Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXXIINauwelijks ontstond in het Oosten de eerste schemering des dageraads; wel werd de komst der zonne door vervige tonen op de kimme aangekondigd, doch over de aarde zweefden nog de blauwachtige dampen des nachts, en de gansche natuur lag nog sluimerend in den schoot van een grijs en twijfelachtig licht. Evenwel, reeds op dit uur stond der Franken leger met het schild aan den arm, den priem in de vuist en de bijl aan den gordel, in onafzienbare rijen geschikt. | |
[pagina 431]
| |
De stem der edelingen en oversten, die voor de gelederen heen- en wedergingen, bevelen mededeelden of de Weermannen tot onversaagdheid aanspoorden, vermengde zich met het gehinnik der paarden, met het geloei der ossen en stieren en met het kletterend seingeschal der bazuinen. Al deze geruchten vormden te midden der doodsche morgenstilte een dof gebruis als de zucht van eenen verren waterval. - Geen twijfel, of er moest iets gewichtigs op handen zijn: waarschijnlijk bereidde der Franken leger zich tot eenen hardnekkigen en beslissenden strijd..... Toen Hlodwig, den dag na de bloedige gebeurtenissen op Herbrands hoeve, Laudunum had verlaten, was hij met zijn leger door België getogen, om zich naar het land der Ripuaren bij den Rijnstroom te begeven. Onderweg waren uit alle Gouwen van zijn oud vaderland vele Weermannen tot hem gekomen en hadden zijn leger met eenige duizenden goede strijders versterkt. Bij de grenzen van het Ripuarische grondgebied beliep zijne macht wel tot twintigduizend uitgelezene mannen, waaronder men omtrent vierduizend ruiters telde. Hij had zich met lange dagreizen vooruitgespoed. Zijn ontwerp was geweest, zich met de Ripuaren te vereenigen, om den Allemannen den overtocht van den Rijn te beletten; ja, om zelf over den stroom te trekken en den vijand door eenen onverwachten aanval te verstommen. Maar bij de stad Zulpich, op eenige mijlen van Keulen, was hem eensklaps de tijding gebracht, dat de Allemannen reeds over den Rijn getogen waren; dat zij in een eerste gevecht de Ripuaren grootendeels hadden verslagen, en nu met al hunne macht in aantocht waren, om den koning van het nieuwe Frankrijk eenen beslissenden veldslag te komen aanbieden. Deze boodschap, hoe ontmoedigend ook van aard, verminderde Hlodwigs vertrouwen in de overwinning niet. Sedert hij de valschheid der beschuldigingen tegen de koningin had erkend en van de verkleefdheid zijner edelingen en Weermannen was overtuigd geworden, had zijne borst zich verbreed, en hij was weder de onverschrokken held, de vermetele Opperheirtog der Salische Franken geworden. | |
[pagina 432]
| |
Clothildis met den kleinen Hlodomar volgde het leger. Naarmate men den vijand naderde, werd Hlodwigs gemoed eenigszins door vaderlijke bekommernis verontrust. Meer dan eens had hij de koningin gevraagd, of het niet beter ware, haar met een gewapend geleide naar Suessionum of naar eene andere stad van Frankrijk te laten vertrekken; doch de geestdriftvolle koningin weerde dien raad met standvastigheid af en weigerde, haren echtgenoot te verlaten. Zij hoefde niet veel moeite in te spannen om hem te overreden en hem te doen begrijpen, dat zij nergens veiliger kon verblijven dan onder zijne eigene bescherming, te midden van een gansch leger strijdhaftige mannen. De koning was in den grond van hetzelfde gevoelen: hij twijfelde niet, indien zij naar Frankrijk wederkeerde, of de vijanden der Christenen zouden haar belagen en naar haar leven staan. Welke gevaren zouden zijne echtgenoote en zijnen zoon dan niet bedreigen, dewijl zijne tegenwoordigheid zelve hen niet voor laster en vergiftiging had kunnen behouden? - En, indien de Asen toelieten, dat de Franken de nederlaag kregen, waar zou zij vluchten met haar kind? Zouden de zegevierende Allemannen haar niet vervolgen, ontdekken en dooden, waar zij zich ook bevonde? Bij het vernemen der tijding van de komst der Allemannen en van de nederlaag zijner bondgenooten, had Hlodwig met koelen moed zijnen toestand berekend. Zijn leger, ofschoon aanzienlijk, kon niet zonder voorzorg tegen de ontelbare drommen des vijands woorden aangevoerd; daarenboven, de tegenwoordigheid der koningin deed hem bedacht zijn op middelen, om in alle geval hare behoudenis te verzekeren. Op een half uur gaans van Zulpich ligt eene uitgestrekte vlakte, de Wollersheimer-heide genaamd, die een verredragend uitzicht aanbiedt. Dit plein, in betrekking tot de omliggende gronden, vormt eene hoogte als eenen bergrug en is langs drie zijden omsloten door een nauw dal, dat zich ten westen tot eene wijde, moerassige kom verbreedt. Op de hooge vlakte, tegen den boord eener steile helling, die met geboomte was begroeid en tot in de moerassen daalde, had koning Hlodwig zijn leger nedergeslagen, met het inzicht | |
[pagina 433]
| |
om daar den aanval der Allemannen af te wachten. Deze plaats was allervoordeeligst uitgekozen om met eene mindere macht lang en hardnekkig tegen eenen ontzaglijken vijand te staan en meer dan eens het lot der wapenen te kunnen beproeven, indien het zich niet van den beginne reeds gunstig toonde. Het leger steunde met den rug tegen de helling en tegen de moerassen; langs daar kon men het niet aanvallen. Om insgelijksMen wees op eenen man in Romeinsche kleeding (bladz. 438).
de voorzijde ongenaakbaar te maken, had Hlodwig al de wragens en karren in een halfrond doen schikken en dus een bolwerk gevormd, waarbinnen het leger, indien zulks noodig werd, eene sterke wijkplaats zou vinden. Op voorhand had men de Gouwen aangeduid, welke bij eene terugdeinzing, op de wagens en karren zouden springen om, bij middel van lange spiesen en priemen, die er op geladen waren, den vijand af te | |
[pagina 434]
| |
weren en terug te houden, totdat een nieuwe uitval wierd beproefd. In het halfrond waren openingen uitgespaard, langs waar de verschillende Gouwen des legers in en uit de verschansing konden gaan; elke Gouw wist haren doorgang, hare standplaats en de opening, voor welke zij zich te plaatsen had ter afkeering van den vijand, zoo men bij den eersten aanval tot den terugtocht binnen de verschansing werd gedwongen. Buiten den omvang der verschansing en voor de karren stond nu, bij de eerste schemering van het morgenlicht, der Franken leger gansch strijdvaardig onder de wapens. Op zekeren afstand waren de Bloedmannen en Scalden ijverig bezig met het oprichten eener steenen Wijtafel; - en, nu de richting der gelederen ten genoegen der edelingen was verzekerd, hield ieder in stilte de oogen gericht naar de plaats, waar men eene ontzettende plechtigheid voorbereidde. De koning had bevolen, dat men door een ongewoon offer de gunst der Asen zou afsmeeken. Tien paarden en vijftig rammen moesten ter eere Wodens, Thors en Freya's worden geslacht. Insgelijks zou men, als bijzonder offer, den Ase Dys, die over de zege in den strijd beschikt, twintig ossen opdragen. Al de Bloedmannen en Scalden, die de verschillende Gouwen hadden gevolgd, waren voor deze groote slachting vergaderd; wel tot honderd beliep hun getal. De eenen arbeidden aan de Wijtafel, de anderen droegen koperen bekkens, om het bloed te ontvangen; de meesten echter stonden in de verte bij de offerdieren. In het halve licht des dageraads geleken de offeraars met hunne bloedroode kleederen, en de Scalden met hunne lange witte rokken, aan eene bende geesten, die in den grijzen nevel, als geheimzinnige wezens, voor het gezicht der Weermannen zich bewogen. Toen alles eindelijk in gereedheid was, verkondigde een heviger licht op de kimme, dat de dag naderde en de zonneschijn zich welhaast zou vertoonen..... De offerdieren werden in twee rijen van wederzijde der Wijtafel gebracht; de Bloedmannen namen de keisteenen mes- | |
[pagina 435]
| |
sen tusschen de tanden en den slachthamer in de vuist; nevens elk hunner stond een Scald en hield het koperen bekken gereed. Hatulf, uit Vlaander-Gouw, die het ambt van Opperbloedman bekleedde, sedert de verrader Ramold met Siegebald tot de Allemannen was overgeloopen, gaf alsdan bevel, dat men den koning ginge verwittigen. Hlodwig, door eenen stoet der edelingen gevolgd, trad uit de verschansing en richtte zich tot de Wijtafel. Hij hield het hoofd met fierheid in de hoogte; zijn heldere blik, daar hij hem in het voorbijgaan op de rijen der Weermannen stuurde, boezemde elkeen ontzag in voor den overmoedigen vorst en hoop op den goeden uitslag van den schrikkelijken kamp, die naderende was. Zoo haast Hlodwig met zijn gevolg voor den Opperbloedman Hatulf stond, vroeg deze als naar gewoonte, met luider stemme: ‘Heer koning, wat zoekt gij voor der Asen Wijtafel?’ Hlodwig antwoordde niet rechtstreeks op de vraag des bloedmans; maar, de beide armen in de hoogte heffende, riep hij uit: ‘Woden, Thor, Freya, uwe gunste zoek ik! Dys, gij, die de zege schenkt of weigert, om uwe bescherming smeek ik. Alle Asen en Asinnen, daarboven in het Glansheim, ik heb vertrouwen in uwe macht en in uwe rechtvaardigheid! Ziet neder uit den hooge: hier voor uw aanschijn staat een volk, dat uwen roem ontzaglijk heeft gemaakt dáár, waar te voren uw naam nooit een menschenmond ontviel; dat ter uwer eere het rookend offerbloed in de wouden van België en van Gallië deed stroomen! Degenen, die wij met zwaard en priem in de vuist hier wachten, zijn twintig tegen één; zij ook zijn Germanen van manhaftig bloed..... En nochtans, wij, Merwigs zonen, wij beven niet; wij zijn niet ontsteld: - wij hijgen naar den fellen kamp als naar een vroolijk maal, omdat wij weten, dat gij den helden eene plaats in het eeuwig Walhalla hebt voorbereid. Welaan, opperste Geesten, toont, dat het getal niets is zonder uwe gunst; toont, dat gij waarlijk uit uwe | |
[pagina 436]
| |
Heimsala het lot der volkeren beheerscht; schenkt den zwakke, die sterk is door zijne onversaagdheid, eene glansrijke zegepraal..... en verstomme de wereld bij de faam uwer macht!’ Zich tot den Opperbloedman keerend, vroeg hij op stillen toon: ‘Hatulf, meent gij deze offers genoegzaam om de Asen te verzoenen, indien zij op mij verbolgen zijn? Anders, beloof hun in mijnen naam acht dagen lang hetzelfde getal, en meer nog, zoo het behoeft.’ ‘Heer koning,’ antwoordde Hatulf, ‘vermetel ware het, der Asen wil te verklaren, voordat men de teekenen hunner besluiten hebbe geraadpleegd. Tot nu was de vlucht der raven en het lot der Runen ons gunstig; maar wat het ingewand der offers zeggen zal, - ik durf het wel hopen, doch niet zoeken te raden.’ ‘Welaan,’ beval de koning, ‘men slachte de Wijdieren ter eere der Asen.’ De bloedmannen stonden bij al de offers met opgeheven hamer gereed. - Hatulf deed hun een teeken met den vinger. Allen sloegen te gelijk en wierpen zich met de knieën op den nek der neerstortende dieren, om hun het mes in de keel te ploffen..... In een oogenblik waren als de bekkens met bloed gevuld. Dan sneed elke offeraar den buik van het geslachte dier open, en zich over de ingewanden buigende, hield hij met onderzoekende aandacht de oogen er op gevestigd. De diepste stilte heerschte over de vlakte; geen het minste gerucht verried de tegenwoordigheid des legers: al de Weermannen baden in godsdienstigen angst om de gunst der Asen, wier gevreesde wil zich op dien stond ging verklaren. Na eene wijl begaven al de bloedmannen met gemeten stap zich naar de Wijtafel; ieder der aanschouwers poogde wel op hun gelaat te raden, wat de ingewanden der Wijdieren hun hadden voorzegd, doch hunne uitdrukking was koel en de aandoening huns gemoeds ondoorgrondelijk. Achter de Wijtafel in eenen kring rondom Hatulf vergaderd, begonnen de bloedmannen hunne voorspellingen te zamen | |
[pagina 437]
| |
te brengen en in het gemeen over dezer beteekenis te beramen. Eensklaps trad Hatulf alleen vooruit, doopte zijne twee handen in een bekken, en, ze dus met bloed geverfd in de hoogte stekend, riep hij met forsche stem: ‘Woden is met ons! Eere zij den machtigen Asen in het Glansheim!’ Deze laatste schreeuw, het bekende dankgebed bij eene gunstige voorspelling, werd door het gansche leger met geestdrift herhaald; men sloeg als uitzinnig op de schilden; de bazuinen en hoorns boorden door den ontzettenden galm; de vlakte, tot dan eenzaam en stil, scheen zich met millioenen juichende stemmen te vervullen; het geboomte der heuvelen op de kimme zond den naklank van het reusachtig gejuich donderend terug..... Het was, als borst er onverwachts een schrikkelijk onweder boven de Wollersheimer-heide los. Evenwel, na eene wijl eindigde de onstuimige aanroeping der Asen en werd door eene diepe stilte vervangen. Nu hadden de bloedmannen en Scalden elk een der bekkens in handen genomen en waren tot hunne Gouwen gegaan, waar zij het bloed, onder het uitspreken van zekere woorden, over de gelederen uitsproeiden. Nadat de koning insgelijks van Hatulf eenige druppelen bloeds op het hoofd ontvangen had, gaf hij zijnen edelingen verschillende bevelen aangaande het uitzenden van verspieders en het uitstellen van schildwachten op de omliggende hoogten, en verbood, dat iemand zijne gelederen verliete, tenzij met oorlof zijner oversten, en dan slechts nog om de bloedmannen in het wegvoeren der Wijdieren behulpzaam te zijn. Dan verwijderde hij zich van de Wijtafel en richtte zich naar de verschansing. Hij was verheugd, in zijne oogen fonkelde het vuur des moeds, zijn gelaat glansde van vertrouwen en geestdrift. Dwars door de legerplaats gegaan zijnde, naderde hij met verhaasten stap tot den boord der helling. Hier verhief zich eene wijde tente, diet met kostelijk gestreept doek was overdekt en op de voorzijde met eene koningskroon was gesierd. | |
[pagina 438]
| |
Eenige treden van daar stonden nog twee zulke tenten, doch van mindere pracht en grootte. Een gedeelte van 's konings lijfwacht, ten getale van honderd man, onder bevel der beproefde edelingen Mutwald en Luitprand, omringde en bewaakte deze tenten, doch hield uit ontzag zich op eenen afstand er van verwijderd. Hlodwigs oog, toen hij op deze plaats genaakte, viel met verstoordheid op een teeken, dat men nevens de groote tente had opgericht. Het was een jonge boomstam, gansch van loof en takken ontbloot, waaraan men op zekere hoogte een korter dwarshout had gehecht, ‘Het zinnebeeld der Christenen! Een kruis bij mijne tente!’ morde de koning. En, zich tot de lieden zijner lijfwacht wendende, vroeg hij aan eenen der oversten: ‘Luitprand, is de koninginne reeds buiten geweest?’ ‘Onze Vrouw koninginne hebben wij dezen morgen nog niet gezien,’ antwoordde de edeling, ‘maar hare twee dienstmaagden zijn uitgekomen en hebben voor het kruis geknield.’ ‘Wie heeft dan het teeken opgericht?’ vroeg Hlodwig met ongeduld. Men wees op eenen man in Romeinsche kleeding, die bij eene der kleinere tenten stond. ‘Heer,’ sprak een ander overste, ‘de Christenschalk daar heeft het teeken gesteld. Wij wilden het hem beletten; hij zeide, dat de koningin gisterenavond hem dien arbeid heeft opgelegd.’ ‘Gaat, men neme het teeken van voor der Asen aanschijn weg!’ gebood de koning. Als hadde dit bevel hen verblijd, eenige lijfwachten traden met opgeheven bijl tot het kruis en meenden het omverre te hakken; doch Hlodwig weerhield hen en zeide: ‘Neen, verbrijzelt het niet; neemt het uit de aarde en legt het neder. Men rake het niet meer.’ En dan, zonder verder op de lijfwachten acht te slaan, naderde hij tot de groote tente en hief het voorhangsel met omzichtigheid op. | |
[pagina 439]
| |
Tegen zijne verwachting zag hij de koninginne reeds gekleed, met het hoofd op de borst geplooid, bij de wiege van haar kind op eenen stoel zittend. Zoozeer was zij in gedachten verslonden, dat zij haren echtgenoot slechts bemerkte, toen hij dicht bij haar genaderd was en op eenen toon van verwijt haar zeide: ‘Clothildis, waarom deed gij een kruis bij mijne tente oprichten? Op het oogenblik zelf, dat wij door veelvuldige offers de gunst onzer Asen afsmeeken, tergt gij hen door het zinnebeeld uwer Goden. Gij zijt onvoorzichtig, lieve.’ De koningin stond op. Haar aangezicht was neerslachtig en droef. Zij antwoordde op stillen toon: ‘Hlodwig, dit teeken moet mijn kind beschermen; gedurende het gevecht zal ik, aan zijnen voet geknield, den Christus voor u bidden.’ Het hoofd ongeduldig schuddend, mompelde de koning: ‘Altijd hetzelfde! Ik behoef de hulp van uwen Christus niet. Het kruis staat er niet meer; ik wil niet, dat het nog worde opgericht.’ Clothildis aanschouwde haren echtgenoot met angstige verbaasdheid. ‘Hoe?’ galmde zij verbleekend, ‘het kruis, het kruis hebt gij verbrijzeld? O, geene hoop meer: wij zijn verloren!’ Met de handen ten hemel en de oogen vol tranen riep zij uit: ‘Christus, o, vergeef hem; hij kent uwe macht niet!’ En, bevend de hand des konings grijpende smeekte zij: ‘Hlodwig, uwe daad is afschuwelijk in de oogen Gods. Gij kunt het niet begrijpen; maar geloof, geloof mijn woord: indien de Christus op u verbolgen is, geene macht op aarde kan u beschermen.’ ‘Geene macht op aarde?’ herhaalde de vorst met eenen twijfellach. ‘Het zij zoo; maar daarboven in het Glansheim wonen de machtige Asen.’ ‘IJdele steun in het gevaar!’ zuchtte Clothildis. ‘Er is maar één God; Hij alleen beschikt over het lot der volkeren. O, Hlodwig, ik bid u, bij mijne liefde, bij het leven van ons | |
[pagina 440]
| |
kind, bij al wat u dierbaar is, laat mij het kruis weder oprichten!’ ‘Het mag niet zijn,’ antwoordde de koning. ‘Het moet! het moet!’ riep Clothildis met wanhoop. ‘In dit teeken alleen is redding en zegepraal! Zie mijne tranen vloeien; heb medelijden met uwe benauwde echtgenoote, met uw arm kind! Zij zijn Christenen; weiger hun geene plaats om te bidden. Ach, mij was de hoop gebleven; ik had vertrouwen in uwe bestemming, Hlodwig; maar nu, eilaas, indien de bazuinen den strijd verkondden, indien ik met den geest u te midden van opgeheven zwaarden en bijlen zag worstelen, ik zou sterven van schrik, vergaan van angst in de zekerheid uwer nederlaag. - Oh, geloof het: de God der Christenen is de God der heirkrachten; dien Hij verlaat, moet bezwijken!’ De koning hield het oog in verwondering op het gelaat zijner echtgenoote gevestigd. Bij hare laatste woorden had zij het hoofd met de fierheid eener onwrikbare overtuiging opgeheven; haar aangezicht scheen beglansd door een geheimzinnig licht. Hlodwig bleef haar eene wijl aanschouwen, als poogde hij de bron van hare beheerschende geestdrift te raden. ‘Clothildis,’ sprak hij, ‘richt het kruis weder op en bid uwe Goden, mits uw geloof u doet meenen, dat zij machtig zijn. Ik hoop, dat mijne Asen zullen gelieven in te zien, dat het teeken er slechts door u en voor u is gesteld. - Nu ik aan uw verlangen heb voldaan, bedaar en luister. De tijd is kostelijk: ofschoon wij niet weten, wanneer de Allemannen zullen verschijnen, zij zijn ons zoo nabij, dat elk oogenblik ons het sein tot den beslissenden strijd kan brengen. Onderbreek mij niet. Ik bid u. - Ik heb vol vertrouwen in het geluk onzer wapenen. Al de Asen uit het Glansheim zijn mij gunstig; zij hebben hunnen wil duidelijk en onmiskenbaar verklaard. Jaag alle ongerustheid uit uw hart: ik zeg u, Clothildis, de dag van heden zal de faam van het Salische geslacht door de wereld doen galmen; de troon, dien ik uwe zonen voorbereid, zal glanzen van roem en macht..... Evenwel, gij weet het, op aarde is het onzeker. Daarom heb ik voorzorgen genomen tot | |
[pagina 441]
| |
de behoudenis der twee wezens die mij boven alles dierbaar zijn, en middelen beraamd om, zelfs in geval eener volkomene nederlaag, uwe vlucht te verzekeren en te beveiligen. Laat u deze voorzichtigheid van mijnentwege niet verschrikken; het is de krijgsman niet, welke ze noodig acht: de vader, de echtgenoot gehoorzaamt aan het vreesachtig gevoel der liefde. Ik zal honderd beproefde mannen tot uwe bescherming hier laten; Mutwald en Luitprand, de oversten dier wacht, kennen mijne inzichten. Doe wat zij verlangen, gehoorzaam hun blindelings, volg hen zonder vrees. Zij zijn mijne vrienden, zij hebben medegewerkt om u uit de handen van den wreeden Gondebald te verlossen. - Er is dwars door de moerassen een geheime weg gebaand. Dreigt de overwinning ons te ontsnappen, zij zullen u langs daar der Allemannen wraak ontvoeren.’ Clothildis luisterde met zonderlingen blik: een scherpe grimlach van verontwaardiging zweefde op hare lippen. ‘Ah, ik begrijp u!’ riep de koning met verstoordheid. ‘Ik ken de onbuigbaarheid uws gemoeds..... maar ik wil het niet, Clothildis! Gij zult mij gehoorzamen; en desnoods zal uw koning u bevelen wat de vriendinne, door hare liefde misleid, niet wil doen.’ Met den vinger op de wiege wijzend, voegde hij er bij: ‘Gij zijt moeder; dit kind moet u dierbaarder zijn dan uw echtgenoot. Kom, lieve, geef mij de verzekering, dat gij den raad van Luitprand en Mutwald zult volgen.’ De koningin boog het hoofd, doch antwoordde niet. Hare hand vattend, zeidde Hlodwig: ‘Ik had mij dus in mijne vrees niet bedrogen? Gij zoudt te midden des gevaars onbewogen blijven, liever nog dan de plaats te verlaten, waar de dood mij dreigen kan? Maar uw kind? - Welk is dan toch dit onbegrijpelijk gevoel, dat u tegen de natuur doet opstaan? dat u, zwakke vrouw als gij zijt, onverschrokken laat bij den aanblik zelven des doods?’ Clothildis verhief den glinsterenden blik tot haren echtgenoot en sprak op ontroerenden toon: ‘Hlodwig, herinnert gij u nog den droom, welke mij in uwe halle te Doornik werd getoond? Die droom was eene ver- | |
[pagina 442]
| |
openbaring van mijn toekomend leven, van mijne bestemming op aarde. Sedert het oogenblik van dit geheimzinnig nachtgezicht heb ik onverpoosd gevoeld, dat de hand Gods mij leidde en mij onweerstaanbaar voortdreef tot een grootsch en roemrijk doel..... Gij glimlacht met ongeloof; uwe oogen vragen mij hoe ik kan weten, wat God van mij eischt? Ah, er is in mijn hart eene stem, welker geheimzinnige macht mij zelve soms doet schrikken. Sedert gisteren worstelt mijn moederlijk gevoel, mijne menschelijke natuur tegen haar. Nutteloos, zij is alverwinnend! Ik buig mij onder haar geweld, als ware zij een Geest, tot richting mijns levens van hierboven in mij gedaald. Die stem roept mij toe: Clothildis, blijf, God wil het!’ De koning scheen ongeduldig; doch deze ontroering bedaarde spoedig in hem. Hij sprak op stillen, vriendelijken toon: ‘Clothildis, ik mag niet langer hier verwijlen: mijne tegenwoordigheid is in het leger noodig. Blijf gerust en welgemoed; geen gevaar zal u dreigen..... En mocht het, tegen alle verwachting, door het geval worden geëischt, gij zoudt vluchten, wat ook de gewaande stem uws harten zegge of niet.’ Hij ging tot de wiege, legde eenen kus op Hlodomars lippen en sloot dan insgelijks zijne echtgenoote in de armen. Na haar gezegd te hebben, dat hij in den morgen nog bij poozen zou wederkeeren, indien de vijand zich niet vertoonde, meende hij de tente te verlaten; doch Clothildis weerhield hem en sprak smeekend: ‘Heer, gun mij nog een oogenblik. Dat mijne woorden u niet belgen.’ ‘Nu, wat is het, lieve?’ vroeg de koning verwonderd. ‘Eene geschiedenis, heer.’ ‘Eene geschiedenis? Zonderlinge tijd om geschiedenissen te hooren!’ Clothildis wees met den vinger op eenen stoel; de koning gehoorzaamde haar lijdzaam en scheen nieuwsgierig om te weten, wat deze handelwijs mocht beteekenen. ‘Zij is zeer kort,’ zeide de vorstin met plechtigen ernst, | |
[pagina 443]
| |
‘doch ik bid u, Hlodwig, vergeet ze niet: zij mocht, indien gij door het lot verlaten waart, uwe redding en Frankrijks grootheid worden. Luister..... Het is anderhalve eeuw geleden; Rome gebood nog over de wereld. Er was een keizer met name Constantinus. Hij had vele en machtige vijanden, die hem de kroon en het leven wilden ontnemen. Even moedig als gij, trok hij te velde zonder aanzien zijner zwakkere macht. Hij ook had een Glansheim, opgevuld met Asen van allen aard; en, evenals gij gedaan hebt, deed hij het bloed der offerdieren voor zijn leger stroomen. Evenals gij, geloofde hij aan de voorspellingen zijner bloedmannen, en toog onverschrokken tegen eenen overmachtigen vijand op. Het lot was hem ongunstig; zijne scharen plooiden onder den druk van ontzaglijke drommen; hij zag zijne krijgslieden vallen als het koren, dat neerstort onder den slag der maaiers: niets hadde hem voor eene volledige nederlaag kunnen behoeden, zoo niet de nacht de twee legers had gescheiden..... Toen Constantinus met de overgeblevene veldheeren over zijnen toestand beraamde, wist niemand hem eenigen raad te geven. En inderdaad, verzwakt en ontmoedigd als zijn leger was, kon het op geene overwinning meer hopen. - Er was geen uitkomen aan: de vijand omsloot hem langs alle kanten; de vlucht zelve was onmogelijk..... De droeve keizer verliet zijne veldheeren en wandelde alleen door de duisternis; in den geest riep hij zijne Asen aan en beloofde hun slachtoffers bij honderden. Vruchteloos, geene klaarheid daalde in zijn gemoed..... Alzoo hij nu het oog tot het gebed in de hoogte hield gericht, werd zijn gezicht eensklaps getroffen door een wonderbaar verschijnsel: hij zag tegen den donkeren hemel een groot kruis, dat straalde van glans en licht; en te midden daarop las hij deze woorden; ‘In dit teeken zult gij overwinnen!’ Eerst geloofde de keizer zijne oogen niet. Hij stond verbaasd; want evenals gij, waande hij zijne Asen alleen machtig tot het wrochten van een wonderwerk. - Maar het geloof ontstond eensklaps in zijne ziel. Hij aanvaardde met betrouwen de hoop, hem door den Christus gegeven..... Des anderen daags leidde hij zijn leger met vertrouwen tegen den vijand, sloeg hunne scharen overhoop, verspreidde wijd en zijd | |
[pagina 444]
| |
de overblijfsels hunner drommen en bevocht door Christus de roemrijkste zegepraal!’ Hlodwig had in den beginne met eenen stillen twijfellach op de lippen het verhaal zijner echtgenoote aangehoord; allengskens was zijne uitdrukking ernstig geworden, en nu Clothildis gedaan had met spreken, zat hij nog in diepe gepeinzen luisterend. Het hoofd schuddend, stond hij op en zeide met strenge koelheid: ‘Clothildis, ik zou mij op u moeten vergrammen; maar ik vergeef u gaarne: gij weet niet beter. Uwe begeerte om mij in den Chistus te doen gelooven, vloeit voort uit uw liefdegevoel tot mij; daarom wil ik het verschoonen. Ik heb lang begrepen, dat dit het doel is, waarvan gij immer spreekt; maar uwe moeite was nutteloos, en nutteloos zal zij blijven, zoolang Wodens oog aan den hemel schijnt..... Ik vergat u iets te zeggen, dat u verblijden moet. Een bode heeft mij nieuwe tijding van Aurelianus gebracht. Meester Quirinus belooft zijne genezing; wel lang zal het duren, eer onze arme vriend van het ziekbed zal kunnen opstaan, doch hij zal ons niet worden ontrukt. Zoo sterk gevoelt hij zich reeds, dat hij het verlangen uitdrukt, om zich in eene draagbaar naar Durocort te doen vervoeren, ten einde in de woning van bisschop Remy verpleegd te worden..... Maar ik hoor gerucht daarbuiten! Er zal nieuws gekomen zijn..... Laat uwe zonderlinge gedachten varen: de geschiedenis van uwen Constantinus zal de mijne niet worden; wie der Asen gunst bezit, hoeft geene wonderteekenen in de lucht te zien!’ Hij keerde het hoofd om en luisterde op een getrappel van paarden, dat met snelheid tot de tente scheen te naderen en onmiddellijk er bij stilhield. Eer hij den ingang bereikte, werd het voorhangsel opgeheven. Een Weerman trad binnen, en, het zweet van het voorhoofd vegende, sprak hij eene wijl met stille stem tot den koning, waarna hij achterwaarts de tente uitging en verdween. Hlodwigs oog had zich met vuur vervuld; op zijn gelaat blonk eene blijde ontroering, die hij met geweld voor zijne | |
[pagina 445]
| |
echtgenoote wilde verbergen; doch zij, hem tot zich ziende komen, riep: ‘De vijand! Uw blik zegt het!’ ‘Welnu, het is de vijand die nadert,’ antwoordde Hlodwig, terwijl hij hare hand aangreep en vuriglijk drukte. ‘Clothildis, ons lot gaat zich beslissen. Heb moed: heden zult gij weten, wat der Asen bescherming en Hlodwigs dapperheid vermogen!’ De koningin zag haren echtgenoot zich verwijderen; van verre riep zij hem nog smeekend toe: ‘Hlodwig, Hlodwig, o, herinner u den keizer Constantinus!’ Nauwelijks was deze aanbeveling haren boezem ontsnapt, of zij stortte geknield ter aarde en hief de armen biddend ten hemel; - maar welhaast sprong zij weder op en liep naar buiten, in verdwaaldheid tot zich zelve zeggende: ‘Het kruis! Recht het kruis! In dit teeken zal hij overwinnen!’ De koning was op een machtigen hengst gesprongen en had zich buiten de verschansing begeven. Bij zijne komst voor het leger steeg er uit al de scharen een machtig gejuich in de hoogte; de schilden herklonken met ongewone kracht; het woord ‘de vijand! de vijand!’ bonsde als een aanjagend feestgeschal ten hemel. Hlodwig behoefde gewis de aanmoediging zijner mannen niet, om den vijand met volle gerustheid te gemoet te gaan; doch het deed zijn heldenhart evenwel goed, in al zijne gezellen de oude Salische onverschrokkenheid weder te vinden. Terwijl hij met gelukkige ontroering langs de scharen reed, zonk in hem de overtuiging, dat zulke strijders niet te overwinnen waren; deze overtuiging fonkelde in zijne oogen en glansde op zijn aangezicht. Ook, waar hij voorbijging, bewonderde ieder den manhaftigen vorst, en men juichte heviger dan te voren. Na een vluchtig overzicht des legers keerde Hlodwig voor het midden der scharen en deed door eenen enkelen, korten bazuingalm de diepste stilte bevelen, waarna hij de oversten der | |
[pagina 446]
| |
Gouwen rondom zich riep en hun met de grootste nauwkeurigheid de onderrichtingen vernieuwde, welke hij hun reeds den dag te voren had gegeven. Hij legde hun voor oogen, dat het bestaan zelf van het Salische geslacht hier in de weegschaal van hunnen moed was gelegd: dat der Asen bijstand hun wel tot nu toe was verzekerd, doch dat de machtige Dys hun zijne bescherming nog kon onttrekken, indien zij niet door heldhaftige hardnekkigheid in den kamp zich dezer hooge gunste waardig maakten; hij bezwoer hen, - bij den roem hunner vaderen, bij hun vorig zegepralen, bij de eer van het Frankische bloed, - nu eens en voor al te toonen, dat zij niet alleen tegen verwijfde Romeinen, maar ook tegen dappere Germanen onwrikbaar konden staan. Zijne rede, in gloeiende woorden vervat, dreef de geestdrift der edelingen ten top; in hun strijdgierig ongeduld wrongen zij hunne zwaarden koortsig in de vuist en beloofden den koning, dat zij den vijand door wonderdaden van onversaagdheid zouden verstommen. Zoozeer schenen de edelingen tot eene blinde hardnekkigheid besloten, dat Hlodwig hen met bezorgdheid smeekte, zijn minste bevel toch te gehoorzamen, bovenal indien hij door het gekende bazuingeschal het sein tot eenen langzamen terugtocht naar de verschansing gaf. De edelingen keerden weder naar hunne Gouwen en herhaalden voor het hoofd der scharen, wat de koning hun had gezegd. Elkeen hield zich strijdvaardig..... Hlodwig zat te paard aan het hoofd zijner lijfwacht; eene bende van duizend ruiters stond onder zijn onmiddellijk bevel en moest hem in al zijne bewegingen volgen. - Het overige der ruiterij bevond zich aan de beide vleugels des legers en sloot alzoo de uitgestrekte rij, door de gelederen der voetgangers voor de verschansing gevormd. Tot dan had men den naderenden vijand nog niet ontwaard, ofschoon men door de bespieders had vernomen, dat hij niet verre meer was. Het gansche leger hield, van heeten strijdlust hijgend, de oogen op de kimme gevestigd in de richting, langs waar men wist, dat de Allemannen zouden verschijnen. | |
[pagina 447]
| |
Eensklaps rees een blij gemor uit den schoot der Gouwen op: in de verte, boven eenen heuvelrug, vertoonden zich eene menigte hoofden. De vijand was dáár! Welhaast overdekte de afgelegen heuvel in zijne gansche uitgestrektheid zich met eene krielende wolk menschen, die, in de laagte afzakkend, immer door nieuwe scharen werd opgevolgd en vervangen. Van wederzijde op den gezichteinder en op alle verre hoogten rezen even ontzaglijke drommen op. - Na een vierendeel uurs was in deze onmeetbare opdaging van krijgslieden nog geene enkele gaping merkbaar; de kimme bleef immer nog menschen spuwen en wierp onverpoosd nieuwe scharen in het dal. De drommen des vijands overdekten de aarde, zooverre zij voor het oog der Franken zichtbaar was; hunne zwermende macht bekroonde de hoogten, vervulde de diepten, overdekte de hellingen..... Het was, alsof het gansche menschdom zich daar vergaderde, om een enkel geslacht te verpletten. Hlodwig hield den ontstoken blik op zijne naderende vijanden gericht; het onzaglijk schouwspel hunner ongeloofelijke menigte verwonderde hem; doch zijne onversaagdheid scheen te klimmen naarmate van het gevaar, dat hem bedreigde. Zijne borst zwol op in breede hijgingen, om zijnen mond speelde een zure lach, zijne oogen schoten stralen vuur, en hij bewoog met krampachtig ongeduld de strijdbijl nevens de zijde van het trappelend paard. Intusschen hadden de voorste benden der Allemannen hunnen optocht gestaakt, om hunne grootste macht in te wachten. Nu beklommen zij met verdikte scharen den uitersten boord der Wollersheimer-heide en ontplooiden hunne drommen in het gezicht der Franken. Naarmate zij meer op de vlakte vooruitkwamen, kon men beter hunne schikking onderscheiden. Zij waren insgelijks in zekere lichamen van ongelijke macht verdeeld, en aan de verschillige wapening en kleederdracht dezer afdeelingen kon men herkennen, dat elke de strijders eener verschillige Gouw of landstreek bevatte. | |
[pagina 448]
| |
De Weermannen, wier kleeding men kon herkennen, schenen half naakt en slechts bedekt met vellen van dieren, waarvan de uitgespaarde muil dreigend en met bloote tanden boven hun hoofd was vastgehecht. Hunne wapenen, alhoewel verschillig van vorm, waren dezelfde als die der Franken: de priem, de bijl en het zwaard; daarenboven nog een zeker slachtmes als eene zeis. - Weinig ruiterij kon men tusschen hunne scharen bemerken; de oversten echter zaten te paard en reden aan het hoofd hunner Gouwen. Voor de middelste afdeeling, en omringd van eene bende ruiters en van vele bazuinblazers, reed een veldheer, wiens hooge gestalte en reusachtig lichaam de Franken met verwondering vervulden.-Hij was gekleed in langharige berenvellen; op zijn hoofd rezen twee getakte hoornen als van een hert. Van verre toonden zijne lichaamsvormen iets wangedrochtelijk groots en wonderbaars. Koning Hlodwig hield het oog met blijde geestdrift en verslindenden strijdlust op dezen overste gevestigd. Hij kon niemand anders dan de Opperheirtog der Allemannen zijn. Zulke machtige Germaan was voor Frankrijks koning een waardig kamper; ook, Hlodwig blaakte van verlangen om op hem aan te vallen en was besloten, om bij den eersten aanval alles in te spannen, ten einde dezen ontzagwekkenden vijand te bereiken. Tot zijne groote spijt zag hij den Opperheirtog met zijne ruiters achter de slagorde verdwijnen, toen de twee legers tot op eenige boogschoten elkander waren genaderd. Het ontwerp des konings was geweest, zich met zjin leger zoo weinig mogelijk van de verschansing te verwijderen, opdat de vijand in geen geval tusschen de Franken en hunne versterkte legerplaats zou kunnen indringen en hen dus van dien vasten steun berooven; - maar nu begon hij in zijn eerste besluit te wankelen. Reeds naderde over de Wollersheimer-heide eene regelmatige slagorde, die sterker was dan het gansche leger der Franken, en nog altijd zag Hlodwig, dat daarachter, door de verdiepingen der velden, immer nieuwe drommen kwamen aangetogen. De zwerm scheen zonder | |
[pagina 449]
| |
einde: daar, waar men allereerst de voorhoede des vijands had ontdekt, wemelde nog onverpoosd het geblikker der priemen en bijlen van vooruitkomende scharen. De koning overwoog, dat het misschien voordeeliger zou zijn, de reeds uitgespreide menigte met verrassend geweld aan te tasten, vooraleer de gansche macht der Allemannen op deBoog de knie en hief de handen in de hoogte (bladz. 459).
hooge vlakte der heide zich kon ontplooien. Het ongeduldig voetstampen en de vragende oogen zijner edelingen en Weermannen deden hem begrijpen, dat iedereen dit gevoelen deelde en hijgend hem smeekte om vooruit te mogen stormen. Op het bevel des konings hieven de bazuinen drie of vier lange tonen aan; de stem der edelingen herhaalde het sein tot aan de uiterste einden der beide legervleugels..... | |
[pagina 450]
| |
Ofschoon een ingehouden schreeuw van blijdschap uit de scharen der Franken opklom en het sein juichend begroette, het gaf echter geene volle bevrediging aan hunne brandende begeerte. Wel mochten zij vooruitgaan, doch het moest op onverhaasten stap zijn, met koelheid en regelmaat. Zoo naderden de Franken hunnen vijand tot op zoo weinig afstand, dat een machtig slingeraar eenen steen van het eene leger in het andere zou hebben kunnen werpen. Dan hief de koning eensklaps zijne bijl in de hoogte, en, ze bliksemend boven zijn hoofd zwaaiend, riep hij met schallende stem: ‘Storm! storm! Franken, vooruit!’ Honderd bazuinen deden de lucht op de gansche lengte des legers onder een verward en droog geschetter hergalmen; het was een geluid, dat de zenuwen pijnlijk deed sidderen en de gemoederen tot blinde razernij aanhitste. Een donderend krijgsgeschreeuw begroette het verlangde sein; de lucht boven Hlodwigs leger scheen te huilen onder den slag der twintigduizend losgebrokene stemmen. De Franken waren stormend vooruitgesprongen en hadden zich als een orkaan tegen den vijand gestort. Zelfs de dappere Allemannen hadden een oogenblik onder den geweldigen aanstoot geplooid; maar de dikke klomp hunner drommen was zoo sterk door zijne stoffelijke vastheid alleen, dat slechts de voorste gelederen onder den druk van den eersten aanval konden begeven. Nu begon de allerschrikkelijkste kamp. Het leger der Franken, in eene lange slagorde over de heide uitgestrekt, was gelijk aan eene reuzenslang, die in zwoegende bochten, in pijnlijke kronkelingen zich wentelde, zich keerde en stuiptrekkend heen en weder over de aarde zich bewoog. Onmogelijk was het, zelfs voor de oversten des legers, iets in den vlottenden volkszwerm te onderscheiden; men zag er niets dan het verslindend gebliksem der zwaarden en bijlen, het slingeren der scharen, het onstuimig golfgebaar der verwarde drommen; men hoorde er slechts eenen enkelen, durenden galm, ontzaglijk en vol als de stilte zelve: een mengsel van | |
[pagina 451]
| |
krijgsgehuil, van doodskreten, van wapengeknars, van paardengehinnik, van bazuingeschal..... De bodem daverde; de hemel was ontsteld; men hoorde in de lucht een geraas, eenen aanhoudenden donder, alsof daar ook twee volkeren tegen elkander om hun bestaan op aarde eenen bloedigen kamp hadden gestreden. En zoo duurde het razend gevecht met altijd klimmende woede voort, zonder dat de twee vijandelijke legers eenen stap op elkander schenen te hebben gewonnen. Wel is waar, dat het middelgedeelte van der Franken slagorde diep in den schoot der vijanden was vooruitgedrongen. Dit was herkennelijk genoeg aan de hoopen dooden, aan de heuvelen van der vijanden lijken, aan de uitgestrekte plassen bloed, welke het achter zich gelaten had; - maar aan de beide vleugels schenen integendeel de Allemannen de Frankische Gouwen te hebben teruggedrongen. Hlodwig, aan het hoofd zijner lijfwacht, deed wonderen van moed en onversaagdheid. Daar hij niet, volgens zijne begeerte, door de vaste menigte der Allemannische drommen boren kon, dewijl hem de plaats ontbrak om te strijden, moest hij, als een maaier, van vooraf aan zijne vijanden nedervellen en zoo eenen doorgang pogen te maken, om verder door te dringen tot bij den Opperheirtog der Allemannen, wiens hertshorens tergend uit den schoot der scharen zich verhieven. De heldhaftige koning der Franken gelukte echter niet in zijn voornemen; wat hij en zijne lijfwachten nederwierpen, werd oogenblikkelijk vervangen: de slagorde zijner vijanden was als een muur, die zich immer weder sloot. Van hunnen kant streden de Allemannen met eene blinde onversaagdheid; zij ook misprezen den dood en hakten, staken en sloegen onverpoosd, zonder zelfs de wapens hunner vijanden af te weren. Indien de beide legers van gelijke macht waren geweest, zou zulk ongenadig kampen van wederzijde het gevecht hebben doen voortduren, totdat ook de laatsten der beide volkeren gewond of van krachten uitgeput, in eene zee van bloed zouden zijn neergestort. | |
[pagina 452]
| |
Nu echter was de weegschaal niet gelijk; lag aan de eene zijde het aanzienlijk gewicht van der Franken wonderbaren heldenmoed, aan de andere lag het dubbel gewicht van der Allemannen strijdbaarheid en van het pletterend getal. Nu moest de kamp onfeilbaar eindigen met de vernietiging van het zwakste leger; want al hadden de Franken tweemaal zooveel vijanden neergeveld als zij zelven Priemen in hunne Gouwen telden, het kon niet helpen: er bleven toch immer nog vijanden genoeg om hen te verpletten. Een schreeuv van wanhoop ontsprong scheurend uit Hlodwigs borst, toen hij dezen noodlottigen toestand erkende. Hij hield zijn paard terug en liet de edelingen, die nog van zijne lijfwacht overbleven, vooruitgaan. Dan, buiten den heeten strijd staande, stuurde hij nog zijn oog over het slagveld. Zijne Gouwen waren merkelijk verdund; de twee vleugels plooiden diep onder den aandrang des vijands. Eene laatste toevlucht bleef hem over: de terugtocht binnen de verschansing. Hij had vertrouwen in zijne Weermannen: ofschoon de zegepraal hun ontsnapte, zij hadden zich echter als ware helden gedragen en zouden nu ook zijn bevel doelmatig volbrengen..... anders, indien zij bij de terugwijking zich te zeer verhaastten en de slagorde braken, zou de vijand te gelijker tijd met hen binnen de verschansing dringen, en alles ware verloren. Het noodigste was, het breken der vleugels te verhoeden. Deze overweging was als een bliksem door 's konings geest gegaan; even spoedig nam hij maatregelen om de terugwijking zich te verzekeren. Achter de naaste Gouwen rijdende, en terwijl hij hen nog tot standvastigheid aanmoedigde, beval hij hun langzaam naar het middelpunt des legers op te dringen; aan zijne lijfwacht, die van duizend op zeshonderd mocht versmolten zijn, gebood hij, allengs uit den strijd te treden. Zijn bevel werd doelmatig uitgevoerd: de ruiters stonden achter de slagorde, en de gaping was door de nevenstaande Gouwen aangevuld. Hij verdeelde zijne lijfwacht in twee benden, waarvan de | |
[pagina 453]
| |
eene, onder aanleiding van een beproefd overste, tot den linkervleugel zou gaan, om hem in de wijk te steunen; met de andere helft zou hij zelf tot hulp zich naar den rechtervleugel begeven. Een bazuinblazer kreeg bevel om het sein te doen galmen, zoohaast hij zou zien, dat de ruiters de uiteinden des legers zouden hebben bereikt. Toen de Allemannen bemerkten dat de gansche slagorde der Franken achteruitweek, hieven zij een schallend krijgsgejubel aan en wierpen zich met verdubbelende woede op den zwichtenden vijand. - Welk verlies zij de Franken ook deden onderstaan, het gelukte hun niet, Hlodwigs scharen te doorboren, eer zij hunne verschansing hadden bereikt. Hier sprongen de aangeduide Gouwen op de karren en wagens; de anderen schikten zich in diepe gelederen langs binnen voor de openingen, en allen te gelijk boden eenen heldhaftigen tegenstand. De Allemannen, die zich reeds der overwinning zeker waanden, verstomden, toen zij van boven de wagens eene wolk werpspiesen in hunne rangen ontvingen en hunne makkers bij honderden in hun bloed zagen nederstorten. Evenwel, dit onverwacht beletsel ontstak nog meer hunne razernij. Elkander tot eenen beslissenden storm aanhitsend, liepen zij tegen de wagens in. Ook deze hardnekkige poging bleef zonder gevolg; in stede der werpspiesen grepen de Franken de lange priemen, die op de wagens zich bevonden, en doorboorden van omhoog al wie de verschansing dorst naderen. Was het ook al op sommige plaatsen aan eenige Allemannen gelukt, over de wagens te geraken, even spoedig waren zij binnen de legerplaats onder aanval van andere Weermannen bezweken. Het voordeel dat deze toestand hun gaf, boezemde den Franken nieuwen moed in. Daar zij hunne vijanden bij hoopen zagen nederstorten, juichten zij nu insgelijks en wakkerden elkander door allerlei kreten tot standvastigheid aan. Voor de gansche uitgestrektheid der verschansing lag de grond overdekt met lijken en met gewonden, die in hun bloed | |
[pagina 454]
| |
zich wentelden en stervend nog de vuist dreigend tot den vijand verhieven. Hlodwig stond boven eenen der hoogste wagens en staarde met zijne blikken over het slagveld; een zegevierende lach verlichtte zijn gelaat; hij was blijde; het hart klopte hem met fierheid in den boezem. Niet omdat hij op de overwinning hoopte; integendeel, vermits hij meer dan de helft zijner vijanden nog buiten den strijd zag bij gebrek aan plaats tot den aanval, besefte hij wel, dat alle hoop op zegepraal ijdel was..... Maar toch, het Salische geslacht had zijnen plicht gedaan; en de vijand, wanneer hij zijne dooden zou tellen, zou verbazen bij de overtuiging van der Franken macht en moed! In de hitte des gevechts was hem dit genoeg; in zijnen heldenhoogmoed zou hij zijn lot met dat van den Opperheirtog der Allemannen niet hebben willen verwisselen. Welke plaats was er niet in het eeuwig Walhalla bereid voor den koning van zulke mannen, wier onverschrokkenheid de Asen in het Glansheim zelven met bewondering moest slaan? Lang nog duurde de woedende bestorming der Allemannen; hoe meer volk zij verloren, hoe vuriger zij aandrongen, om de verschansing te overweldigen. Zij hechtten zich aan de wielen der wagens, sprongen omhoog en klampten zich er bovenaan vast; maar tot dan toe hadden zij echter nog geen beduidend voordeel behaald. Hlodwig zag echter weldra, dat het einde der worsteling naderde en 's vijands lijken zelve der Franken verlies worden moesten. Inderdaad, nu vormden de doode lichamen rondom de verschansing eenen dijk, die altijd klom en op vele plaatsen reeds de hoogte der karren bereikte. Daarenboven, zulke verdediging, alhoewel uit eene voordeelige standplaats gedaan, verminderde allengs het getal zijner Weermannen, en hij voorzag, dat de vijand geene genoegzame tegenweer meer vindende, binnen de legerplaats zou dringen. Gerust over het lot zijner echtgenoote en zijns kinds, - dewijl hij aan Luitprand en Mutwald het bevel had gegeven, om bij de terugwijking de koningin, zelfs met geweld, langs de moerassen te ontvoeren, aanvaardde hij zijn lot niet alleen | |
[pagina 455]
| |
met gelatenheid, maar zelfs met vreugde. Zijn naam toch zou vereerd en beroemd blijven tusschen de Germaansche volkeren, en men zou zich zijner geheugen met eerbied en ontzag voor zijnen naam! In den hachelijken toestand, waarin de Franken door uitputting van krachten en door verlies van mannen zich bevonden, galmden eensklaps uit den schoot van der Allemannen leger eenige bazuintonen, die den strijdenden van beider zijde met verbazing sloegen en, als het ware, de wapens in hunne handen beweegloos wederhielden. De Allemannen hielden op van stormen; zij weken achteruit, vormden zich in regelmatige scharen en trokken, tot groote verwondering der Franken, op het midden der Wollersheimerheide in eene dichte wolk te zamen. ‘Stilstand! Vrede!’ riep men van alle kanten. De Weermannen op de wagens lieten zich nedervallen van vermoeidheid; nu eerst gevoelden zij, hoezeer zij hunne krachten hadden overspannen; want het was hun, als brake hun het hart van afgematheid. Hlodwig daalde van den wagen en trad binnen de verschansing; het schouwspel, dat zich daar voor hem aanbood, trof hem met ijzing en medelijden. De gansche grond was overdekt met gewonden of met lijken van mannen, die men levend van het slagveld of van de wagens had gebracht, doch welke nu reeds waren bezweken. De edelingen en Weermannen, die bij de gekwetsten stonden, waren zelven zoozeer met bloed overdekt en door de slagen des vijands gehavend, dat de koning terugschrikte bij het gezicht der overblijfsels van zijn leger. Over de dooden heenstappende, naderde hij tot zijne tente. Een angstige schreeuw ontsnapte hem, toen hij Clothildis aan den voet van het kruis, met haar kind in de armen, tusschen twee vrouwen geknield zag zitten. Luitprand bemerkende, die hem droef en neerslachtig aanschouwde, riep hij met hevigen toorn: ‘Gij hebt mijn bevel miskend, Luitprand! Ik had ongelijk op u te vertrouwen. Ah, gij zijt oorzaak van den dood mijns zoons!’ | |
[pagina 456]
| |
Maar zoo haast de koninginne de stem haars echtgenoots hoorde, legde zij het kind in de armen van eene der vrouwen en sprong met opgeheven handen tot hem: ‘Beschuldig hem niet,’ riep zij, ‘geene macht op aarde kon mij losrukken van dit kruis en van de plaats, waar gij zijt. Hlodwig, Hlodwig, gij hebt u Constantinus niet herinnerd! Geloof in den eenigen God der Hemelen: Hij alleen kan u de overwinning nog schenken?’ ‘De overwinning?’ morde Hlodwig spottend. ‘Clothildis, er is geen tijd meer tot zulke woorden. Spoedig, gij moet weg van hier, vertrekken, vluchten, mijn kind redden.....’ ‘Niet! niet!’ riep de koningin als zinneloos uit. ‘Hier blijven, getuigenis geven van Gods almacht, of sterven met u, met mijn kind, met alles, wat mij aan de wereld hechten kan!’ Op dit oogenblik kwamen eenige edelingen met zichtbare haast van de verschansing tot den koning en zeiden hem, dat een gezantschap van den Opperheirtog der Allemannen verzocht om door hem te worden gehoord. Hij gebood, dat men de gezondenen voor hem zouden leiden, en sprak tot de koningin: ‘Bereid u tot het vertrek. Ik ben onverbiddelijk; en, blijft gij weigeren, men zal u met geweld van hier wegvoeren!’ De koning wenkte de omstaande edelingen tot zich en deinsde tot op eenigen afstand zijner tente, om de wapenboden te ontvangen. Dezen verschenen onmiddellijk; zij waren een tiental oversten, die klaarblijkend insgelijks in den strijd hadden deelgenomen; want de dierenvellen, waaruit hunne kleederen bestonden, waren met bloed bemorst en op eenige plaatsen doorstoken of doorkerfd. Een hunner had zelfs eenen bijlslag op de wang ontvangen: de gapende wonde bloedde nog, De gezanten bogen zich met eerbied voor den koning; degene, die de wonde op het aangezicht droeg, trad alleen vooruit en sprak: ‘Koning van het nieuwe Frankrijk, dit zegt de Opperheirtog der Allemannen tot u..... Ik bewonder den heldenmoed der | |
[pagina 457]
| |
Saliërs, wij zijn van hetzelfde bloed; alhoewel gij allen op den grond van België zijt geboren, uwe voorvaderen toch woonden eens in de wouden van Germanië als wij. Uw tegenstand is nutteloos. Ik beken, dat gij ons groot verlies hebt doen onderstaan; evenwel, wij kunnen nog tienmaal zooveel mannen missen en toch sterk genoeg blijven om u te verdelgen. Staak eene hopelooze verdediging; mij zou het aangenaam zijn, het overblijfsel van uw onverschrokken geslacht gered te zien en zelfs aan Hlodwig, den beroemden zone Merwigs, de kroon van het nieuwe Frankrijk te behouden. Ziehier mijne voorwaarden: gij zult de Allemannen, aan deze zijde des Rijns, het land der Ripuaren vreedzaam laten bezitten en met hen een verbond van vriendschap en gemeene verdediging sluiten; gij zult de Christenvrouw, die uwen troon onteert, van u verstooten en den zoon, dien gij bij haar gewonnen hebt, het vaderlijk erfdeel ontzeggen: hij is een bastaard van gemengd geslacht, zijn bloed is niet zuiver.....’ ‘Anders niet?’ bulderde Hlodwig in gloeiende razernij en met koortsigen spotlach. ‘Ah, ik liete mij liever tusschen twee rotsen verpletteren!’ De gezant scheen door dezen aanval niet getroffen en hernam: ‘Dit zegt de Opperheirtog der Allemannen nog tot u, koning van het nieuwe Frankrijk: - Aanvaard mijn voorstel met goeden wil; er blijft geen ander redmiddel u over. Zoo gij weigert, zal ik uw geslacht tot den laatsten man uitroeien. Hoop op geen ontkomen; ik ken uwe legerplaats en uwe zwakheid. Terwijl mijne gezanten voor uw aanschijn staan, trekken tienduizend man van wederzijde rondom het dal, om u ook langs achter in te sluiten. Ik gun u een half uur tot beraming: na dien tijd zal uwe verschansing langs alle kanten worden bestormd, en, hoe dapper ook, gij zult bezwijken. Heer koning, gij zult overwegen, dat de tegenstand ijdel geworden is, en dat eene vermetele beslissing van uwentwege geen. ander gevolg kan hebben, dan het nutteloos vergieten van stroomen heldenbloed. Koning van het nieuwe Frankrijk, dit zegt de Opperheirtog der Allemannen tot u; hij wacht uw antwoord!’ | |
[pagina 458]
| |
De gezanten keerden zich om en verwijderden zich langzaam, om de Frankische legerplaats te verlaten. Hlodwig, als met verstomdheid geslagen, had het hoofd gebogen en hield den blik ten gronde gevestigd. De edelingen, welke hem in groot getal omringden, schouwden met angstige verwachting op hem. Allen waren neerslachtig en erkenden in hun binnenste, dat hun niets overbleef dan een wanhopig strijden, totdat de laatste hunner zou sneuvelen. Zij beseften wel, dat de koning de voorstellen der Allemannen niet kon aanvaarden; zij zelven zouden zich aan zulke vernederende eischen niet onderworpen hebben, al ware het ook mogelijk geweest, dat de koning uit bezorgdheid voor het leven zijner overgeblevene makkers hadde kunnen toestemmen, om het fiere hoofd onder vreemden dwang te buigen. Hlodwig deed eensklaps eenen stap tot zijne echtgenoote, die nevens hem stond en hem met geheimzinnigen angst en bevend aanschouwde. Hij sloot haar in de armen en zuchtte op grievenden toon: ‘Clothildis, gij hebt het gewild! Hier opent zich een graf voor ons allen, ook voor ons ongelukkig kind! Ach, waarom zijt gij niet gevlucht? waarom maakt gij door uwe tegenwoordigheid mijnen dood het einde eens lafaards? Zie, ik beef, ik ben benauwd: uw lot, het lot van mijnen armen Hlodomar doet mij schrikken. Zóó toch moest Hilderiks zoon niet sterven!’ Clothildis rukte zich los uit zijne armen, wierp zich voor hem geknield neder en riep met uiterste geestdrift: ‘O, Hlodwig, in dit plechtig uur, hoor mijne stem aan: er is nog redding, zeg ik u! De Asen waren onmachtig om u te helpen; maar de Christus daarboven kan met eenen wenk van zijnen vinger uwe vijanden verstrooien als de wind het stof: een. wonderwerk is niets voor Hem. Roep Hem in uwen nood aan; misschien zal Hij uw gebed verhooren, zich verblijden in de hulde uwer grootmoedige heldenziel!’ Hare stem was zoo indrukwekkend, haar gelaat zoo innig bezield en beglansd, hare oogen zoo stralend van het vuur der overtuiging, dat velen der omstaande edelingen met bewondering haar aanzagen. | |
[pagina 459]
| |
Op 's konings gelaat glom een ongeloovige twijfellach. Clothildis hief de armen in de hoogte en smeekte met tranen in de stem: ‘Hlodwig, o, buig u neder voor het teeken van 's menschen verlossing; aanbid den Christus door een enkel woord. Ach, en wilt gij het niet doen voor het behoud uwer kroon, en voor het behoud uws geslachts en uwer eer, doe het voor het behoud mijns levens, voor het behoud van uw onschuldig kind!’ De koning bleef nog eene wijl in diepe besluiteloosheid het hoofd schuddend. Als hadde hem een geheimzinnige slag getroffen, hij sprong eensklaps recht, liep tot het kruis, boog de knie en hief de handen in de hoogte, daar hij met ontroerde stemme uitriep: ‘Christus, Gij, dien Clothildis mij aankondigt als den Zoon van den levenden God des Hemels, Gij, dien men machtig genoeg roemt om de zege te schenken aan hen, die in U hopen..... ik roep U aan in mijnen nood! Schenk mij de zegepraal, red het Salische geslacht, mijne echtgenoote, mijn kind; - ik zal in uwe macht gelooven, uw dienaar worden, het doopsel ontvangen in uwen naamGa naar voetnoot(1)!’ Een schreeuw van blijdschap ontsprong de borst der koningin; in de verrukking harer ziel liep zij tot de dienstmaagd, rukte haar den kleinen Hlodomar uit de armen en overlaadde het kind met de vurigste zoenen en besproeide het met blijde tranen. Hlodwig had zich opgericht en was met statigen ernst tot zijne edelingen genaderd. ‘Welnu, gezellen,’ vroeg hij, ‘gij hebt mijn gebed gehoord? Zijt gij bereid om mij te volgen? Om den hardnekkigen kamp te hervatten onder de bescherming van Clothildis' God?’ ‘Ja, beproeven wij ook het lot in Christus' naam!’ ant- | |
[pagina 460]
| |
woordden de edelingen. ‘Wij volgen onzen koning tot in den dood!’ ‘Ziet, ziet!’ galmde Clothildis plotseling, daar zij bevend naar het geboomte wees, dat ten halve der helling zich verhief. ‘Ziet, wat is dit?’ De oogen der edelingen richten zich naar dien kant. ‘Ripuaren!’ riep men met verwondering. Uit den schoot van het geboomte drongen nu vier of vijf krijgslieden, die met allen spoed de helling opklommen en welhaast te midden der edelingen verschenen. Een hunner, wiens wapenrusting door pracht uitblonk, den vorst herkennende, sprak met haastige woorden tot hem: ‘Heer koning, ik ben de broeder van Siegebert, den Opperheirtog der Ripuaren. Woden zij gedankt, dat hij mij tot hier komen liet. Mijn broeder werd bij den Rijnstroom door de Allemannen geslagen; doch hij heeft in aller haast een nieuw leger vergaderd. Op dit oogenblik is hij in aantocht, om den overweldigers nog eenmaal de zege te betwisten; ik verliet hem achter Zulpich; wellicht heeft hij reeds den aanval begonnen. Haast u, vergader uwe scharen, trek vooruit; de vijand, hoe talrijk ook, zal zwichten misschien onder die dubbele bevechting.....’ ‘Welke is de macht van uws broeders leger?’ vroeg Hlodwig. ‘Zestienduizend uitgelezene mannen,’ was het antwoord. ‘Zestienduizend!’ herhaalden al de edelingen met blijde verbazing. ‘Welnu, welnu?’ riep Clothildis uit. ‘Ziet gij de hand Gods niet in deze onverwachte hulp?’ ‘Het is verwonderlijk!’ mompelde de koning getroffen. De Ripuaar wees met den vinger in de verte en zeide: ‘Luistert, luistert, dat dof gebruis, die galmen in de lucht? Het krijgsgeschreeuw der Ripuaren! Gauw, gauw, de aanval is begonnen!’ Hlodwig nam zijn zwaard in de hand en, het boven zijn | |
[pagina 461]
| |
hoofd zwaaiend, liep hij naar de verschansing, terwijl hij met machtige stemme uitriep: ‘Al de Gouwen strijdvaardig! Vooruit in het veld!’ De edelingen sprongen uiteen en begaven zich in verschillige richtingen naar hunne scharen. De Weermannen daalden van de wagens en traden buiten de verschansing; in minder dan eenige oogenblikken stonden de Gouwen in eene lange rij geschikt. De koning liet den blik over zijn leger gaan, en, alhoewel dit vluchtig overzicht hem deed erkennen, dat zijne macht van twintigduizend tot omtrent twaalfduizend was versmolten, toch verblijdde hij zich nog, omdat zijn verlies minder was dan hij had gemeend. Op dit oogenblik steeg boven de laagte, in de richting van Zulpich, een galmend krijgsgejuich in de hoogte. De Weermannen, die reeds door hunne edelingen de komst hunner bondgenooten hadden vernomen, zwaaiden hunne priemen boven het hoofd en riepen met blijden strijdlust: ‘Zege! zege! De Ripuaren! De Ripuaren!’ Ditmaal had Hlodwig al zijne overblijvende ruiterij in het midden des legers samengetrokken met het inzicht om door eenen fellen storm een gat in 's vijands drommen te boren en zoo, indien het mocht gelukken, allengs meer en meer tot de Ripuaren te naderen. Zijn leger tot den aanval gereed ziende, deed hij de bazuinen aanheffen en beval den optocht. De scharen konden niet goed vooruit en moesten dikwijls hunne gelederen breken, om over de duizenden lijken heen te stappen, die den grond der Wollersheimer-heide bij hoopen overdekten. In het leger der Allemannen bemerkte men der Franken beweging; daar ook hergalmden de bazuinen en gaven het teeken tot den strijd. Welhaast gebood Hlodwig den storm. Onder een donderend geschreeuw sprongen de Weermannen vooruit, - en de bloedige kamp hernam met meer razernij dan de eerste maal. De Allemannen, hoe ontelbaar zij ook mochten schijnen, | |
[pagina 462]
| |
hadden hunne macht zeer verdeeld en verzwakt. Gelijk hunne gezanten het den koning van Frankrijk hadden gezegd, zij hadden eenige duizenden mannen uitgestuurd, om de verschansing der Franken langs achter aan te doen. In de laagten, beneden de heide, was de helft hunner overblijvende scharen in strijd tegen de Ripuaren; de overige helft had haren eersten stand behouden en weerde nu den nieuwen aanstoot van Hlodwigs Gouwen manmoedig af. De worsteling duurde lang, zonder dat het mogelijk wierd te raden, wie er zou bezwijken; wel vielen van wederzijde de gewonden en de dooden zoo menigvuldig neder, dat de scharen op sommige plaatsen in de hoogte schenen te staan, daar zij, om den vijand te kunnen naderen, boven op de hoopen der lijken moesten klimmen; maar er verliep echter eene lange wijl tijds, eer de zwoegingen der akelige worsteling een der beide legers kon doen wijken. Het getal zou nochtans opnieuw de weegschaal des geluks langs den kant der Allemannen doen overhellen. Hlodwig bemerkte het met razenden angst; en voor hem ten minste was het merkbaar, dat zijn rechtervleugel plooide en onder den overmachtigen drang des vijands ging bezwijken. Aan het hoofd zijner ruiterij had hij wel eenen wijden bloedplas gestort en den grond met lijken bezaaid; doch het was hem niet gelukt in den schoot der dichtgeslotene drommen te boren. Eensklaps zag hij in het midden der Allemannen de hertshoornen van den Opperheirtog verschijnen. Dit gezicht deed hem sidderen van wraakgierige woede. - Het hoofd tot zijne ruiters keerende, schreeuwde hij: ‘Vooruit, gezellen! Volgt mij, volgt mij tot den heldendood!’ En, zijne bijl als een pletterenden bliksem zwaaiend, sprong hij met zijne ruiters blindelings en onweerstaanbaar te midden der vijandelijke Weermannen, die, over deze vermetelheid verstomd, een oogenblik schenen te wankelen. De eerste schaar was doorboord! Nu bevond zich de koning met de helden zijner lijfwacht in den schoot van het vijandelijk | |
[pagina 463]
| |
leger zelf; dit eerste voordeel gaf hem nieuwe krachten en voerde de onversaagdheid zijner ruiters ten top. Alles, wat hun voorkwam, werd omvergeworpen; - en dáár stond de koning van Frankrijk eensklaps met geheven bijl voor den Opperheirtog der Allemannen. Het was een ontzaglijk, een plechtig oogenblik! Dewijl de beide legerhoofden op hooge paarden waren gezeten, kon elkeen zelf uit de verte zien, dat de koning en de heirtog elkander nabij waren. Het lot der volkeren hing af van éénen slag! De Allemannen drongen in menigte toe, om hunnen heirtog te ontzetten en de vermetelen neer te maaien, die zoo diep tusschen hunne scharen zich hadden gewaagd; maar Hlodwigs gezellen dreven hen onweerstaanbaar terug. Een noodgeschreeuw, alsof de aarde scheurde, verhief zich uit de drommen der Allemannen; een jubelkreet zoo machtig, dat de hemel hem herhaalde, bonsde uit der Franken leger..... Hlodwigs bijl was tusschen de hertshoornen van den heirtog neergedaald en had hem met gekloofden hoofde ter aarde doen storten! Dan kende de stoutmoedigheid geene palen meer; lachend, juichend wierpen zij zich tegen den verbaasden vijand op..... De Allemannen, door den nieuwen aanval der overblijvende Franken overrompeld, begonnen allengs achteruit te wijken. Van hunnen kant hadden de Ripuaren, die voor het behoud van hun eigen vaderland kampten, eene groote vernieling onder den vijand aangericht, en zij ook hadden hem onder eene heldhaftige bestorming doen plooien. Daar de Allemannen geen hoofd meer hadden om hen te bevelen, kwam er eene groote verwarring onder hen. In dien toestand achtten eenige hunner scharen alle hoop op overwinning verloren en daalden strijdend van de hoogte, om het slagveld te verlaten. Doch deze beweging, daar zij het gevolg van eene zichtbare ontmoediging was, sloeg de overige scharen met schrik, en allen namen de wijk. - Zij verdedigden zich echter nog met schijnbare onversaagdheid; maar welhaast | |
[pagina 464]
| |
werden zij door de vereenigde Franken en Ripuaren overhoop in het dal geworpen en vervolgd.
Clothildis was tot dan bij hare tente, voor het kruis geknield gebleven en had, met de handen ten hemel, den Christus gesmeekt, dat Hij toch op dien dag aan de Heidenen een teeken gave zijner goddelijke macht. Toen zij echter het krijgsgerucht allengs hoorde vergaan, toen eene ontzaglijke stilte over het slagveld daalde, was een doodsche angst haar in den boezem gezonken, en zij was bevend tot de verschansing geloopen. Hier stond zij op eenen der wagens en schouwde met verbaasde blikken over de Wollersheimer-heide. Zij zag er niets dan hoopen lijken en plassen bloeds..... Maar verder in de laagte, tusschen al de plooien van den heuvelachtigen grond, ontwaarde zij breede, zwarte vlekken, die zich krielend bewogen en als ontelbare mierenzwermen over berg en dal schenen te vlotten. Uit den schoot dezer verwijderde drommen hoorde zij nog immer het krijgsgehuil in de hoogte klimmen: het was een dof gebruis als het verre geloei der zee, wanneer zij door den orkaan wordt gegeeseld en uit hare oevers poogt te springen. Clothildis bleef langen tijd met jagend hart en benauwd gemoed dien zwermenden kamp aanschouwen; bij poozen hief zij oogen en handen biddend ten hemel en scheen God te vragen, wat er geschiedde en welk lot haar wachtte. Eensklaps zag zij bij den boord der heide eene groote schaar ruiters verschijnen, die zichtbaar naar der Franken verschansing kwam. Deze lieden zwaaiden hunne zwaarden in de hoogte en schenen over de zegepraal te jubelen. Ofschoon de koningin nog niet kon herkennen, van welk geslacht zij waren, toch ontstelde haar hart van blijdschap en van gelukkige verwachting, en sidderend hield zij den blik op den naderenden ruiterstoet gevestigd. Een gil van vreugd ontsnapte haar, toen zij eenen der ruiters zag vooruitspringen en op vollen draf tot haar komen. Het | |
[pagina 465]
| |
was Hlodwig, Hlodwig, haar bruidegom! Hij ook zwaaide zijne bijl boven het hoofd! Zij daalde van den wagen en liep met opgeheven handen den koning te gemoet; deze sprong weldra van zijn paard, sloot zijne echtgenoote in de armen, drukte haar tegen zijne borst en riep met geestdrift uit: Met gekloofden hoofde ter aarde doen storten! (Bladz. 463.)
‘Clothildis, ach, dierbare, uw God gaf mij de zegepraal! Hilderiks zoon zal Christen zijn!’ De edelingen, toen zij uit de verte deze omhelzing aanschouwden, deden de lucht onder hun gejubel hergalmen, en, tusschen allerlei zegekreten, riepen zij: ‘Heil den Christus! Leve Clothildis' God!’ |
|