdat vele Ambachten en zelfs eenige Erembalds, in den oorlog voor de Kroon, Willem van Loo tegen hem hebben geholpen. Hij wenscht daarom insgelijks de Kerels onderjukt te zien; maar hij hoopt mettertijd en zonder bloedstorting allengs dit doel te bereiken. Laat de Kerels iets bedrijven dat onzen graaf bijzonder mishaagt, - wij zullen er voor zorgen, - dan zal hij onmiddellijk doen wat de koning van Frankrijk en wat al de ridders hem raden, dit is te zeggen de Kerels verpletten en voor altijd in dienstbaarheid slaan.’ ‘De Kerels verpletten?’ herhaalde Rijkaard. ‘Het is zoo gemakkelijk niet. Welk ijselijk bloedbad!’ ‘Neen, geen bloedbad, mijn vriend. Weet gij wel dat wij, Vlaamsche ridders, met onze wapenknechten, in het Fransche leger wel tienduizend sterk zijnGa naar voetnoot(1)? Wat zouden de Kerels kunnen doen, indien eene macht van tienduizend krijgslieden in de Ambachten verscheen, om daar al te verpletteren wat weerstand zou durven bieden? En ware dit ontoereikend, is geheel het Fransche leger niet daar om ons te helpen. ‘Het Fransche leger zou u helpen tegen de Kerels?’ ‘Ja, zeker.’ ‘Maar onze heer graaf zou het beletten.’ ‘Nu misschien, inderdaad; maar wij kennen zoovele middelen om de Kerels tot onvoorzichtigheid aan te drijven en den graaf tegen hen verbolgen te maken!... Kom, kom, mijn vriend | |
[pagina 70]
| |
Rijkaard, het is ten einde met de Kerels. Geen grond zonder heer. De Kerels zullen den graaf dienstbaar gemaakt worden, en willen die vermaledijde Blauwvoeten don nek onder het juk niet buigen, welnu, dan zal men ze vernietigen en hun land met een min onplooibaar ras bevolken.’ Rijkaard Van Woumen schouwde ten gronde en schudde kommervol het hoofd. ‘Há, ik wist wel dat gij eindelijk den afgrond zoudt erkennen waarin gij, door onwetendheid der zaken, u en uw onnoozel kind gingt storten!’ riep Tancmar zegevierend uit. ‘Laat ons nu vooronderstellen dat jonkver Placida met Robrecht Sneloghe getrouwd zij, op het oogenblik dat de Kerels tot den staat van onvrije lieden worden verlaagd. Uwe dochter zou dus het lot van het veroordeeld geslacht moeten deelen? Gij zelf zoudt in dezen strijd de zijde der Kerels moeten kiezen tegen den graaf en tegen de ridders van Frankrijk en van Vlaanderen. De banden des bloeds zouden u er toe verplichten; want gij zoudt van der Keerlen maagschap zijn.’ ‘Veroordeeld geslacht? De Erembalds?’ mompelde Rijkaard verschrikt, ‘Meent gij macht genoeg op den graaf te hebben om hem de Erembalds in de vervolging te doen begrijpen?’ ‘Ik twijfel er niet aan’, was het vaste antwoord. ‘Er is in alle gebeurtenissen eene natuurlijke volgorde die mij het recht geeft te denken dat de Erembalds in den val der Kerels zullen begrepen worden.’ ‘Gij brengt mij in erge verlegenheid, mehr Tancmar.’ ‘Maar neen, de zaak is eenvoudig. Zoek het een of ander voorwendsel om mher Sneloghe af te wijzen. Willen de Erembalds zich daarover wreken, ik beloof u niet alleen de hulp van al de ridders, maar tevens de bijzondere bescherming van den graaf. Gij zult gemakkelijk eenen even voordeeligen bruidegom voor uwe dochter vinden... Mijnen zoon Ghijseibrecht, bijvoorbeeld. Hij geniet 's vorsten gunst in hooge maat.’ ‘Ghijseibrecht, uwen zoon?’ herhaalde Rijkaard met eenen schertsenden glimlach. ‘Ik weet dat gij hem niet genegen zijt’, zeide Tancmar, | |
[pagina 71]
| |
‘maar hij bemint jonkver Placida en zij zou hem gewillig tot echtgenoot aanvaarden’ ‘Is het daarom dat gij hare huwelijksbelofte met Sneloghe poogt te verbreken?’ morde Van Woumen. ‘Ho, neen, spreken wij er niet meer van. Later zult gij rechtvaardiger jegens hem worden. Nu, zeg mij, vriend Rijkaard, blijft gij waarlijk bij uw voornemen uwe dochter in een geslacht te doen treden dat eerlang tot den slavenstaat kan gedompeld worden?’ ‘Het is eene erge zaak!’ zuchtte Van Woumen. ‘Ik wil daarover nu niets beslissen. Er blijft nog tij ds genoeg over om er op na te denken.’ ‘Inderdaad; maar ik ben toch zeker van uw besluit. Overmorgen zullen velen uwer beste vrienden met den graaf in Brugge komen. Ondervraag hen; gij zult overtuigd worden dat ik uit plichtgevoel nog veel van de waarheid u heb verzwegen... Nu moet ik u verlaten; mijn tijd is kostelijk: ik heb nog veel te bezorgen. Indien gij onzen vriend Walter Van Lokeren wenscht te zien, gij zult hem ten mijnent vinden tot verre op den namiddag.’ ‘Ik zal komen’, murmelde Rijkaard in gedachten, ‘ja, ik zal komen.’ Beiden verlieten de zaal en stapten over den neerhof. Tancmar bleef eene wijl staan en zeide tot Rijkaard met teruggehouden stem: ‘Als de Kerels onderjukt zijn, worden al hunne eigendommen tot gronden der kroon verklaard. Overweeg, mijn vriend, dat, buiten eenige leenen, de Kerels geheel het land der Ambachten bezitten, van Grevelinghe af tot op de eilanden in de mondingen der Schelde. Dit schoon en rijk gewest zal dus door den graaf in leenen worden verdeeld en weggeschonken aan de ridders die 's vorsten gunst genieten. Onze graaf bemint u zeer uithoofde der vorige diensten welke gij hem hebt bewezen. Gij zult toch de kans om uwe erfgoederen aanzienlijk te vergrooten niet willen vernietigen... Nu, vaarwel, tot dezen namiddag. Overweeg met wijsheid; want het lot uwer eenige dochter en de eer van uw geslacht hangen van de beslissing die gij zult nemen.’ | |
[pagina 72]
| |
Onder het uitspreken dezer woorden was hij tot de poort genaderd. Hij drukte nu de hand van zijnen gezel en verliet sher Rijkaards Steen. Placida's vader keerde terug tot de zaal en liet zich daar op eenen stoel nederzakken. Hij legde zich de hand op het voorhoofd, schouwde eene wijl denkend ten gronde en murmelde dan: ‘Arme Kerels! Zij arbeiden in vertrouwen, zij bevaren de zee, zij beploegen den grond, zij weven, zij drijven handel, zij openen zoo voor Vlaanderen de bronnen van welvaart en rijkdom, terwijl heerschzuchtige lieden hunnen ondergang smeden!... Tancmar is de geboren vijand der Erembalds en, om dezer macht te breken, wenscht hij de Kerels onderjukt te zien. Maar onze graaf zal zijne kroon aan de uitvoering dezer onrechtvaardige ontwerpen niet gaan wagen. Hij is een wijs en edelmoedig vorst... Evenwel, wie weet, eilaas, welke gedachten de koning hem kan hebben ingeboezemd? De Fransche ridders begrijpen niet dat geheel een volk uit vrije mannen kan bestaan. De geest van onafhankelijkheid, dien de Kerels tegenover elkeen, zelfs tegenover den vorst toonen, behaagt onzen graaf niet... Zoo Tancmar mij de waarheid had gezegd? Ik ben vader: mijn kind mag ik niet opofferen... Maar indien Tancmar mij had bedrogen? Droeve onzekerheid!’ Hij stond op en begaf zich met tragen stap naar den tuin, intusschen zeer bezorgd om te weten welke houding hij nu jegens Robrecht Sneloghe zou aannemen; maar bij geluk vond hij den jongen ridder bezig met eene groetenis uit te spreken, om voor dien dag afscheid van zijne verloofde te nemen. Hij meende te bemerken dat, terwijl Robrecht tot vaarwel Placida de hand drukte, zijne dochter haren toekomenden echtgenoot eenen blik toestuurde vol teedere minzaamheid. Dit gezicht bedroefde hem nu, om reden dat de liefde, indien zij met zekere innigheid tusschen de jongelieden ontstond, hem het te nemen besluit oneindig moeielijker zou maken, in geval hij zich gedwongen zag voor het geluk van zijn kind het ontworpen huwelijk te breken. Tot Robrecht naderende, zeide hij: ‘Gij verlaat ons, mijn vriend? Het is waar, gij zijt reeds een paar uren hier, en er zijn tijdingen gekomen die van elk onzer eenige werkzaamheid eischen. Gij weet ongetwijfeld reeds dat onze heer graaf overmorgen in Brugge komt?’ | |
[pagina 73]
| |
‘Ja, mher Van Woumen, ik weet het’, was het antwoord. ‘Zooals gij zegt, deze komst legt ons zekere plichten op die niemand onzer mag verzuimen. Wij moeten onzen vorst eene schitterende intrede bereiden.’ Op de vraag van Placida en hare moeder, gaf Rijkaard eenige uitleggingen over het bericht dat des graven raadsheer hem had gebracht. Dan zeide hij: ‘Ik moet ten gevolge dezer tijding onmiddellijk uitgaan. Indien Robrecht mij een eind weegs wil vergezellen?’ De jonge ridder herhaalde zijnen afscheidsgroet en volgde, zonder meer te spreken, Kijkaard Van Woumen tot in de Naaldestraat. Dit stilzwijgen scheen Placida's vader te hinderen. Hij vroeg dan, als om toch iets te zeggen: ‘Wat benevelt dan uwen geest, mijn vriend? Gij zijt zwaarmoedig?’ ‘Ik zwaarmoedig?’ mompelde Robrecht, uit eene diepe mijmering opschietende. ‘Ho neen, heer, ik dacht aan de onverwachte terugkomst van onzen heer graaf’ ‘Indien ik wel onderricht ben, dan zou inderdaad de terugkeer van onzen vorst niet even verblijdend zijn voor al de lieden van Vlaanderen. Weet gij iets van zekere onrustwekkende geruchten?’ En onder het uiten dezer woorden bezag hij mher Sneloghe aandachtig. ‘Onrustwekkende geruchten?’ herhaalde deze, in twijfel het hoofd schuddende. ‘Ah, God dank, men zal mij bedrogen hebben!’ juichte Rijkaard. ‘Meent gij misschien de geruchten volgens welke de Isegrims zouden voornemens zijn de Kerels opnieuw te verontrusten en te vervolgen, zoohaast het leger in Vlaanderen wederkeert?’ ‘Ja, mijn vriend.’ ‘Mijn oom, de proost, moet er iets van weten; want hij sprak mij er van met treurnis en spijt.’ ‘Het zou dus waar zijn?’ kreet Rijkaard. ‘De proost sprak er van met treurnis? Hij vreest dus dat men er in gelukke den Kerels het juk der dienstbaarheid op te leggen?’ | |
[pagina 74]
| |
‘Ho, neen, dit kan een Erembald niet vreezen’, wedervoer Robrecht met fierheid. ‘Niemand zal Kerlingaland onderjukken; maar mijn oom treurt bij het gepeins dat alweder duizenden Christenen gaan sterven om hunne bedreigde vrijheid te verdedigen.’ ‘Zouden de Erembalds zich waarlijk de zaak der Kerels aantrekken?’ ‘Daaraan kunt gij niet twijfelen, heer. Wij, zonen van Erembald, zijn Kerels zoowel als de vrije lieden der Ambachten, en wij zullen tegen het onrecht blijven worstelen ten koste van goed en bloed, al moest ook de laatste onzer in dien strijd bezwijken.’ Deze bevestiging van Tancmars voorspelling verschrikte Rijkaard. Hij zeide dat hij naar de Zilverstraat moest gaan, drukte Robrecht ontsteld de hand en verwijderde zich. De jongeling zette met zekeren haast zijnen weg huiswaarts voort, door de St-Jacobsstraat; maar na eene korte wijl begon allengs zijn stap meer en meer te vertragen en zijn hoofd voorover te hellen, als wierd zijn geest bezwaard door duistere gedachten. Toen hij achter St-Christoffelskapelle kwam, bleef hij staan en keek aarzelend in het ronde, als wist hij niet meer welken weg hij zou inslaan om zich naar zijnen Steen te begeven. In stede van de Markt over te gaan, keerde hij ter linkerhand, stapte over de Kraanbrug en daalde eene nauwe straat af, totdat hij de Spiegelrei bereikte. Hier naderde hij den boord der vliet, staarde eene lange wijl in de diepte van het heldere water en zette dan zijne droomachtige wandeling voort onder de hooge olmen die de kade overlommerden. Eindelijk liet hij zich, als afgemat van denken, op eene steenen bank nederzakken, en bleef daar met den blik ten gronde zitten. Zijn lot was dus beslist, afdoende en voor altijd beslist! Hij had zich onderworpen aan de onverbiddelijke wet des plichts; hij had moed en wil getoond en zich jegens Palcida en hare ouders op zulke wijze gedragen dat zijn oom over hem moest tevreden zijn. In den eerste had deze overtuiging hem verblijd en getroost: maar nu die eerste worsteling was doorgestreden en hij zich alleen bevond met zijne gedachten, was allengs weder het beeld van | |
[pagina 75]
| |
Dakerlia in zijnen geest opgestaan. Zijne droomen schetsten hem nu voor de oogen het stil en gelukkig leven dat hij hadde gesleten indien hij tot aan het graf had mogen vereenigd blijven met de zoete speelgenoote zijner eerste jaren, met de teedere maagd wier beeld zijn hart gansch had ingenomen en het nog onverwinbaar beheerschte, hoe hij ook poogde, in het gevoel des plichts, krachten te vinden om het te verjagen. Ach, nu hij eeuwig vaarwel aan den schoonsten droom zijner ziel had gezegd, nu las hij met klaarheid in zijnen eigen boezem, nu kon hij afmeten wat hij had verloren en welke schrikkelijke opoffering het noodlot hem had afgedwongen! Zijne goede zuster Witta, de arme weeze, welk zou voortaan haar lot zijn? Met de trotsche Placida zou zij niet lang kunnen wonen zonder zich vernederd te gevoelen. Zij zou dus heengaan en bij magen of vreemden eene toevlucht tegen de droeve eenzaamheid moeten zoeken. Met Dakerlia hadde zij aan de zijde eener zoete vriendin, eener teedere zuster geleefd. Welk huisgezin ware op de gansche wereld gelukkiger geweest? Een hemel van genegenheid, van vriendschap en van liefde! En nu, wat zou het zijn?... Maar er was niet op terug te keeren. Zijn hart bloedde en stortte nog eens zijne treurnis uit. Voor de laatste maal! Hij was man en zou zijnen plicht vervullen. Het beeld van Dakerlia zou hij uit zijn hart rukken, zijn vorig leven vergeten, en pogen gansch en oprecht de echtgenoote te beminnen die het lot hem had gegeven. Dit waren de gepeinzen van den lijdenden jongeling, daar hij onder de boomen, op de steenen bank, gansch bewusteloos van het overige der wereld, eenen smartelijken strijd tegen zijn eigen hart voerde. Bij het einde dezer overweging ontsnapte hem een diepe zucht, en nog meer helde zijn hoofd voorover onder het gewicht der smart. Terwijl hij daar beweegloos zat, naderde van den kant der Engelsche straat een ander ridder. Zoohaast deze mher Sneloghe herkende, bleef hij verrast staan en beschouwde hem met oogen waarin haat en nijd schenen te vlammen. Van dit bitter gevoel moest zijn hart overstorten; want zijne scherpe lippen trokken bevend tot eenen grijns te zamen. | |
[pagina 76]
| |
Na eene wijl dus met eene soort van booze vreugde op Robrecht te hebben gestaard, gaf hij zijn gelaat eene treurige, doch minzame uitdrukking en trad langzaam tot de steenen bank. Onder het murmelen eener groetenis zette hij zich neder met eenen diepen zucht en zeide: ‘God zij dank dat Hij mij den eenigen mensch laat ontmoeten die mij kan troosten. Robrecht, ik ben ongelukkig, diep ongelukkig. O, mocht ik door u vernemen dat alle hoop mij niet is ontnomen!’ ‘Wat wilt gij zeggen? Ik begrijp u niet’, mompelde mher Sneloghe. ‘Robrecht, wij zijn vrienden Laat gij mij toe u iets te vragen?’ ‘Waarom niet? Spreek vrij, Disdir.’ ‘Robrecht, Dakerlia is schoon, niet waar?’ ‘Welke vraag! Dit weet toch iedereen.’ ‘Ik bemin haar uit al de kracht mijner ziel; zonder hare wederliefde kan ik niet leven.’ Mher Sneloghe zag hem verwonderd aan. ‘En Dakerlia bemint u niet?’ murmelde hij. ‘Het is pijnlijk, inderdaad.’ ‘Ha, zij zou zoo koel en zoo wreed niet voor mij blijven’, kreet Disdir Vos met eene nijdigheid welke hij poogde te bedwingen, ‘maar, eilaas, zij bemint iemand anders! Kent gij dien gelukkigen sterveling, Robrecht?’ ‘Kom, kom, mijn vriend Disdir’, antwoordde mher Sneloghe, treurig glimlachende, ‘waarom dus met linksche omwegen mij ondervragen? Wees openhartig. Gij wilt zeggen dat ik het beletsel ben tot uw geluk? Heeft jonkver Dakerlia dit verklaard?’ ‘Ho, neen, maar ik meende het uit hare woorden te verstaan. Zij bemint u wel zeker. Beken het mij, ik smeek u!’ ‘Wat daarvan zij, Disdir, het is haar geheim.’ Eene zenuwtrekking schokte Disdirs leden, en een zucht ontsnapte hem. ‘Dit behoefde ik u niet te vragen, Robrecht’, zeide hij, ‘ik wist het sedert lang. Het is eene andere vrees die mij als een venijnige worm aan het harte knaagt. Indien gij, Robrecht, voor Dakerlia hetzelfde gevoel koestert, ben ik veroordeeld tot levens- | |
[pagina 77]
| |
lange hopeloosheid. Indien gij, integendeel, haar niet bemint, dan zal ik hare koelheid jegens mij wel overwinnen. Wees edelmoedig, ik zal, indien gij het eischt, alle hoop verzaken en mijne liefde voor jonkver Wulf in mijnen boezem versmachten; maar zeg het mij oprecht: bemint gij Dakerlia, Robrecht?’ Zonder het zelf te weten, knikte mher Sneloghe met het hoofd. Een somber gegrol van wanhoop ontsnapte Disdir; hij stak de hand in zijn kleed en neep zich de borst ten bloede, terwijl een traan van afgunst of van smart in zijne oogen blikkerde. ‘Gij hebt mij niet begrepen, Disdir’, zeide Robrecht, door medelijden ontroerd. ‘Aldus gij bemint haar niet?’ kreet mher Vos. ‘Ik heb haar inderdaad bemind...’ ‘O, hemel! En nu?’ ‘Nu is die liefde door den plicht en door God zelf mij verboden... Ik ga trouwen’ ‘Trouwen?’ ‘Met Placida Van Woumen. Ik kom van sher Rijkaards Steen. Jonkver Placida heeft dezen morgen mijne beloftegift aanvaard. Binnen eene maand zal ik haar echtgenoot zijn. Mijn oom de proost heeft dit huwelijk bereid.’ ‘Ha, dank, dank!’ murmelde Disdir. ‘Gij ontlast mijn hart van een versmachtend gewicht.’ ‘Ik geloof inderdaad, Disdir, dat mijn huwelijk met jonkver Van Woumen het u gemakkelijker zal maken de hand van Dakerlia te bekomen. Dit gezegde kwetse u niet. Gij weet dat Dakerlia bijna van kindsbeen af met mijne zuster Witta is opgevoed geworden. Geen wonder diensvolgens dat er allengs een gevoel van wrederzijdsche genegenheid in ons is ontstaan, zonder dat wij het zelven wisten...’ ‘Zonder dat gij het wist?’ onderbrak Disdir met eenen glim van blijdschap. ‘Slechts dezen morgen, bij de aankondiging van mijn huwelijk, ontsnapte ons dit geheim.’ ‘En gij hadt nooit te voren uwe liefde bekend?’ ‘Noch ik, noch zij. Geen woord had ooit deze geheime zucht onzer harten verraden.’ | |
[pagina 78]
| |
‘Ach, bedriegt gij mij niet, Robrecht?’ ‘Wanneer heb ik iemand bedrogen? Ik ben niet verplicht u dit alles te zeggen; maar ik gevoel te diep in mijnen eigen boezem wat gij moet lijden. Daarom poog ik u te troosten.’ ‘O, heb dank!’ riep Disdir Vos, zijnen vriend de hand drukkende. ‘Het is als gaaft gij mij, met de verlorene hoop, een nieuw leven weder. Durfde ik van uwe edelmoedige vriendschap eene weldaad afsmeeken...’ ‘Spreek; wat mogelijk is zal ik gaarne doen.’ ‘Indien gij bij jonkver Dakerlia eenige goede woorden ten mijnen voordeele wildet spreken? Naar u zal zij luisteren.’ ‘Onmogelijk!’ antwoordde Robrecht met eenen zucht. ‘Gij begrijpt het, niet waar? Als eerlijk ridder moet ik mijne toekomende echtgenoote eerbiedigen en mijnen plicht jegens haar vervullen. Tusschen jonkver Dakerlia en mij mogen geene betrekkingen meer bestaan. Kan ik haar naar mijnen wensch geheel ontwijken, dan zal ik haar zelfs in vele maanden niet meer zien.’ ‘Gij hebt gelijk, ja, gij hebt groot gelijk!’ juichte Disdir. Na eene wijl vroeg hij, alsof hij eene overweging voortzette: ‘En is uw huwelijk wel zeker vastgesteld? Er is niet meer op terug te komen?’ ‘Onverbrekelijk vastgesteld, vermits jonkver Van Woumen daarop mijne beloftegift heeft ontvangen.’ ‘En gij verzaakt Dakerlia voor immer?’ ‘Uwe vragen zijn stout en indringend’, antwoordde Robrecht met lichte spijtigheid. ‘Ware ik nog vrij, dan zeker zou ik aan geen mensch ter wereld de hand van Dakerlia afstaan. Nu evenwel kost het mij niets u te bevredigen door u te zeggen dat ik desaangaande alle hoop heb verzaakt. Ik wensch uiterharte dat gij gelukket; geloof mij, ik zou Dakerlia willen getrouwd zien.’ Robrecht stond op en, de hand drukkende die hem werd toegereikt, zeide hij nog met eene uiterste goedheid: ‘Nu, Disdir, heb moed. Ik zal mijne zuster aanraden in uw voordeel te pleiten, als zij jonkver Wulf gaat bezoeken. Wat mij betreft, ik herhaal het u, met Dakerlia wil nog mag ik voortaan spreken. Nu, vaarwel, en blijf hopen.’ Hij verwijderde zich tusschen de boomen. | |
[pagina 79]
| |
Disdir Vos zag hem achterna met een zuren lach op de lippen. ‘Hij heeft haar bemind! Hij bemint haar nog!’ morde hij binnensmonds. ‘En voor hem alleen klopt haar hart... Wreede minnenijd, die mij den boezem verscheurt!’ Robrecht verliet welhaast de Spiegelrei en trad in de Ridderstrate, ten einde derwelke de gulden weerhaan boven den toren van zijn Steen hem in de oogen blonk. Al gaande overwoog hij eerst wat Disdir hem had gezegd, doch even ras keerden zijne gedachten op zijn eigen lot en op het verlies van alle levenshoop voor hem zelven. Weder werd hij treurig, bovenal toen hij voorbij sher Wulfs Steen moest en het hoofd afkeerde om het gevaar te voorkomen van Dakerlia's blik te ontmoeten. Toen hij zijne woning had bereikt en in de zaal trad, vond hij zijne zuster met de handen voor de oogen zitten. Hij zag dat hare borst hijgde en glinsterende tranen van hare vingeren rolden. ‘Mijne zuster, mijne goede Witta’, vroeg hij, ‘hoe zijt gij zoo bedroefd? Wat is de reden uwer smart?’ ‘Ach, Robrecht’, kreet zij, ‘die arme ongelukkige Dakerlia!’ ‘Welnu? Dakerlia? Wat is haar geschied?’ morde de jongeling verschrikt. ‘Ik heb haar de pijnlijke boodschap gebracht. Zij heeft nog niets gedaan dan weenen, zij gaat te werk als eene zinnelooze. Nu ligt zij te bed. Haar vader is niet te huis; maar de kamermeid heeft in aller haast gezonden om den geneesheer te halen. Zij meent dat men Dakerlia zal moeten aderlaten. Ik ben weggevlucht bij de komst van den geneesheer. Bloed, bloed van die arme Dakerlia? Ik stierve moest ik het zien!’ Een traan wilde in des jongelings oogen opwellen; maar hij bedwong dit teeken zijner ontroering met geweld. ‘Ach, het is wel wreed, het lot dat ons allen treft!’ klaagde Witta. ‘Nu zal Dakerlia nooit meer in onzen Steen mogen komen. Dit is de belooning voor hare teedere vriendschap, voor hare liefde! Eilaas, ik bezwijk van wanhoop bij het verlies mijner goede zuster!’ ‘Luister, Witta’, sprak Robrecht op ernstigen toon. ‘Het huwelijk is een band door God geheiligd en dien wij als Christe- | |
[pagina 80]
| |
nen verplicht zijn, tot in den grond van ons hart te eerbiedigen. Ik ga trouwen, Placida Van Woumen wordt mijne echtgenoote. Van dit oogenblik af mag ik aan Dakerlia niet meer denken en gij, zuster, gij moogt haren naam voor mij niet meer uitspreken. Begrijpt gij mij, Witta?’ ‘Ik begrijp u, broeder’, was het treurig antwoord. ‘Pijnlijk is de plicht, maar toch, gij hebt gelijk. Zwijgen zal ik. Eilaas, indien die arme... Bloed laten! Het is schromelijk!’ ‘Houd u sterk, Witta’, zeide Robrecht met eene stemme die door den angst was verdoofd. ‘Ga naar sher Wulfs Steen, verneem wat daar geschiedt, opdat gij ten minste van de onrust wordet verlost. Ik ga op mijne kamer; ik heb eenzaamheid noodig. Men store mij niet, ik smeek u, zuster lief.’ De smart overwon hem plotseling; hij sloeg de handen voor de oogen en verliet met haast de zaal. |
|