Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 466]
| |
XXIIIAurelianus, om gedurende zijne ziekte tegen de aanslagen zijner vijanden beveiligd te zijn, had zich naar Durocort doen voeren. In deze schoone stad, die slechts op eenige mijlen van Suessionum was gelegen, had de wijze Remy zijnen bisschoppelijken zetel en oefende er eenen schier onbeperkten invloed uit. Gedurende eenige weken was Aurelianus in de woning des bisschops met uiterste bezorgdheid verpleegd geworden; maar sedert de koning van zijnen tocht tegen de Allemannen was teruggekeerd en zich te Durocort had gevestigd, had men den Gallo-Romein op 's vorsten bevel naar het groote paleis tegen het Forum overgebracht. Het was ten jare 496, op den morgen van eenen heuglijken dag.- Als hadde de hemel zijne blijdschap willen toonen over hetgeen er gebeuren ging, - na vele duistere en mistige dagen was de zon in volle kracht van achter de kimme opgerezen en beglansde alles met een mild en verheugend licht. In eene kamer van 's konings paleis zat Aurelianus in eenen breeden leunstoel, tegen welks rug en zijden men donzige kussens had gelegd, om den zieke voor vermoeienis te behoeden. Nevens hem stond eene tafel, waarop een zilveren kruisbeeld glinsterde en eenige vaten met artsenij zich bevonden. Op weinig afstands van daar, omtrent het venster, hield zich eene Gallische jonkvrouw, die het oog in stille bewondering op den zieke gericht hield. Het was Maria, welke hem gedurende de afwezigheid des vorsten met teedere vriendschap had bewaakt en verzorgd. Aurelianus was zeer vermagerd en bleek; op zijne wegge- | |
[pagina 467]
| |
teerde wangen en ingevallen oogen kon men bespeuren, dat de heete wondkoorts hem zeer nabij het graf had gevoerd. De hals en linkerschouder waren hem nog met doeken omwonden, en men had zijnen arm langs die zijde met banden tegen het lichaam bevestigd, om alle nadeelige beweging te verhoeden. Nu toch moest het vuur zijner wonde reeds gekoeld zijn, en waarschijnlijk was hem het hart in het kranke lichaam sterk en gezond; want er glom een vonk der vreugde in zijne oogen, en om zijnen mond zweefde een glimlach van diep gevoeld geluk. Buiten het paleis heerschte een aanhoudend gebruis van menschenstemmen, een dof doch machtig gerucht, alsof eene krielende menigte het Forum hadde vervuld. Bijwijlen klonk een heviger jubelgeschreeuw tot in de kamer, of een schallend gejuich bonsde uit den schoot des volks ten hemel. De Gallo-Romein luisterde in zoete zielsverrukking op deze geruchten; - en, bracht men daarvan hem 's konings gevierden naam of de uitdrukking der algemeene blijdschap over de gedenkwaardige gebeurtenis, die zich ging vervullen, hij scheen van vreugd in zijnen stoel op te springen, en zijn aangezicht was beglansd met het licht der geestontheffing. Grenzenloos werd echter zijne blijdschap, wanneer hij in Germaansche taal de goddelijke macht van Christus hoorde roemen, en dat uit den mond der Heidenen zelven het dankend ‘heil, heil!’ galmend tot den God der hemelen opsteeg. Eensklaps klonk over het Forum een aanhoudend bazuingeschal. Het was de bekende zegezang der Franken; men verkondde de plechtigen dag aan eene menigte, die, opgetogen en begeesterd, door machtige kreten op het geschal der bazuinen antwoordde en de stad met den herhaalden galm harer blijdschap vervulde. Vol zalige ontroering luisterde de Gallo-Romein op het gezang der bazuinen, totdat al de tonen waren vergaan. Zijne oogen bevochtigden zich met tranen; den blik tot het kruis- | |
[pagina 468]
| |
beeld richtend, murmelde hij op stillen, doch innig bezielden toon: ‘Dank, o God, dat Gij uwen dienaar liet leven tot op dezen dag! Dank voor de pijnen mijns lichaams, dank voor de smarten mijner ziel. Wees gezegend, dat Gij u mijner gewaardigdet te bedienen tot het wonderwerk uwer barmhartigheid. Laat mij de ontzettende plecht aanschouwen; laat mij den grootmoedigen Salischen held uwen heiligen naam hooren belijden..... En, wilt Gij mij dan tot U roepen, o Heer, ik zal juichend mij nederleggen in den doodslaap; - want de voorzegging mijns vaders is vervuld, het doel mijns levens is bereikt!’ Eenige oogenblikken bleef hij zwijgend en schouwde, van innige ontsteltenis bevend, in de ruimte. Nog meer geestdrift ontstak zijn oog, daar hij als buiten zich zelven uitriep: ‘Gallië, Frankrijk, mijn vaderland! Gij hebt in eeuwenlange slavernij gezucht, in hopelooze dienstbaarheid, in verdrukking, in ellende geweend..... Oh, vergeten zijn die tijden der beproeving! Wees ontroerd in uwe ingewanden: de dag der verlossing breekt aan! Uitverkoren land van Gods genade, - gloed van het hemelsch licht der waarheid, - uit u zal 's menschen wedergeboorte ten tweeden male ontstaan! Gij zult glanzen tusschen de volkeren der aarde als de vuurbaak van 's werelds toekomst..... als de moedergrond der beschaving, der vrijheid, der broederliefde door den Christus, wiens goddelijke bescherming uwe baan door de tijden heeft afgeteekend en u tot eeuwigen roem en grootheid oproept!’ Zijne begeesterde uitboezeming werd onderbroken door de komst der koningin, die in de kamer trad en met den helderen glimlach der vreugde tot den Gallo-Romein naderde. ‘Ah, is het plechtig oogenblik gekomen?’ riep deze. ‘Nog een uur, Aurelianus, en Gods weldaad zal volbracht zijn,’ antwoordde de koningin. ‘Nog een uur!’ herhaalde de Gallo-Romein met zekere onttoovering. De koninginne moest voorwaar niet min dan Aurelianus | |
[pagina 469]
| |
door de afwachting der grootste gebeurtenis aangejaagd zijn, vermits zij reeds zoolang op voorhand gansch in vorstelijk plechtgewaad was getooid en zelfs de koninklijke kroon op het hoofd droeg. Zonder verder op Aurelianus' uitroeping te antwoorden, vatte zij met haast eenen stoel, en, zich ter rechterzijde des Gallo-Romeins nederzettende, greep zij zijne hand en vroeg, terwijl hare oogen van ingehouden blijdschap glinsterden: ‘Aurelianus, goede, zijt gij nu voldaan? Acht gij u genoeg beloond voor uw edelmoedig lijden?’ ‘Oh, mij beeft het hart in den boezem van zalige blijdschap,’ zuchtte hij. ‘Een gansch leven van martelpijnen hadde ik gegeven tot het bekomen dezer onmeetbare weldaad. Wat wij geleden hebben, is niets in vergelijking van Gods goedertierenheid.’ ‘Gij weet alles niet,’ zeide de koningin. ‘Ik ben gekomen om uwe vreugde nog te vermeerderen. Hebt gij het zegelied der bazuinen niet hooren schallen? Het was de optocht der edelingen en Weermannen, die met den koning ten doop zullen gaan..... Wij meenden te mogen hopen, dat wel duizend Heidenen op dezen dag den naam van den waren God belijden zouden, niet waar? Wij hebben ons bedrogen. Reeds van vóór zonsopgang kwamen de Frankische krijgslieden uit alle Gouwen, ja, zelfs uit België toegestroomd; de poort naar Suessionum kan den vloed der menigte nu nog geenen doortocht bieden. De doopelingen hebben zich op het Forum in gelederen geschaard; men is den koning hun getal komen melden. Aurelianus, gij zoudt nooit raden, hoevele harten de Christus heeft geraakt. Meer dan drieduizend verzaken hunne valsche Goden!’ ‘Drieduizend!’ herhaalde de Gallo-Romein met de oogen dankend ten hemel. ‘Ah, het Christendom is gered: het Rijk des Heeren is gekomen!’ Eene wijl bleef hij in beschouwing verslonden: dan den blik tot de koninginne keerende, sprak hij op bezielden toon: ‘Mijne Vrouwe, hoe wonderbaar toch zijn Gods wegen! | |
[pagina 470]
| |
Eeuwen lang bestiert Hij der menschen daden tot een doel, door Hem alleen gekend. Alle voorvallen - hoe onbeduidend in schijn, hoezeer ook strijdig met het goede, hoe vijandig zelfs tegen de eer van zijnen heiligen naam, - Hij, uit den hooge, richt alles tot het onfeilbaar einde, dat zijn almachtige wil den gebeurtenissen voorschreef! Zie, mijn vader werd door de vervolging uit Gallië gejaagd, opdat ik bij de wiege van Hlodwig zou spelen; opdat ik later hem ten vriend wierd en onbewust hem sprake van de eeuwige waarheid. Gij, mijne Vrouwe, werdt door een onverwacht toeval te midden der Heidenen gevoerd, opdat de blik des helds op u viele; het zwaard des beuls verhief zich boven uw hoofd, opdat uw hachelijke toestand den koning van het nieuwe Frankrijk tot iets deed besluiten, dat allen onmogelijk waanden. Gij hebt onzeglijke smarten doorstaan: als moeder werdt gij beproefd in den ijselijken dood van uw kind, als echtgenoote werd gij getroffen in uwe liefde, in uwe eer; het zwaard, dat mij de doodelijke wonde sloeg, heeft ook dreigend over u gebliksemd..... En nochtans, dit moest geschieden tot ons geluk, tot redding des Christendoms, tot heil der wereld! Het is door al dit lijden, dat God u tot in de legerplaats bij Zulpich voerde, opdat gij daar het werktuig tot eene wondervolle gebeurtenis zoudt zijn.’ De koningin hield het hoofd gebogen, daar zij met stille stemme murmelde: ‘Ik wist het, Aurelianus; in mij was iets onbegrijpelijks, dat mij aandreef: ik voelde den wil des Heeren, die mij leidde.....’ ‘En ik, zwakker dan gij, mijne Vrouwe, ik heb soms getwijfeld, gewanhoopt en mij bedroefd!’ zeide Aurelianus. ‘Ach, de genade van hierboven was mij niet in dezelfde mate als aan u geschonken; ik ben den Christus dankbaar uit al de krachten mijner menschelijke ziel, dat Hij mij toeliet nevens u te lijden ter eere van zijnen naam..... Clothildis, koninginne, welke toekomst hebt gij de wereld geopend! Overal heerschte dwaling, verdeeldheid, haat en wraakzucht; de volkeren, met zinneloosheid geslagen, gehoorzaamden de inspraak van den | |
[pagina 471]
| |
Geest des kwaads: alle gevoel van liefde was vergaan, al de banden der menschheid losgerukt..... Nu gaat het licht der waarheid zich over de aarde verspreiden; onder het kruis, dat zegevierend uit de puinen eener vorige wereld oprijst, zullen de verstrooide stammen der volkeren zich vereenigen en opnieuw den broederband sluiten, dien de dwaling had verbroken. Aan u, aan u zal het menschdom die hooge weldaad verschuldigd zijn!’ De begeestering had hem de tranen uit de oogen gerukt; glinsterende parelen van ontroering rolden hem over de wangen, ‘Bedaar, gij spreekt met te veel vurigheid: het mocht u nadeelig zijn,’ viel de koningin hem in rede. ‘God alleen heeft alles gedaan..... Aurelianus, ik zie u beven, uw gelaat schijnt bleeker dan gisteren. Indien gij hier blijft en rustig in uwe kamer het einde der plechtigheid afwachtet, ware het niet beter? Meester Quirinus vreest ook, dat de ontsteltenis uwe zenuwen te zeer zal aandoen.’ ‘Ik zou niet tegenwoordig zijn?’ riep de Gallo-Romein met eenen glimlach van ongeloof. ‘Oh, al verkeerde ik in den doodsstrijd, nog zou ik mij ter kerke doen dragen. Het is de laatste wensch mijner ziel: de Christus zal mij ten minste laten leven, totdat hij vervuld zij. Neen, neen, ik moet uit Hlodwigs mond de plechtige verloochening hooren; ik moet het water des doopsels op zijn hoofd zien storten..... en dan, wanneer de koning van het nieuwe Frankrijk mijn broeder in den Christus zal geworden zijn, dan mag ik sterven, - tot mijnen zaligen vader opklimmen en hem zegevierend in den schoot der Godheid gaan toeroepen: Hosannah, het is volbracht!’ De woorden des Gallo-Romeins ontstelden de koningin zoozeer, dat zij, als door haar eigen gevoel weggerukt, stom en met gebogen hoofde nevens hem bleef zitten. Daar trad eensklaps bisschop Remy in de kamer en sprak met angstige haast tot de koningin: ‘God zij dank, mijne Vrouwe, dat ik u hier vind. Men bracht mij eene verrassende tijding; ik heb de kerke verlaten en kom | |
[pagina 472]
| |
in vol plechtgewaad tot u geloopen. Luistert beiden: de zaak eischt spoed. Er is een talrijk gezantschap der Allemannen tot den koning gekomen.....’ ‘Ik weet, wat het is,’ viel Aurelianus hem in de rede, ‘zij komen den koning de kroon over Allemannië aanbieden.....’ ‘Mogelijk,’ hernam de bisschop, ‘doch dit is niet wat mij ontstelt. De gezanten der Allemannen hebben een tiental gevangenen binnen Durocort gebracht; en, wanneer ik de namen van eenigen zal noemen, zult gij ook verschieten en bekommerd zijn. Tusschen deze gevangenen bevinden zich Ramold, Siegebald en nog een Scald, dien men Rudolf heet.....’ ‘Ramold! Siegebald!’ riepen de koningin en Aurelianus te gelijker tijd. ‘En nu, welk lot meent gij, dat de koning dezen gevangenen voorbeschikt?’ vroeg Remy. ‘Eenen schrikkelijken dood,’ antwoordde Aurelianus. ‘Onfeilbaar den dood,’ herhaalde Clothildis. ‘Oh, dat men ze niet voor 's konings aanschijn brenge? Zijn bloed zal ontsteken; hij zelf zal hun het hoofd kloven met zijne bijl!’ ‘Dit moet men verhoeden, beletten.....’ ‘Hoe? Zijn de gevangenen voor den koning?’ riep Clothildis met schrik. ‘Neen,’ antwoordde de bisschop, ‘hij heeft hen niet willen zien; maar toch, zij zitten hier in de onderaardsche kuilen van het paleis. 's Konings gemoed is zonder twijfel ontsteld door wraakzucht; heeft hij hun vonnis uitgesteld, wie weet, of het niet is, om hun den dood wreeder te kunnen maken. Mijne Vrouwe, zóó, met het hart van haat en wraaklust blakend, mag de koning het heilig doopsel niet ontvangen.’ Clothildis en Aurelianus zagen elkander vragend aan, daar de zucht: ‘wat gedaan?’ hunne lippen ontviel. ‘Wat gedaan?’ hervatte de bisschop. ‘Mijne Vrouwe, gij moet met mij tot onzen koning gaan; hem voor oogen leggen, dat de God, dien hij belijden gaat, de barmhartigheid gebiedt; hem smeeken, dat hij zijnen vijanden vergiffenis schenke; | |
[pagina 473]
| |
hem bezweren, dat hij de wereld verwondere door dit hoog bewijs zijner bekeering tot de liefdewet van Christus.’ ‘Wat zegt gij?’ riep de koningin verbaasd. ‘Dat hij vergiffenis schenke aan Ramold, aan Siegebald?’ ‘Hemel!’ zuchtte Remy, ‘ligt er ook haat in uwen boezem, mijne Vrouwe?’ ‘Neen, neen, hoe gruwelijk hunne aanslagen waren, ik vergeef hun gaarne,’ wedervoer Clothildis. ‘Ik wil ten hunnen gunste de knie voor mijnen heer en koning buigen; maar Remy, het gemoed van Hlodwig is niet zoo buigbaar. Al zage hij duizend knieën voor zich plooien, al hoorde hij zijn gansche leger hem bidden, hij zou onverwinnelijk blijven; ja, al moest hij door een vuur loopen om deze twee vijanden te bereiken, wees zeker, zij zouden zijne wraak niet ontsnappen!’ De woorden der koningin, met eene indrukwekkende overtuiging gesproken, schenen den goeden bisschop zeer te bedroeven. ‘Maar, vader,’ sprak de Gallo-Romein, ‘met uw oorlof, ik vermeen, dat men van de nieuwbekeerden het onmogelijke niet mag eischen. Sedert hunne geboorte werden de stoffelijke krachten des lichaams en de dorst naar wraak hun immer voorgesteld als de hoogste deugden. Deze laatste drift vooral is de grond hunner wetten, hunner zeden, hunner gedachten. Men moet toegevend zijn voor hunne zwakheid en langzaam in hunne harten het zaad der verdwaling doen versterven. Wees zeker, het is te diep in hun gemoed geworteld om er plotseling en met geweld te worden uitgerukt. Langen tijd nog zal de leer der broederliefde in hem te worstelen hebben met het overdreven, doch krachtgevend gevoel der mannelijke grootschheid.....’ De bisschop schudde het hoofd in smartelijken twijfel, alsof de woorden des Gallo-Romeins hem pijnden. Deze ging voort: ‘En is het zoo, hoe zouden wij kunnen eischen, dat heer Hlodwig vergiffenis schenke aan degenen, die hem hebben belasterd en verraden? Die zijne echtgenoote en zijn kind wilden vermoorden?..... Ik zou uit ganscher harte wenschen, dat | |
[pagina 474]
| |
het mogelijk ware, en zelfs God danken, dat Hij onzen heer Hlodwig tot zooverre met zijne genade geliefde te vervullen: doch ik durf op zulk wonderwerk niet hopen.’ ‘Misschien, Aurelianus, ligt er waarheid in uwe woorden,’ zeide de bisschop, ‘maar om Gods wil, laat ons het toch beproeven. Hoe schuldig ook, en alhoewel den valschen Goden toegedaan, Ramold en Siegebald zijn menschen. Worden zij in hunne dwaling gedood, dan krijgt de booze vijand des Heeren hunne arme zielen; kunnen wij hen redden of slechts hun vonnis doen uitstellen, wie weet, of er geen lichtstraal in den geest der zondaren zal dalen?’ ‘Ah, inderdaad!’ riep de koningin, ‘pogen wij het onmogelijke.,... De koning zal oogenblikkelijk hier verschijnen; ik zal zijne wraakzucht pogen te verbidden. Geve God eene buitengewone kracht aan mijn woord; anders is alles nutteloos..... Zie, daar komt heer Hlodwig door den gang.....’ Het gelaat des konings was koel, ofschoon een zonderlinge glimlach hem om den mond speelde. ‘Clothildis,’ sprak hij, ‘het oogenblik is aanstaande; uwe vrouwen wachten uwe bevelen.’ En, zich tot den Gallo-Romein keerend, voegde hij er bij: ‘Aurelianus, alles is gereed; onder den zuilengang staat eene zachte draagbaar.....’ ‘Heer koning,’ de oude bisschop biddend, ‘verwijl nog een oogenblik; hoor mij aan: laat mij eene genade van uwe grootmoedigheid afsmeeken.’ ‘Eene genade? Spreek, goede Remy; alles wat gij mij vraagt, indien het slechts doenlijk is, zal ik u toestaan.’ ‘Welnu, heer koning, men heeft eenige gevangenen binnen dit paleis gevoerd. Ik weet het, uwe grootste vijanden, booze menschen, die u belaagden door laster en verraad, bevinden zich tusschen hen...., In uwe heidensche wet kunt gij voorwaar geene andere inspraak vinden dan de bloedige wraak; maar, koning, gij wordt Christen; de wet, die gij aanvaardt, verwerpt de wraak als eene zondige drift; zij gebiedt barmhartigheid en genade, zelfs jegens degenen, die ons haten. O, | |
[pagina 475]
| |
wees goedertieren, verhef u boven de wraakzucht, herinner u, wat mijn mond u leerde. De Christus, toen Hij stervend aan den kruisboom hing, stuurde nog eenen zucht der liefde tot zijnen hemelschen Vader; Zijn goddelijke mond smeekte om vergiffenis voor zijne moordenaars!’ Een zure twijfellach bewoog des konings lippen, terwijl hij het hoofd weigerend schudde. Clothildis naderde hem en, de handen tot hem opheffende, zeide zij: ‘O, Hlodwig, verhoor toch des bisschops bede! Heilig den dag uws doopsels door edelmoed. Mij deden de gevangenen onuitsprekelijke smarten doorstaan, mijn dood was het doel hunner pogingen, en evenwel, ik insgelijks, ik bid u om vergiffenis voor hen. Op den dag dat de Christus u in den schoot zijner Kerke aanvaart, mag geene wraakzucht in uw hart overblijven: het moet zuiver zijn van alle heidensche drift.....’ ‘Er is geene begeerte tot wraak meer in mijn hart,’ antwoordde de koning met wonderlijke koelheid. ‘Ah, gij zult dus genadig zijn!’ riep de koningin verblijd. ‘Dank, dank, Hlodwig, dat gij uwen geest reeds tot het besef van de hoogste Christendeugden hebt verheven.’ Eene uitdrukking van toorn versomberde des vorsten gelaat. ‘Ik had mij niet bedrogen!’ riep hij. ‘Gij verlangt dat ik Ramold en Siegebald het leven schenke? Waar bleve dan de rechtvaardigheid? - Hoe? deze laffe snoodaards hebben mijn arm kind vergiftigd en in ijselijke krampen doen sterven, mij door hunnen afschuwelijken laster bijna van pijn doen verdwalen, mij de bijl tegen mijne onschuldige echtgenoote en tegen mijnen trouwen vriend doen verheffen, mij zinneloos en moorddadig gemaakt, een graf gegraven, dat mij zelven en al wat ik beminde, verslinden moest..... en ik zou hen laten leven! Mijne rechtvaardige wraak niet koelen in hun hatelijk bloed?’ ‘Heer koning,’ sprak de bisschop op droeven toon, ‘de weinige tijd, die ons overblijft, laat mij niet toe u heden nog te doen begrijpen, dat, indien de koning de macht ontvangen | |
[pagina 476]
| |
heeft om recht te doen over het kwaad, hij insgelijks, als het beeld der goddelijke goedheid op aarde, somtijds de misdaad kan en moet vergeven. Beloof mij, ik bid u, dat gij het vonnis der gevangenen eenige dagen zult uitstellen.’ Clothildis legde baren arm over 's konings schouder en smeekte met zoete stemme: ‘Nu, Hlodwig, bedaar; het is niet veel wat heer Remy van u eischt. Vergun hem dit uitstel; ik zal er u dankbaar om zijn.’ De koning hief den arm zijner echtgenoote van zijnen schouder, en, zich tot den bisschop keerende, sprak hij op ongeduldigen toon: ‘Nutteloos: het is te laat! Al wilde ik aan uw verlangen voldoen, ik kan het niet meer.....’ ‘Hoe?’ riep de bisschop met angst, ‘heeft dan het bloed op dezen dag en in dit paleis gestroomd?’ ‘Maar wat beduidt dit altemaal?’ vroeg de koning met verstoorden blik. ‘Zou dan de rechtvaardigheid in de oogen van der hemelen God eene zonde zijn?’ ‘De rechtvaardigheid is geene zonde,’ antwoordde de bisschop, ‘maar zondig is de dorst naar wraak, die u tot zulke haastige strafpleging aandreef. Beken het, heer koning, uwe ziel was ontsteld door eene wreede blijdschap; gij vondt vermaak in uwer vijanden dood.’ ‘Voorwaar, gij bedriegt u niet!’ riep de vorst met eenen lach van innige vreugde. ‘Ik heb met blijdschap het teeken gegeven tot den dood der moordenaars van mijnen zoon; ik heb hem met wellust verzadigd, den heeten wraaklust, die zoo lang en zoo gloeiend in mijnen boezem heeft geblaakt.’ ‘Eilaas, eilaas,’ zuchtte de bisschop, daar hij de handen klagend ten hemel hief, ‘de koning van het nieuwe Frankrijk zal Christen zijn; maar zijn hart zal heidensch blijven, zoo Gij, o machtige God, zijnen geest het licht weigert!’ De toon zijner stemme was zoo grievend, dat Hlodwig medelijden voor den ouden priester gevoelde; hem de hand vattend, sprak hij op vriendelijken toon: ‘Remy, de wet van Christus behelst vele dingen, die mij | |
[pagina 477]
| |
verwonderen, die mij onnatuurlijk en onbesefbaar schijnen. Het zal beteren mettertijd. Tot nu toe heb ik nog niet kunnen begrijpen, dat men den mensch kon verbieden, het venijnig ongedierte te dooden, wanneer hij het eens gevangen heeft. Hoe het zij, gij hebt mij geleerd dat het doopsel alle zonden afwascht..... Laat ons nu spoed maken; alles is gereed, het uur is verschenen.’ Met neergeslagen oogen bleef de bisschop eene wijl in diepe overdenking verslonden. De vorst hief het hoofd met fierheid in de hoogte en vroeg op een toon, welke de koningin en Aurelianus van angst deed beven: ‘Remy! verlangt gij, dat ik de plechtigheid tot eenen anderen dag verschuive?’ En, daar de bisschop niet onmiddellijk antwoordde, staken Clothildis en Aurelianus de handen smeekend tot hem uit, terwijl een kreet der uiterste benauwdheid uit hunne borst opklom. ‘Hoe onbegrijpelijk ook, Gods wil geschiede!’ zuchtte de bisschop. ‘Heer koning, ik ga: wij zullen u verwachten.’ En dit zeggende, verliet hij de kamer met eenen stillen groet. - De koning en de koningin volgden hem onmiddellijk.....
Het Forum was overdekt met eene ontelbare menigte, die in blijde afwachting de oogen naar het paleis hield gericht. Slechts in het midden der uitgestrekte markt was een breede gang door Weermannen met opgeheven priemen afgeperkt. 's Konings wagen, volgens gewoonte met vier witte ossen bespannen, stond voor de poort des paleizes en was omringd door eenige edelingen te paard van 's vorsten lijfwacht. Een twintigtal bazuinblazers hielden zich gereed om aan het hoofd des stoets vooruit te gaan. Rondom de markt waren al de huizen met kostelijke stoffen, groene looverkransen en veelkleurig gebloemte versierd; allerlei Latijnsche opschriften en jubelwenschen wemelden tegen de gevels, en in de aanpalende straten had men grootsche zegebogen en hooge zuilnaalden opgericht. | |
[pagina 478]
| |
Al deze teekenen van 's volks blijdschap waren bedekt met zinnebeelden, die Hlodwigs dapperheid en zijne overwinning op de Allemannen roemden, God dankten om zijnen wonderdadigen bijstand en jubelden over de gelukkige gebeurtenis, welke zich op dien dag ging vervullen. De menigte, die in dichtgeslotene drommen het Forum vervulde, bood niet meer, als bij vroegere plechtigheden, het schouwspel aan van twee van elkander gescheidene volkeren; nu zag men overal tusschen de Gallische burgers den wapperenden haarbos der hoogstaltige Franken uitsteken; en, ofschoon het verschil der taal de beide stammen nog eenigszins van elkander hield verwijderd de minzaamheid der blikken van allen deed voorzien, dat er welhaast geene vijandschap meer tusschen hen zou bestaan. Op het Forum klonken nu geene vreugdekreten, dewijl elks aandacht tot het paleis gekeerd bleef, en men met jagend hart het oog op de poort des paleizes hield gevestigd. Evenwel, er heerschte over de gansche stad een gebrom van blijde galmen, van verwarde menschenstemmen, die in de verte juichend ten hemel klommen en boven de markt als een dof gebruis hergalmden. De gansche stad was vervuld met volk, dat uit al de omliggende Gouwen naar Durocort gekomen was, om de plechtigheid van 's konings doopsel bij te wonen. Degenen, die op het Forum geene plaats hadden kunnen vinden, verdrongen zich nu in de straten, langs waar de stoet zich naar de basiliek van Onze-Lieve-Vrouwe zou begeven. Eensklaps hieven de twintig bazuinen een triomflied aan. De schreeuw: ‘heil den koning! heil den koning!’ bonsde op uit den schoot der scharen, en gedurende eene lange wijl wemelde eene zee van handen en van groene loovertakken boven de hoofden der juichende menigte. De koning en de koningin, met de schitterende gouden kroon gesierd, hadden zich boven de trappen des paleizes vertoond en waren op het Forum gedaald. Een oogenblik daarna verschenen terzelfder plaatse eenige | |
[pagina 479]
| |
Schalken, die met voorzichtigheid eene draagbaar, waarop een groote leunstoel was bevestigd, de trappen afdroegen. Zoo haast de menigte den persoon herkende, welke met omwonden hals en schouder in den leunstoel zat, bonsde een nog heviger gejuich in de hoogte. De hemel hergalmde van den koortsigen uitroep: ‘Heil Aurelianus! Heil den redder des Christendoms! Heil, heil!’ Het gelaat des Gallo-Romeins, alhoewel bleek en mager, glansde van geluk en blijdschap; de blik, dien hij bij zijne verschijning op het volk richtte, was zoo zoet, zoo innig bezield, zoo vol broederlijke dankbaarheid, dat het gezicht er van alle gemoederen tot de hoogste geestdrift opvoerde en een onbeschrijfelijk gejubel verwekte. De vorsten, in stede van den wagen te beklimmen, deden de draagbaar vooruitbrengen, en, zich van wederzijde nevens deze schikkende, gaven zij het teeken tot den optocht. Onder de aanjagende tonen der bazuinen trok de stoet vooruit; de stroom des volks, als een rollende stortvloed, volgde achteraan en vergezelde den koning met een aanhoudend en immer heviger gejuich. In alle straten, welke de plechtige stoet bereikte, ontstond dezelfde uitdrukking van 's volks liefde en blijdschap; ja, uit de verste gedeelten der stad antwoordden machtige zegekreten op den welkomsgroet, die als een aanhoudende donder den vorst vergezelden en zijnen gang naar den tempel verkondigde. Zoo naderde de stoet het afdalend plein, dat vóór de prachtige basiliek van Onze-Lieve-Vrouwe zich uitstrekte. Hier waren de duizende edelingen en Weermannen, die verlangden het heilig doopsel met den koning te ontvangen, in dichte gelederen geschaard. Zij schikten zich achter den vorst en trokken met hem de hoogte op, om in de basiliek te treden. Toen Hlodwig den tempel binnenstapte, bleef hij eensklaps getroffen staan en blikte met verbaasdheid op het schouwspel, dat zich daar voor zijn oog opdeed. De gansche kerk, hoe buitengewoon groot ook, was behangen met kostelijke stoffen, in welker weefsel goud, zilver en | |
[pagina 480]
| |
veelkleurige gesteenten glinsterden; al de pijlers, die het reusachtig welfsel ondersteunden, waren als verborgen onder de tintelende vlam der waskaarsen, welker getal en menigvuldigheid steeds aangroeide, naarmate men het diepe des tempels bereikte. Hier - rondom en op het altaar, - waren de kaarsen, lampen en luchters zoo ontelbaar, dat hun gloed, alhoewel stil en zacht, het daglicht overwon. De duizenden bewegenden vlammen geleken eenen stroom van vloeibaar goud, van blikkerend geparelte; hun beeld herspiegelde in al wat glans had, - en zoo schenen zij al de zilveren vaten, de kruisen, de luchters, de beelden, de gesteenten der behangsels met hun eigen leven te bezielen en zich tot het oneindige te vermenigvuldigen. Het was in de gansche basiliek een starrengewemel, een geglinster, dat het oog er op verbijsterde. Op den vloer der kerk, tusschen de doopelingen zelven, verhieven zich vele kleine voetzuilen; boven deze had men gulden vaten gesteld, waaruit nu wierook en myrrhe in kronkelende walmen opstegen en de basiliek met welriekende geuren vervulden..... Uit den schoot van den lichtgloed klom een traag, doch indrukwekkend gezang in de hoogte; de zware tonen ontstonden bij den voet des altaars en dreven lang met onverstoorbare volheid op de wolken wierook door de beuken, totdat eindelijk een aantal jongere stemmen zich bij het gezang der priesters voegden en met hen de kerk onder de machtige galmen van een losbrekend zegelied deden daveren. Al dat licht, al die glans, die rijkdom, die geuren, die ontzettende tonen waren zoo majestatisch en zoo wonderbaar grootsch, dat zij het hart van onbegrijpelijke aandoening deden sidderen en den geest ophieven tot het besef van 's hemels pracht en zaligheid.....Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 481]
| |
Diep geraakt door den geheimzinniger! indruk van dit vertoog, bleef Hlodwig eene wijl bij den ingang des tempels staan. Welhaast trad bisschop Remy met eenige andere priesters hem te gemoet. De bisschop droeg een groot kruis; dit teeken voor den koning stellende, sprak hij op plechtigen toon: ‘Kniel, trotsche Saliër; buig uw hoofd; aanbidt wat gij hebt verbrijzeld, verbrijzel wat gij hebt aangebeden!’ Hlodwig knielde neder voor het kruis en hief de handen tot den Christus op. Een gil van onbedwingbare blijdschap ontsprong uit Aurelianus' borst. Remy greep de hand des konings en leidde hem tot de doopvonte, die in het midden der kerke stond. Onderwijl hadden de edelingen en Weermannen hunne gelederen door de beuken des tempels verspreid. De koningin hield zich nevens haren echtgenoot; Aurelianus zat in zijnen stoel ter rechterzijde der vonte, rondom welke al de bisschoppen en priesters in een halfrond zich hadden geschaard..... Het plein voor de basiliek, nadat de Weermannen het hadden verlaten, was spoedig door de toevloeiende menigte ingenomen geworden. De burgers hadden zich daar in vaste drommen te zaam gedrongen: de gansche berg, zooverre het gezicht reiken kon, was overdekt met hoofden, menigvuldig als de aren op een korenveld. Nu kon men uit den schoot des volks geenen enkelen roep meer hooren opgaan: het gevoel van de plechtigheid des oogenbliks had elks hart met godsdienstigen angst vervuld. Allen beseften, dat daar, binnen de gewijde muren van Durocorts basiliek, de toekomst der wereld ging beslissen; dat daar een vaste band werd gesmeed tusschen Noord en Zuid, tusschen heldenmoed en beschaving; dat daar eene liefdevlam werd ontstoken, die ontwijfelbaar de baan der menschheid door de toekomende eeuwen zou verlichten en al de volkeren door het geloof in den Christus zou vereenigen tot eenen enkele broederschaar! | |
[pagina 482]
| |
Degenen, die het dichtst bij den tempel zich bevonden en eenigszins konden zien wat er binnen geschiedde, bogen eensklaps de knie op de trappen der basiliek en verkondigden door deze houding, dat de plecht van 's konings doopsel begonnen was. Allengs werd hun voorbeeld door de omstaande burgers gevolgd, - en zoo liep deze beweging immer voort, totdat na eene korte wijle tijds de gansche menigte op het plein geknield nederzat en met saamgevoegde handen, in godsdienstige ontroering het oogenblik afwachtte, dat men de vervulling der grootste gebeurtenis zou vernemen. Reeds lang had de diepste stilte over het plein geheerscht, toen het knielend volk, als door eenen geheimen slag getroffen, van den grond opsprong en hijgend de oogen tot den tempel richtte. Dáár op de verheven trap voor den ingang, stond bisschop Remy met de twee armen in de hoogte; maar vooraleer men kon weten, wat de grijze priester verkondigen wilde, zonden de bazuinen het zegelied der Franken met ongewone kracht over de vlakte. Dan begreep de begeesterde menigte, dat alles was volbracht..... Een onbeschrijfelijk blijde kreet deed de omstaande huizen daveren en vervulde de lucht met zijne donderende galmen. Terzelfder tijd stroomden uit al de deuren der basiliek duizenden edelingen en Weermannen over het plein en mengden zich juichend tusschen de burgers, boven het schallend gejubel der Gallen met nog meer kracht uitroepende: ‘Wij zijn Christenen! Leve de Christus!’ Nu wemelden de drommen des volks als een vlottende zwerm door elkander; elke Gal wilde eenen Frank omhelzen, elke Frank wilde eenen Gal de hand drukken. Overal zag men niets meer dan het blijde welkom, den nieuwen Christenen toegeroepen. Duizenden oogen stortten tranen van ontroering, duizenden monden herhaalden het woord ‘broeder, broeder,’ en dit woord, door allen uitgesproken en herhaald, liep als de openbaring eener nieuwe bestemming van mond tot mond, van straat tot straat, tot in de verborgenste hoeken der stad..... De koning, de koningin en Aurelianus vertoonden zich | |
[pagina 483]
| |
welhaast boven de trap der basiliek. Dan bonsde nog uit het begeesterde volk een koortsige zegeschreeuw ten hemel, en een woud van krielende handen wemelde boven de zee des volks..... Het lot der Westerwereld was beslist! De zon eener nieuwe beschaving was opgegaan!
EINDE. |
|