Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendIIIn het midden der stad Brugge stond eene sterke vesting, weleer als wijkplaats tegen de invallen der wreede Noormannen gebouwd. Men noemde ze den Burg. Ten zuiden en ten westen was zij ongenaakbaar gemaakt door zeer breede grachten; ten noorden en ten oosten was zij beschut door eenen hoogen steenen wal, met gaanderijen, schietgaten en kanteelen. Drie bruggen en vier poorten gaven toegang tot het wijde vierkante binnenplein, waar rondom de aanzienlijkste gebouwen der stad zich verhieven. Trad men van den kant der Markt, over de Hofbrug, den Burg binnen, dan zag men schuins voor zich 's Heeren hof, een schoon paleis, met eene overwelfde bovengang, die men de Loove noemde, en waarbinnen de graaf van Vlaanderen, als hij te Brugge zich bevond, zijn hof hield. Ter rechterzijde verhief zich een even groot doch min prachtig huis, dat men den Steen heete en waarin de kastelein van Brugge, | |
[pagina 34]
| |
dit is de bevelhebber en bewaarder van den Burg, zijn verblijf had. Daarnevens, met den achtergevel naar de Markt, stond het Gijselhuis, dat tot gevangenis diende. De vierde zijde, ten noorden van het plein, was geheel ingenomen door geestelijke gebouwen, zijnde ten eerste de schoone kerk van St-Donaas, welker hooge, vierkante toren omringd was met twee breede, gekanteelde gaanderijen, opdat men ook van daar den vijand mocht bevechten, indien de Burg eenen aanval af te weren hadGa naar voetnoot(1); dan het klooster St-Donaas met de huizen der kanunniken en de slaapsteden en eetzalen der broeders en eindelijk het hof der proostdij, dat door Bertulf, proost van St-Donaas en erf kanselier van Vlaanderen, werd bewoond. Alhoewel deze geestelijke gebouwen binnen den algemeenen wal van den Burg waren begrepen, omringde hen nog een bijzondere muur, zeer hoog en sterk, met torentjes en kanteelen, zoodat, indien de Burg in de handen der vijanden mocht vallen, de kerk, het klooster en de proostdij nog lang wederstand konden bieden. Tusschen de grootere gebouwen van den Burg zag men, in alle tusschenruimten, er nog andere van mindere uitgestrektheid, die tot voorraadstapels, wapenhuizen of stallingen waren bestemd. De Burg was dus de zetel der openbare macht in Vlaanderen. Niet slechts omdat hij het paleis van den vorst bevatte; maar bovenal omdat de proost van St-Donaas en de kastelein van Brugge er hun verblijf hielden. Trouwens, deze twee ambtenaren, staande de eene aan het hoofd der geestelijke en de andere aan het hoofd der wereldlijke overheid, opzichtens al de vrije Ambachten afhangende van Brugge, bezaten meer onmiddellijken invloed op dit groot gedeelte van het Westelijk Vlaanderen dan de vorst zelf. Hunne aanzienlijke grondbezittingen en hun persoonlijke rijkdom vermeerderden dien invloed tot zooverre, dat de ridders van de hofhouding des graven met nijdig oog zulke buitenmatige macht aanschouw- | |
[pagina 35]
| |
den, meest nog omdat deze, volgens hunne meening, eenen ondraaglijken hoon voor allen waarlijk edelgeboren man daarstelde. Inderdaad, Bertulf, de proost van St-Donaas, en zijn broeder Hacket, de kastelein, waren Kerels, afkomstig uit het Veurne-Ambacht, waar zij hunne grondbezittingen hadden. Nog meer kerels genoten in Brugge door hunnen rijkdom eenen bijzonderen invloed. Men noemde hen de Erembalds, omdat de voornaamste onder hen afstamden van Erembald, den eersten Kerel die het ambt van kastelein bekwam, en daardoor in 's lands bestuur boven andere ridders zich verhief. Hoe dit laatste geschiedde, is gemakkelijk te begrijpen. De leenheeren of de zoogenaamde edellieden aanzagen allen arbeid en allen handel als onteerend. Hunne eenige inkomsten bestonden in de lasten en schattingen welke zij hunnen lijfeigenen of dienstbaren veldbewroner opdrongen, en in de tollen van doorvaart die zij reizigers en kooplieden afpersten. De vrije mannen van Kerlingaland aanschouwden daarentegen den arbeid als eenen plicht en den landbouw en den koophandel als vereerend. De gansche scheepvaart van Vlaanderen en de visscherij, tot de Engelsche kust, waren in hunne handen. Ontbrak er graan in het land, zij gingen het koopen tot in Denemarken, ja, tot in de Morgenlandsche zee. Geen wonder dus, dat mettertijd de bedrijvigste en verstandigste dezer Kerels groote rijkdommen hadden verzameld. Toen nu de vorsten en voorname leenheeren, om zich gemakkelijk geld aan te schaffen, hadden begonnen de ambachten, tollen en inkomsten, waarover zij beschikten, om zoo te zeggen, aan den meestbiedende te verkoopen, dan zullen zulke Kerels, zooals de genaamde Erembald, niet nagelaten, hebben deze gelegenheid te benuttigen om zich tot de eerste waardigheden van den Staat te verheffen. Dewijl zij deze waardigheden door zulken koop wettelijk en erfelijk bezaten, konden zij daarvan niet worden beroofd, al mochten ook de ridders, ja de graaf zelf, met geheime spijt de verheffing dezer machtige Brugsche Kerels aanzien. Eene meerdere reden nog om de leenheerschap tegen de Erem- | |
[pagina 36]
| |
balds te verbitteren was dat zij, als de erkende hoofden en beschermers der Kerels van de vrije Ambachten, dezen immer tegen de heerschzuchtige aanslagen der leenheeren verdedigden; maar daarom tevens durfde de graaf, noch zijne hovelingen, openlijk tegen de Erembalds ingaan, want zij wisten dat de Kerels der Ambachten met eede aan hen waren verbonden en niet zouden nalaten het leed, hun aangedaan, bloedig te wreken. Dien dag heerschte er zekere geheimzinnige onrust of nieuwsgierigheid op den Burg. Men zag er niet alleen kanunniken, geestelijke broeders en vele poorters in groepen en met de hoofden te zamen staan kouten; maar aan de deur der proostdij hielden zich een aantal boden te paard, van welke er nu en dan een met de hem vertrouwde brieven of bevelen den Burg verliet. Van den graaf konden de bevelen niet uitgaan, want deze was met duizenden Vlaamsche ridders ten oorlog getrokken, om onder hen Fransche vaandel in Aquitanië te gaan strijden. De lieden, die op het plein stonden, poogden wel uit de ruiters te vernemen welke tijding zij voerden, doch zij konden geen voldoende antwoord bekomen, dewijl de boden den inhoud der brieven niet kenden. Op dit oogenblik vertoonde zich onder de voornaamste poort van den Burg een persoon die aller aandacht tot zich trok en eene zonderlinge beweging onder de groepen der nieuwsgierige lieden deed ontstaan. Het was een ridder, buitengewoon hoog van gestalte en sterk van leden. Zooals hij daar met zwaren tred en met het hoofd fier opgeheven den Burg opstapte, had hij het voorkomen van eenen reus. De genster, die uit zijne groote zwarte oogen lichtte, moest den aanschouwere ontzag inboezemen; want alhoewel men vermoedde dat hij de aangekomen tijding moest kennen, durfde niemand hem het woord toesturen, ja, men trad terug om hem eenen onbelemmerden doorgang te biedenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 37]
| |
Een vrij man en ridder moest hij zijn; want aan zijne zijde hing een groot, krom zwaard. Op zijne kleeding, waarin de blauwe verf heerschte, bemerkte men echter geene de minste pracht. ‘Daar is Burchard Knap, de neef van onzen proost’, murmelde een geestelijken broeder. ‘Is hij niet de zoon van Lambrecht van Rodenburg, den eigen broeder van den proost?’ vroeg de poorter. ‘Ja, maar hij woont meest buiten, tusschen de Kerels. Wie hem zou durven ondervragen zou wel te weten komen wat er gaande is.’ ‘Wel, vraag gij het hem.’ ‘Ik zal er mij wel van wachten. Die mher Burchard is de ongenaakste en de gramstorigste man der wereld.’ ‘Ja, en gij vreest dat hij met eenen slag zijner reusachtige vuist u zou kunnen verpletten?’ ‘Spot er niet mede; het is zooals gij zegt. Zwijgt, daar nadert die vervloekte bullekop!’ ‘Welnu, ik zal hem vragen wat nieuws er is’, mompelde een. oude zwaardveger. ‘Hij komt dikwijls in mijnen winkel; hij kent mij en zal minzaam mij antwoorden.’ Inderdaad, hij ging den ridder te gemoet en stamelde, terwijl deze met scherpen blik van uit de hoogte op hem nederzag: ‘Mher Burchard, duid mijne stoutheid niet ten kwade. Welke tijding is er toch gekomen?’ ‘Weet gij het?’ vroeg de ridder met eene stem die uit eenen kelder scheen op te klimmen. ‘Neen, heer.’ ‘Ik even min. Gij verveelt mij; ga uit mijnen weg!’ Hij deed door zijnen zuren blik den verbluften zwaardveger terugdeinzen en richtte zich, zonder meer acht op de omstanders te geven, naar de poort der proostdij. Hij stapte onder eenen langen zuilengang door, duwde eene deur open en trad in eene zaal waar een twaalftal ridders rondom eene tafel zaten, bij welke een paar groote leuningstoelen ledig stonden, als wachtte men hier op twee voorname personen. ‘Welnu, wat is er ophanden?’ vroeg Burchard, nadat hij den ridders eenen korten groet had toegestuurd. | |
[pagina 38]
| |
‘De graaf is terug uit AquitaniëGa naar voetnoot(1)‘, antwoordde hem Segher Wulf. ‘Het Fransche leger is te Atrecht aangekomen. Onze ridders zullen nog daar blijven; want de koning van Frankrijk vreest eenen aanval der Engelschen uit Normandië; maar de graaf komt overmorgen te Brugge.’ Eene uitdrukking van ongenoegen trok Burchards lippen te zamen. ‘Waar is de proost?’ vroeg hij. ‘Hij is bezig met het schrijven van eenige bevelen; hij zal aanstonds komen.’ ‘En de kastelein?’ ‘Die is met hem.’ Burchard zette zich zoo zwaar neder dat de eiken stoel onder hem kraakte, als ginge hij breken. ‘Het schijnt dat de komst van onzen graaf u niet verblijdt?’ bemerkte Segher Wulf. ‘De komst van den graaf is mij onverschillig’ mordde Burchard. ‘Waarom ziet gij er zoo ontevreden uit?’ ‘De Isegrims komen met hem?’ ‘Natuurlijk.’ ‘En zijn duivel Tancmar insgelijks.’ ‘Altijd even grimmig, mher Burchard?’ lachte Yorg Koevoet, een der aanwezige ridders. ‘Wat vreest gij van de komst des graven? Toen hij ten oorlog trekken zou heeft hij eenen algemeenen landsvrede doen uitroepen en ons gelast in zijne afwezigheid over de openbare rust te waken. Hebben wij deze zending nieit trouw volbracht? Gij zelf, mher Burchard, hebt gij niet toegestemd om uwen twist met den hofraadsheer Tancmar opgeschorst te laten tot des graven terugkeer!’ ‘Ja, ja, tot mijne groote schande’, antwoordde Burchard gramstorig. ‘Tancmar had voor den oorlog mij een gedeelte mijner gronden ontnomen. Ik heb het hem voorloopig laten behouden, om den landsvrede niet te breken, zooals gij zegt, | |
[pagina 39]
| |
mher Yorg; maar wat gebeurt er nu? Tancmar is in het leger met zijne beide zonen en heeft intusschen het beheer zijner goederen toevertrouwd aan zijnen neef Rambold Tancmar. Weet gij wat deze doet om mij te hoonen en uit te dagen? Hij zaait en oogst op mijnen grond en bouwt er eene schuur op. Het is een ware diefstal... en ik, Burchard Knap, dien men eenen woestaard en eenen trotschaard noemt, ik heb het tot nu toe kunnen verkroppen als een machteloos kind! De graaf komt overmorgen in Brugge, zegt gij? Welnu, hij zal mij doen teruggeven wat mijn eigendom is, of bij Thors hamerGa naar voetnoot(1), ik verplet al wie het mij nog durft betwisten!’ ‘Mher Tancmar beweert dat de graaf zelf hem dien grond heeft geschonken’, bemerkte Matfried Wegel. ‘Maar mag de graaf het eigendom van eenen vrijen man onder zijne voeten wegschenken?’ ‘De listige Tancmar heeft onzen graaf bedrogen en hem doen gelooven dat die grond der kroon toebehoort.’ ‘Ben ik dan een lijfeigene of een slaaf’, bulderde Burchard. ‘Kom, kom, onze heer graaf zal de zaak onderzoeken en u recht oen’, zeide Gerwijn Eekel. ‘Karel van Denemarken?’ vroeg Burchard met eenen grijns van misprijzen op de lippen. ‘Is dit nu een vorst die Vlaanderen betaamt? Hij kruipt voor den koning van Frankrijk; en deze zal hem zeker niet leeren hoe men de rechten der vrije mannen van Kerlingaland eerbiedigen moet.’ ‘Beschuldig onzen vorst Karel niet’, bemerkte Segher Wulf. ‘Ware hij niet slecht geraden, hij zou in alles rechtvaardigheid plegen; maar de valsche Isegrims, die hem omringen...’ ‘Dit is juist de zaak’, bevestigde Willem van Wervick. ‘De leenheeren, die bloedvijanden der Kerels, drijven hem onverpoosd tot onrecht aan. Men noemt ze Isegrims, dit is wolven, en zij verdienen het wel, zij, die niets betrachten dan het vrije volk van Vlaanderen te verslinden. Meent gij dat zij verzadigd zijn?’ | |
[pagina 40]
| |
‘Dat geloove de duivel indien hij zich wil laten bedriegen!’ riep Burchard. ‘Gij zult het zien, heeren: zoohaast de Isegrims in het land zijn zullen zij weder hunne kuiperijen beginnen om onzen Kerels den b'alfaart, het juk der slavernij op den nek te drukken! (1)’ ‘De graaf zal het beletten’, zeide Matfried. ‘De graaf?’ schertste Burchard. ‘Die huichelaar? Hij heeft het zelf gepoogd; de oorlog alleen...’ ‘Zwijg, zwijg, daar is de proost!’ mompelden eenige stemmen. Bertulf, de proost van St-Donaas, die nu met zijnen broeder Hacket, den kastelein, in de kamer verscheen, was een man van meer dan zestig jaar, met grijze haarkroon en een ernstig en eerbiedwekkend gelaat. Ondanks zijnen ouderdom ging hij rechtop, en het geheel zijner statige wezenstrekken ademde niet alleen wijsheid maar tevens een diep gevoel van eigen waarde. Hij droeg eenen zwarten tabbaard, die hem in wijde plooien tot op de voeten daalde en rondom hals en schouders eenig wit bont, zoodat zijne kleeding half geestelijk en. half wereldlijk scheen. Inderdaad, ofschoon eene hooge kerkelijke waardigheid bezettende, was hij evenwel geen priester. Na zijnen bloedverwanten en vrienden eenen stillen groet te hebben toegestuurd, zette hij zich nevens den kastelein in eenen der groote leunstoelen en zeide tot de aanwezigen: ‘Heeren, ik heb u de tijding mede te deelen dat onze heer graaf overmorgen te Brugge zal aankomen. Hij zal ditmaal nog niet in Vlaanderen blijven; wrant hij moet terug naar het leger te Atrecht, waar de koning van Frankrijk eenen aanval der Engelschen uit Normandië verwacht. Hoe het zij, het betaamt dat wij onzen vorst, na zijne lange afwezigheid, met de verschuldigde eerbewijzen onthalen. Ik heb u doen roepen, heeren, om uwe hulp te vragen ten einde op den dag van 's vorsten intrede een behoorlijk getal vrije lieden uit de Ambachten naar de stad te doen | |
[pagina 41]
| |
komen. Gij zult begrijpen dat zulks noodig is om te beletten dat onze vijanden bij den graaf de Kerels beschuldigen van onverschilligheid of oneerbiedigheid jegens hem. Onze zaken staan nu op eenen goeden voet. Wij zijn er in gelukt gedurende des vorsten afwezigheid Kerlingaland in eene volstrekte rust te houden. De graaf moet over ons voldaan zijn en wij hebben dus het recht te hopen dat hij ons tegen de booze aanslagen der Isegrims zal beschermen.’ ‘Ja, verwacht u daaraan!’ gromde Burchard. ‘Hij is zelf de grootste Isegrim...’ ‘Mijn neef heeft altijd iets onaangenaams voor onzen heer graaf in den mond’, zeide de proost berispende. ‘Het zijn persoonlijke redenen waarop wij nu geene acht dienen te slaan... Alzoo, heeren, gelieft brieven of boden naar uwe burchten en hofsteden te zenden, met het verzoek dat men van daar eenige lieden naar Brugge doe komen om bij de intrede des vorsten tegenwoordig te zijn. Laat hen begrijpen dat het voor de Kerels een plicht is, een vaderlandsche plicht, onzen heer graaf met eerbied en blijdschap te verwelkomen.’ De aanwezige ridders toonden zich bereid om aan dit verzoek te voldoen. Dat de graaf waarlijk ten opzichte der Kerels gunstig gestemd was, daaraan twijfelde de meerderheid sterk; maar zij wilden in deze onzekerheid den Isegrims geenen schijn van reden geven om hen bij den vorst van vijandschap tegen hem te betichten. Burchard Knap alleen riep luid dat hij zulk onthaal vanwege de Kerels als eene laffe kuiperij aanzag. Graaf Karel van Denemarken was, volgens zijn gevoelen, een valschaard en een geboren vijand van alle recht en alle vrijheid zijns volks. Terwijl de proost met bitterheid de onvoorzichtige woorden van zijnen neef laakte, als de zaak der Kerels ten hoogst schadelijk, werd de deur geopend en een ridder, met den helm op het hoofd en het maliehemd aan het lijf, trad onder het uitspreken eener luide groetenis in de zaal. ‘Welkom, welkom, onze vriend Isaac Van Reninghe!’ riepen de ridders, van hunne zetels opstaande om hem de hand te drukken. | |
[pagina 42]
| |
‘Gij komt van het leger? Hoe is het in Aquitainë vergaan? Mher Luitprand van Rousbrugge was erg gekwetst. Is hij genezen? Zijn er, vele Vlaamsche ridders gesneuveld? Wie heeft er zich het meest onderscheiden? Wanneer komt ons leger terug?’ Dergelijke vragen werden hem van alle kanten toegestuurd; hij antwoordde er met zekere verstrooidheid op en scheen haast te hebben om hen van andere dingen te spreken. Nauwelijks kon hij met zijne vrienden eenige korte groetenissn gewisseld hebben, of hij stapte naar de deur, sloot ze toe en, tot de tafel terugkeerende, zeide hij: ‘Heeren, ik ben vermoeid van de lange vaart en vraag u oorlof om te zitten. Ik heb ernstige berichten u mede te deelen.’ Hij nam eenen stoel; en toen hij zag dat de anderen hem hierin hadden nagevolgd en hem nieuwsgierig aanzagen, sprak hij: ‘Volgens hetgene ik onderwege van eenige vrienden heb vernomen, vleit gij u hier met de hoop dat men het ontwerp om de Kerels van hunne vrijheid te berooven heeft laten varen. Het doet mij leed uwe gerustheid te moeten storen; maar gij bedriegt u. De Kerels zijn integendeel bedreigd met eene nieuwe en ergere vervolging.’ Een kreet van verrassing en gramschap ontsnapte den ridderen; Burchard Knap stampte geweldig op den vloer en gromde eene vermaledijding, maar de proost gebood hem de stilte en vroeg aan Isaac: ‘Waarop, mher Van Reninghe, vestigt gij dit vermoeden? Zijn er bewijzen?’ ‘Bewijzen?’ was het antwoord. ‘De leenheeren, de Isegrims, sedert wij uit Aquitainë wederkeerden, beroemen zich openlijk dat zij de wapens niet zullen nederleggen voordat de Kerels den balfaart op den nek hebben en in eeuwige slavernij zijn gedompeld.’ ‘Verstikke mij de nachtmare!’ riep Burchard. ‘Indien wij door onze lankmoedigheid...’ ‘Zwijg, mijn neef, laat mher Isaac ten minste voortgaan’, onderbrak hem de proost. ‘Wat heeft deze pocherij der Isegrims te beduiden? Wij zijn er aan gewend. Waarom zou ze ons nu verwonderen als iets nieuws?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Het zijn de Isegrims niet meer alleen’, hernam Isaac. ‘De koning van Frankrijk en de voornaamste ridders, die hem omringen, moeten zich sedert eenigen tijd met de zaak der Kerels bezighouden; want zij spreken er van en beslissen den twist met de Walsche spreuk: pas de terre sans seigneur, geen grond zonder heer‘. ‘Bij Loki en zijne horens! wat is dit voor eene taal?’ riep Burchard. ‘Is elk vrij man niet meester van den grond die hem toebehoord? De Fransche koning? Ha, ha, de Fransche koning bemoeit zich met onze zaken? Niet genoeg dat men ons slaven wil maken, onze dwingeland zelf zou slaaf zijn van eenen vreemden vorst! Het is om te barsten van schaamte!’ ‘In dit geval blijft ons niets anders te doen dan geheel Kerlingaland te wapen te roepen’, zeide Willem Van Wervick. ‘De schermzeis uit de scheede getogen voordat het te laat zij!’ ‘Ja, en zonder toeven al de burchten afbranden, die onze vijanden, om onze vrijheid te bedreigen, te midden der Ambachten hebben gebouwd!’ voegde Burchard er bij ‘Ik heb omtrent Eerneghem, in de bosschen, tweehonderd Houtkerels, echte Blauwvoeten, die snakken naar den strijd.’ ‘Heeren, ik kan u niet genoeg de voorzichtigheid aanbevelen’, zeide de proost, ‘u bovenal, mijn oploopende neef Burchard! Ontijdig geweld redt geene zaak, zelfs niet de rechtvaardigste. Houd u stil; blijf bedaard, zooals het een redelijk man betaamt.’ Een somber gegrol ratelde in Burchards keel. Hij zou zulke berisping van geenen anderen man op aarde verdragen hebben; maar de proost, die als hoofd der Eremhalds recht had om hier te gebieden, gaf geene acht op zijne spijt. ‘Vrienden’, ging hij voort, ‘ik beken dat de berichten, ons door mher Isaac Van Reninghe aangebracht, in schijn, ten minste, van aard zijn om u te kwetsen en te verbitteren; maar gelieft in te zien dat wij nooit iets anders dan zulke grootspraak vanwege de Isegrims te verwachten hebben.’ ‘Ja, maar het is nu veel erger dan te voren’, wedersprak hem Isaac. ‘Er moet eene geheime reden tot den eensklaps aangegroeiden overmoed der leenheeren bestaan. Kondet gij het hooren, vrienden, hoe onbeschaamd de Isegrims hunnen haat tegen de | |
[pagina 44]
| |
Kerels lucht geven! Zij zingen zelfs, met de hanaps in de hand, een spotlied tegen ons. Het is zeer lang en vol hoon. Ik heb er slechts de volgende rijmen van kunnen onthouden: Wij willen de Kerels doen greiasen,
Al dravende over het velt;
Het 's al kwaad dat si peinsen,
Ic weetse wel bestelt,
Men sal se slepen en hangen,
Haar baart is al te lanc;
Sine connens niet ontgangen;
Sine dogen niet sonder bedwanc.’
Een storm van verontwaardigingskreten borst los. ‘Zoo sla mij Thors hamer, indien ik den eersten Isegrim die slechts een woord van dit lied in mijn bijwezen durft zingen het hoofd niet kloof!’ schreeuwde Burchard boven het gerucht uit. ‘Klachten genoeg, daden moeten er zijn’, zeide Willem Van Wervick. ‘Wat blijft ons te doen? Het is gansch eenvoudig: ons in de Ambachten begeven en alles tot den opstand bereiden.’ ‘Ja, en onmiddellijk Willem Van Loo, den burggraaf van Yperen, tot graaf van Vlaanderen uitroepen’, viel Burchard woedend uit, ‘te wapen loopen met dien wettigen erfgenaam onzer graven aan het hoofd en Karel van Denemarken het land uitjagen!’ ‘Zijt gij daar alweder met die dwaze gedachte?’ schertste de kastelein Hacket. ‘Is het zoo dat men beraadslaagt over de hoogste belangen? Gij maakt gerucht en tiert. Dit zijn geene redenen.’ ‘Dwaze gedachte?’ herhaalde Burchard. ‘Is Willem Van Loo niet de kleinzoon en erfgenaam van den graaf Robrecht De Vries, door de mannen, terwijl Karel van Denemarken dit slechts is door de vrouwen? Haddet gij, mijne ooms, in den oorlog tusschen beiden, Karel niet geholpen, wij zouden nu eenen vorst hebben met Kerlenbloed in de aderen; want de moeder van Willem was eene KerlinneGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 45]
| |
‘En haddet gij en mher Isaac en velen uwer vrienden in den oorlog voor de Kroon u onzijdig gehouden’, wedervoer Hacket, ‘de Kerels zouden waarschijnlijk nu de ongunst van den graaf niet te vreezen hebben.’ ‘Ik verzoek u bedaard te blijven, heeren’, zeide de proost. ‘Laat mij mher Isaac Van Reninghe vragen of hij ons met eenige zekerheid kan bevestigen dat graaf Karel dezelfde inzichten als de Isegrims jegens ons heeft.’ ‘In der waarheid, ik moet bekennen’, antwoordde Isaac Van Reninghe, ‘dat, welke moeite ik ook aanwendde, ik desaangaande niets heb kunnen vernemen. Maar gij weet hoe ondoorgrondelijk onze graaf is; en daarenboven, men mistrouwt mij omdat men vermoedt dat ik een vriend der Erembalds ben.’ ‘Welnu’, bemerkte de proost met eene zegevierende uitdrukking, ‘ik, integendeel, heb daarover rechtstreeksche berichten van iemand die meer dan anderen het vertrouwen van onzen graaf bezit en hem nooit verlaat, namelijk den ouden Frumold, wiens geloofbaarheid wel niemand uwer zal betwisten. Deze heeft mij geschreven dat wij alle redenen hebben om te gelooven dat men de Kerels voortaan aangaande hunne vrijheid niet meer zal verontrusten; en hij raadt ons aan onzen heer graaf met betuigingen van eerbied en verkleefdheid te onthalen en hem in zijne goede stemming ten onzen opzichte te versterken. Het is onze plicht dezen wijzen raad te volgen. De oorlog tegen onzen wettigen vorst, indien wij er toe gedwongen worden zal, in alle geval, een groot ongeluk zijn, dat wij behooren te ontwijken zoolang wij kunnen. Is dit niet het gevoelen der meerderheid dezer vergadering?’ Velen der tegenwoordig zijnde ridders knikten met het hoofd of antwoordden bevestigend. ‘Laat ons dan tot een besluit komen, heeren’, hernam de proost. ‘Mijn tijd is kostelijk; ik verwacht den voorschepen van Brugge. Ziet hier mijn gevoelen. Wij moeten ons bereiden om onzen heer graaf bij zijne intrede met de meest mogelijke eerbewijzen te verwelkomen. Diegenen onzer die niet gehouden zijn hem af te wachten, zullen hem te gemoet rijden...’ ‘Ik den graaf te gemoet rijden?’ kreet Burchard. ‘Mij door de Isegrims uitdagend laten bekijken? Neen, neen, ik zou een ongeluk doen!’ | |
[pagina 46]
| |
‘Daarom juist, mijn neef, omdat gij zoo oploopend zijt en u zelven niet kunt bedwingen, wilde ik u verzoeken dien dag te Bethferkerke te blijvenGa naar voetnoot(1).’ ‘Ha, vrees niet: men zal mij in Brugge niet zien!’ ‘Tot nu toe, heeren’, ging de proost voort, ‘hebben wij geene redenen om den graaf als een vijand der Kerels te beschouwen. Integendeel, ik durf de overtuiging uitdrukken dat vorst Karel een edelmoedig hart heeft en nooit ons recht zal te kort doen, indien slechte raadslieden hem niet valschelijk tegen de Kerels aanhitsten. Wij zullen ons nu eerbiedig en verkleefd jegens hem toonen en zelfs, indien het geval zich voordoet, de hoonende houding der Isegrims over het hoofd zien, om geene reden van ontevredenheid aan den vorst te geven. Ontstaat het kwaad dat gij vreest, wij zullen onzen plicht doen en met goed en bloed de vrijheid van Kerlingaland verdedigen; maar niemand toch zal ons kunnen beschuldigen dat wij zelven de oorzaak der bloedige botsing waren... In deze omstandigheid, heeren, verheugt het mij ten hoogste u te kunnen melden dat ik er gelukt ben het machtige huis van Rijkaard Van Woumen door een huwelijk aan onzen stam te verbinden. Rijkaard en de zijnen zijn machtig bij den graaf en hunne hulp is ons meer waard dan duizend zwaarden.’ ‘Zoo? heeft mehr Robrecht Sneloghe dan eindelijk toegestemd?’ vroeg Matfried Wegel. ‘Hij scheen van dit huwelijk niet te willen hooren.’ ‘Inderdaad’, bevestigde de proost, ‘hij heeft wel eenigen tegenstand geboden; maar gij weet het, onder ons is er geen die met meer edelmoed dan mijn neef Robrecht zich bereid toont tot zelfopoffering, zoohaast hij iets kan doen ten goede van ons geslacht en van Kerlingaland. Het was mij genoeg hem te doen begrijpen welke gelukkige gevolgen dit huwelijk, zoowel voor de Erembalds in het bijzonder als voor de Kerels in het algemeen, moest hebben, om hem de eervolle verbintenis te doen aanvaarden.’ | |
[pagina 47]
| |
‘En is Rijkaard Van Woumen met dit huwelijk tevreden?’ ‘Zeer tevreden.’ ‘Een der machtigste leenheeren zich verbinden met eenen Kerel!’ ‘Met den rijksten en machtigsten Kerel’, verbeterde Bertulf. ‘Wie weet niet dat mijn neef meer vrije gronden bezit dan mher Rijkaard leengoederen?’ ‘Het is gelijk, heer proost, indien dit huwelijk voltrokken wordt zult gij iets wonders gewrocht hebben dat, inderdaad, de Kerels sterk moet maken tegen de kuiperijen der Isegrims.’ ‘Maar Ghijselbrecht Tancmar stond insgelijks naar de hand van jonkver Placida’, bemerkte Yorg Koevoet. ‘Indien zijn oom, de hofraadsheer, met den graaf terugkomt, zou hij dit huwelijk nog wel kunnen beletten.’ ‘Onmogelijk’, antwoordde Bertulf, ‘heden nog, dezen morgen zelfs, zal Placida Van Woumen de beloftegift uit Robrechts handen ontvangen. Het is daarom dat mijn neef zich niet hier met ons bevindt.’ ‘God zij dank, dit is eene goede tijding!’ juichten al de aanwezigen. Burchard zelf glimlachte van tevredenheid en loofde uitbundig zijnen oom over deze zegepraal. De proost was bezig met hun uit te leggen, hoe dit huwelijk den Kerels in eenmaal vele invloedrijke vrienden aan het hof des graven zelven moest verschaffen en hoe hij hoopte daardoor beter dan door eenen verderfelijken oorlog de rechten en de vrijheid van Kerlingaland te doen eerbiedigen. Een dienaar opende zachtjes de deur en meldde hem dat de voorschepen van Brugge verlangde hem te spreken. Al de ridders stonden op. Zijne aanbeveling tot voorzichtigheid herhalende, leidde de oude Bertulf hen tot aan de deur. Hier zeide zijn broeder Hacket in stilte tot hem: ‘Maar, proost, waarom verbergt gij den toestand der zaken? Onze berichten zijn niet zoo geruststellend als gij het voorgeeft.’ ‘Wat wij te vreezen hebben is dat de Kerels der Ambachten in beroering geraken. Dit zou de graaf ongunstig stemmen en de Isegrims in de hand werken. Met zulken onvoorzichtigen woestaard als onze neef Burchard, kunnen wij de waarheid niet | |
[pagina 48]
| |
gansch openbaren. De minste genster ware genoeg om het vuur van eenen ontijdigen opstand in Kerlingaland te doen ontvlammen. Ga zonder kommer, broeder, en gelief den deurwaarder te zeggen dat men den voorschepen binnenlate.’ De kastelein drukte hem de hand en verwijderde zich. Een voornaam en rijk poorter, die als voorschepen of burgemeester aan het hoofd van het stadsbestuur stond, trad in de zaal en groette den proost, terwijl deze hem minzaam eenen zetel aanbood. Toen beiden gezeten waren, zeide de oude Bertulf: ‘Heer voorschepen, dringende bezigheden, zooals gij aanstonds zult begrijpen, laten mij niet toe ten uwent te gaan; daarom deed ik u bidden u ten Burg te willen begeven. Ik moet u melden dat onze heer graaf overmorgen in Brugge komt...’ ‘Ik weet het reeds, heer proost’, bemerkte de voorschepen. ‘Gij weet het? Heeft dan de graaf u insgelijks eenen bode gestuurd?’ ‘Neen, maar de hofraadsheer Tancmar Van Straten bracht zelf mij de tijding.’ ‘De raadsheer Tancmar?’ herhaalde Bertulf met zichtbare bekommerdheid. ‘Ja, en tevens de hof bottelier Walter Van Lokeren.’ ‘Zij hebben wel veel haast om in Brugge te verschijnen, heer voorschepen.’ ‘Inderdaad.’ ‘Brachten zij u ook eenige bijzondere bevelen van den graaf?’ ‘Bevelen wel niet; maar zij raadden mij aan eene houten trede op de markt te doen timmeren om daarop de sleutels der stad den graaf te overhandigen alsof hij eene eerste intrede deed. De reden daarvan is dat eenige voorname Fransche ridders onzen vorst zullen vergezellen en hij verlangt dat zijn onthaal zoo plechtig mogelijk geschiede. Ik zie geen beletsel om onzen heer graaf hierin te vergenoegen. Daarenboven, ik zal de poorters uitnoodigen hunne huizen op den doortocht van den stoet met alle mogelijke pracht te versieren.’ ‘Ik hoor wel dat voor alles naar behooren zal gezorgd worden’, | |
[pagina 49]
| |
sprak de proost. ‘Het spijt mij u zoo verre te hebben doen komen, dewijl ik u niets anders te zeggen of te raden had.’ De voorschepen stond op. ‘Alzoo de raadsheer Tancmar is in de stad?’ vroeg de proost peinzend. ‘Ja, maar hij keert terug op de baan naar Atrecht om den graaf te gemoet te gaan.’ ‘Wanneer vertrekt hij? Dezen morgen nog?’ ‘Neen, in den vooravond.’ Bertulf schudde het hoofd. ‘Verwacht gij dan een erg kwaad van Tancmars tegenwoordigheid?’ vroeg de voorschepen verwonderd. ‘Zit nog een oogenblik, heer voorschepen’, zeide de proost. ‘Wat goeds kunnen de poorters zoowel als de Kerels van deze aanleiders der Isegrims verwachten?’ ‘Niet veel goeds’, antwoordde de voorschepen, het hoofd schuddende. ‘Zij zijn de erfvijanden des volks in het algemeen. Verbeeld u, heer proost, dat zij nu beweren het recht te hebben om den balf aart der dienstbaarheid door een groot getal Brugsche poorters te doen betalen, onder voorwendsel dat dezen voortgesproten zijn uit onvrije lieden welke vroeger tot bezittingen der leenheeren behoorden. Onze keure, door vorige vorsten ons verleend, stelt als wet vast dat een onvrij man, die gedurende een jaar en eenen dag in onze stad woont zonder dat zijn heer hem teruggevorderd hebbe, tot poorter mag aanvaard worden en van dan af de vrijheid dezer poort genietGa naar voetnoot(1).’ ‘En de lieden welke de Isegrims den tol der dienstbaarheid willen doen betalen, wonen meer dan een jaar in Brugge?’ ‘Vele jaren, heer proost. Van sommigen weet men zelfs niet meer wanneer zij of hunne ouders binnen deze poort zijn komen wonen.’ ‘Gij zult dit onrecht niet lijdzaam onderstaan, hoop ik. heer voorschepen?’ | |
[pagina 50]
| |
‘Wij zullen ons bij den graaf beklagen en rechtvaardigheid eischen.’ ‘Ja, onze heer graaf zal u waarschijnlijk tegen de aanmatiging der leenheeren beschermen. Wij moeten het hopen... maar indien hij onzen vijanden gelijk gaf en men u wilde dwingen?’ ‘Wat er zou geschieden, heer proost? Wie kan het voorzien? Wij poorters hebben een taai geduld; maar des te meer gespaard bloed zouden wij voor het behoud onzer rechten kunnen opofferen indien eens de boog door overspanning brak.’ Bertulf greep den voorschepen de hand. ‘Wel gesproken’, zeide hij. ‘Geduld hebben en door zachte middelen het onheil, dat ons dreigt, pogen af te weren, zoolang het mogelijk is; maar intusschen waken en zich bereid houden om op het uiterst oogenblik de dwingelandij der Isegrims eenen hardnekkigen tegenstand te kunnen bieden. Werden de poorters eerder dan de Kerels aangerand, wij zouden allen u ter hulp vliegen; want het geldt hier het dierbaarste dat onze vaderen ons hebben nagelaten. Hoezeer vroegere tijdsomstandigheden de instellingen dezer landen hebben veranderd, wij zijn toch altemaal van hetzelfde bloed: uwe voorouders en onze voorouders waren Kerels van éénen stam.’ ‘Het is waar, heer proost’, murmelde de voorschepen. ‘De Isegrims begrijpen ons daarom in denzelfden haat’, ging Bertulf voort. ‘Poorters, Kerels, vrije mannen van binnen en buiten de steden, wil men doen bukken onder eene zelfde verdrukking. Slaan wij dus immer de handen te zaam en, waar het volk bedreigd wordt door degenen die niets beoogen dan al wat werkt of handel drijft in slavernij te dompelen, daar vinde het gevaar ons als broeders in dezelfde scharen!’ ‘Zoo zal het zijn als de worsteling ooit uitbreekt’, bevestigde de voorschepen. ‘Wij poorters, zijn allen uwe vrienden, gij weet het wel; en wij zullen u helpen tegen uwe vijanden, die ook de onze zijn.’ Hij reikte den proost tot vaarwel de hand. Bertulf vergezelde hem tot bij de deur, keerde dan terug naar de tafel en mompelde in gedachten: ‘Tancmar is in de stad! Wat komt hij er doen? En indien hij | |
[pagina 51]
| |
iets van het ontworpen huwelijk verneemt? Zijn zoon Ghijselbrecht heeft lang naar de hand van jonkver Placida gestaan. Gelukkig dat op dit oogenblik de beloftegift reeds moet aanvaard zijn en het dus geheel onwaarschijnlijk is dat Rijkaard Van Woumen nog op eene wederzijds bevestigde verbintenis kan terugkomen... Maar Tancmar is zoo vol list en zoo bedrijvig!’ Hij hief het hoofd op en zag Robrecht Sneloghe die met droef en spijtig gelaat te midden der zaal stond. ‘Nu, mijn neef, wat beduidt dit treurig aangezicht?’ vroeg hij verwonderd en bekommerd. ‘Heeft jonkver Van Woumen uwe gift aanvaard?’ ‘Ik heb mij nog niet bij haar aangeboden’, was het antwoord. ‘Hoe, gij zijt nog niet in sher Rijkaards SteenGa naar voetnoot(1) geweest?’ riep de proost met verbazing uit. ‘Welk noodlottig beletsel hield u terug?’ ‘Wees toegevend voor mij: laat mij afzien van dit huwelijk!’ zeide Robrecht. ‘Onmogelijk, gij zijt zinneloos!’ kreet de proost, die zich door zijne spijt liet vervoeren. Robrecht zou anders van niemand zulke harde woorden geduld hebben; maar hij onderstond deemoedig den uitval van zijnen ouden oom. ‘Ik bezweer u, heer oom’, smeekte hij, ‘bij de gedachtenis mijns vaders, dien gij zoo liefhadt, dwing mij niet tot het aangaan dezer verbintenis!’ ‘Zij is noodig tot het heil van Kerlingaland. De Isegrims bedreigen onze vrijheid.’ ‘Welnu, oom, dat het zwaard dan onze rechter weze! Mijn bloed wil ik geven tot den laatsten druppel; maar gij eischt mijne ziel...’ ‘Uwe ziel?’ ‘Ja, gij slachtoffert mij zonder mededoogen, ik weet niet ten gevolge van welke diepe berekeningen. Bestrijden wij de Isegrims, maar het weze niet door sluwe middelen. De list was altoos | |
[pagina 52]
| |
de toevlucht der zwakken en der lafaards; wij zijn sterk en onversaagd.’ ‘Waarlijk, gij doet mij twijfelen aan de vastheid uwer zinnen’ morde de proost, sidderend van verontwaardiging en ongeduld. ‘Waarom breekt gij uwe belofte?’ ‘Ik zal ongelukkig zijn, geheel mijn leven!’ ‘Met Placida Van Woumen? Is zij niet schoon genoeg?’ ‘Schoon als eene lelie is zij, heer oom.’ ‘En rijk en edel geboren?’ ‘Ik zal ze nooit kunnen beminnen. Dit huwelijk boezemt mij schrik en afkeer in.’ ‘Waarom toch?’ Robrecht aarzelde om de bekentenis, die hem op de lippen zweefde, uit te spreken. Evenwel hij deed geweld op zich zelven en zeide met vaste stem: ‘Omdat ik eene andere vrouw bemin.’ ‘Gij bemint eene andere vrouw?’ kreet de proost met verbaasdheid. ‘Dakerlia Wulf.’ ‘Kom, kom, dit is onmogelijk, mijn neef! Disdir Vos staat naar de hand van jonkver Dakerlia en haar vader stemt toe in haar huwelijk met hem.’ ‘Mher Wulf laat zijne dochter de vrije keus. Mij bemint Dakerlia.’ ‘Gij hieldt dezen band uws harten voor mij verborgen! Gij hebt mij dus bedrogen?’ ‘Eerst heden ontving ik hare bekentenis.’ ‘En om deze liefde van eenen enkelen dag gehoor te geven wilt gij de hoogste belangen uws vaderlands slachtofferen en mijne gelukkige pogingen verijdelen?’ gromde de proost bitter schertsend. ‘Het is eene onbegrijpelijke dwaasheid. Spreken wij er niet langer van. Wilt gij niet dat ik, door de didpste treurnis getroffen, u voor altoos mijne vriendschap en mijne achting onttrekke, begeef u onmiddellijk naar sher Rijkaards Steen en bied jonkver Placida uwe beloftegift aan!’ ‘Dus geene genade voor mij?’ ‘Geene Uwe belofte moet u heilig zijn.’ | |
[pagina 53]
| |
Robrecht bezag zijnen oom eene wijl met strakken blik, als worstelde hij nog tegen een pijnlijk besluit. Dan zeide hij, het hoofd verheffende: ‘Gij weet, heer oom, hoe ik u sedert mijne kindsheid heb geëerbiedigd en bemind als waart gij mijn vader. Er is eene grens aan alles. Vermits gij onverbiddelijk blijft, welnu, laad uwe gramschap op mij: ik weiger u te gehoorzamen. De bruidegom van Placida word ik niet!’ ‘Niet?’ ‘Nimmer, heer oom. Dakerlia Wulf zal mijne levensgezellinne zijn.’ ‘Ha, ha, dit zullen wij zien!’ riep de proost met ongeduld. ‘Luister slechts op de tijding welke ik u mede te deelen heb. Overmorgen komt de graaf in Brugge. De Leenheeren, de Isegrims, onze vijanden, beroemen zich openlijk dat zij nu met geweld onze broederen, de Kerels der Ambachten, den balfaart gaan opdringen. Het uur van den grooten strijd om vrijheid of slavernij, om leven of dood nadert dus waarschijnlijk voor het Kerlingaland.’ ‘God zij dank’, mompelde Robrecht, ‘dat wij eindelijk ons leven mogen wagen voor de vrijheid!’ ‘Dat kan de minste Kerel’, wedervoer de proost met drift. ‘Wie meer heeft brenge meer ten offer, indien hij zijnen plicht getrouw wil zijn. Daareven was ik, in deze zaal zelve, vergaderd met uwe ooms en neven en met eenigen onzer vrienden. Allen juichten bij de aankondiging van uw huwelijk, als bij iets dat de booze ontwerpen onzer vijanden voor altijd kon verijdelen. Want, misken het niet, dit huwelijk moet geheel een edelgeboren en aanzienlijk geslacht tot vrienden en verdedigers der Kerels maken. Door aldus de verdeeldheid onder de Isegrims zelven te brengen, breken wij hunne macht. Rijkaard Van Woumen kan dit alles bij den graaf. Indien hij den vorst rechtvaardigheid jegens de Kerels inboezemt, wat hebben wij te vreezen?’ Robrecht was bleek geworden en hield den blik beweegloos op zijnen grijzen oom gevestigd. ‘Volhard nu in uwe weigering’, ging deze met klimmenden | |
[pagina 54]
| |
nadruk voort; ‘maak dat de hulp van mher Rijkaard ons ontbreke en de noodlottige botsing diensvolgens niet worde belet. De grond van Kerlingaland zal met lijken en puinen overdekt worden, en - wie kan het weten? - misschien zal in dit akelig bloedbad de vrijheid der Kerels, de vrijheid van ons geslacht voor eeuwig vergaan. Na zulke ijselijke ramp zou de vloek der overlevenden op eenen enkelen man geladen worden. Uit den afgrond der slavernij zou men, tot in de verre toekomst zelve, den naam van eenen trouwelooze, van eenen ondankbare Vermaledijden, wien de noodige moed ontbrak om op het altaar van den plicht het offer te brengen dat zijn vaderland kon redden!’ Met het hoofd gebogen en als neergedrukt onder het gewicht der wreede noodzakelijkheid, luisterde Robrecht sprakeloos op de strenge woorden van zijnen oom. Deze meende te voorzien dat zijn neef zich eindelijk weder zou onderwerpen en verzachtte daarom eenigszins den toon zijner stem. ‘Mijn goede Robrecht’, zeide hij, ‘ik kan waarlijk niet begrijpen hoe gij niet met blijdschap de hand van Jonkver Placida aanvaardt. Dit huwelijk moet niet alleen u tot eenen hoogen trap van roem verheffen, maar zelf gansch ons geslacht nader bij den troon brengen. Mher Wulf daarentegen is niet rijk; hoe eerlijk en hoe achtbaar hij ook weze, de hand zijner dochter doet u afdalen.’ Eene hevige siddering doorliep Robrechts leden en een ongeduldige grijns verkrampte zijne lippen; doch hij antwoordde niets. Bertulf aanzag deze zure uitdrukking als het teeken van nieuwen onwil. ‘Verlangt gij inderdaad, mehr Sneloghe’, vroeg hij met nog meer klem, ‘dat ik onze magen en vrienden doen terugroepen om hun aan te kondigen dat gij liever nog Kerlingaland aan verdelging en slavernij ten prooi geeft dan de hand te aanvaarden der schoonste en rijkste erfgename van Vlaanderen? Gij aanroept de gedachtenis uws vaders? Meent gij misschien dat zijne ziel juicht, daar hij ziet hoe zijn eenig zoon zijn geslacht verraadt en weigert te gehoorzamen aan mij die de erfgenaam ben zijner overheid op aarde? Gij antwoordt mij niet? Is alle gevoel | |
[pagina 55]
| |
van eer en plicht eensklaps in u gestorven? Weigert gij dan de minste opoffering voor het welzijn van Kerlingaland? Wilt gij de vermaledijding te gemoet gaan van een gansch volk, dat door uwe zwakmoedigheid kan veroordeeld worden tot eeuwige slavernij? Ha, ha, ware jonkver Dakerlia hier met ons, en eischte ik van haar, tot redding onzer vrijheid, zulke opoffering, meent gij dat zij, die eene vrouw is, zou weigeren? Is zij geene Kerlinne?’ Robrecht stond op. Zijn gelaat droeg nog wel den stempel eener diepe droefheid, doch in zijne oogen fonkelde eene genster van beradenheid. ‘Heer oom, staak uwe bittere verwijten’, zeide hij, ‘zij zijn overbodig.’ ‘Hoe meent gij het?’ ‘De wreede strijd is over in mij. Het kost moeite. Ik dwaalde; gij hebt gelijk. Hoezeer ik ook hadde gewenscht dit huwelijk te kunnen ontwijken, ik erken mijnen plicht en onderwerp mij aan de noodzakelijkheid.’ ‘Oprecht? Ernstig?’ ‘In vollen ernst. Wees gerust: eer een half uur verloopen zij, zal jonkver Placida mijne beloftegift ontvangen hebben. Zooals gij zegt, oom, Dakerlia zal begrijpen dat de plicht jegens Kerlingaland...’ ‘Dank zij God, die u mijne genegenheid en achting waardig laat blijven!’ juichte de proost met onverborgene blijdschap. ‘Ga, mijn goede neef, haast u; want onze vijanden zijn waakzaam.’ Bij de deur hield hij mher Sneloghe met de hand terug, als schoot er een onrustwekkend gepeins door zijnen geest, en zeide: ‘Robrecht, indien gij door de zuurheid of de treurigheid uws gelaats gingt toonen dat dit huwelijk u bedroeft? Indien gij door de koelheid uwer woorden jonkver Placida tot eene weigering deedt besluiten of een uitstel deedt vragen, meent gij dat gij jegens uw geslacht niet even schuldig zoudt zijn?’ ‘Vrees niet, heer oom’, antwoordde de jonge ridder, ‘mijn besluit is genomen, rechtzinnig genomen; ik zal onderwege mijne krachten verzamelen en, wees zeker, mij zal de moed niet ontbreken om mijnen plicht tot het einde te volbrengen.’ | |
[pagina 56]
| |
‘Toon u ten minste een weinig lieftallig voor jonkver Placida.’ ‘Hoofsch en minzaam moet een ridder immer met jonkvrouwen zijn. Dit kan ik niet vergeten. Placida is schoon en bevallig. Ik zal mij aan het denkbeeld van dit huwelijk pogen te gewennen. Hopen wij dat er later ook liefde voor jonkver Van Woumen in mijn hart zal groeien. Wel schijnt het mij nu moeilijk; maar de wil van eenen man, als hij eenen duren plicht vervult, kan wonderen wrochten...’ ‘Zoo is het wel, mijn goede Robrecht!’ riep de proost, hem juichend op den schouder slaande. ‘Ga nu spoedig met mijnen groet en mijnen zegen.’ Hij meende zich naar de Hofstraat te richten; maar nu schoot hem eensklaps de herinnering te binnen, dat hij de juweeldoos in zijne woning had gelaten. Zonder beloftegift kon hij niet tot jonkver Placida gaan. Het hoofd met mismoed schuddende, begaf hij zich naar de Hoogstraat. Wel vertraagde hij zijnen stap en wel scheen hij soms te willen staan; maar het lot en de plicht dreven hem naar zijnen Steen. Hij trad bevend in de zaal waar hij Dakerlia nog meende aan te treffen. Zijne zuster was gansch alleen. Dit gaf hem eenige sterkmoedigheid wreder. Terwijl Witta bij zijne eerste woorden reeds in tranen van medelijden losborst, poogde hij haar te doen begrijpen dat zij allen met verduldigheid zich onderwerpen moesten aan den onverbiddelijken plicht. Hij, Robrecht, mocht nu met Dakerlia niet meer spreken. Jonkver Wulf zou dit zelve wel erkennen. Witta zou haar gaan zeggen dat alle hoop was verloren. Zij beloofde, op het dringend verzoek haars broeders, alles aan te wenden wat mogelijk was om hem bij, Dakerlia te verontschuldigen en hare arme vriendin te troosten. Mher Sneloghe stak de juweeldoos in de tasch die hem aan den gordel hing en verliet zijnen Steen met opgehouden tranen in de oogen. Hij stapte haastig voort tot op de Markt Hier bleef hij staan en wreef zich met kracht over het voorhoofd, als om de volle | |
[pagina 57]
| |
bewustheid van zijnen toestand te bekomen. Na eene wijl overwogen te hebben mompelde hij treurig in zich zelven: ‘Vaarwel, vaarwel, O schoone droom die den hemel voor mijne oogen had geopend! Ben enkel uur hebt gij geduurd... om mij de slachtoffering bitter en schrikkelijk te maken! Het is gedaan: uwe herinnering zelve wil ik uit mijne hersens vagen. Ach, het lot is mij wreed; maar de plicht is eene stalen wet. Ik ben man en Kerel; geene zwakheid!’ En na het uitspreken dezer woorden, stapte hij langzaam en immer denkend over de Markt, en verdween achter St-Christoffels-kapelle. |
|