| |
XXI
Het was niet verre van middernacht, toen op de baan van Laudunum naar Suessionum een vijftigtal edelingen door de duisternis reden.
Vorst Hlodwig bevond zich aan het hoofd van dezen ruiterstoet; de Opperbloedman Ramold volgde achteraan in eenen wagen.
Alzoo de koning sedert het vertrek uit Laudunum sprakeloos was gebleven en zelfs eene eerbiedige vraag van den Overste des stoets onbeantwoord had gelaten, durfde niemand der edelingen een enkel woord met zijne gezellen wisselen. Behalve het doffe getrappel der paarden in den aardeweg en het eentoonig gekraak van den wagen, kwam niets de tegenwoordigheid van levende wezens hier verraden; het was, alsof menschen en dieren in het sombere nachtgevaarte hunnen adem wederhielden en met berekende stappen voortslopen, om eenen vijand te verrassen of eene misdaad te plegen.
Hlodwig hield het hoofd gebogen onder den druk van pletterende gedachten. Hadde iemand in de duisternis zijn aangezicht kunnen zien, hij hadde teruggeschrikt bij de overtuiging, dat een vervaarlijke storm 's konings gemoed ontstelde; - want soms gloeiden zijne oogen eensklaps met dreigend vuur, en om zijnen mond teekende zich in krampachtige trekken eene bittere grijns van bloedige wraakzucht; - dan weder ontspande zijn gelaat, en het hoofd zonk hem dieper op de borst; zijne uitdrukking werd ijskoud en beweegloos, als hadde alle gevoel hem verlaten. Enkele malen ook klom er een versmacht geloei uit zijne keel, terwijl hij de vuist met koortsig geweld aan zijn zwaard sloeg.....
| |
| |
Akelig was de strijd, die in het hart des konings woelde. Zijne geheimzinnige reis moest hem ter plaatse brengen, waar men hem met eigene oogen zou doen zien, dat men de koningin niet valschelijk van ontrouw had beschuldigd, dat Aurelianus de slang nog in arglist en venijnige boosheid overtroft!
Het zou dus gedaan zijn met zijn geluk, met zijnen vrede, met zijnen toekomst op aarde. Want, indien de echtgenoote, welke hij zoozeer had bemind, voor wier voldoening hij zelfs zijne Asen bloedig had gehoond, wier liefde en trouw hem noodig waren geworden om het leven niet te haten; - indien zij, de moeder zijns zoons, tot dusverre zich aan snood bedrog kon plichtig maken, wat mocht nog in het hart des ongelukkigen konings de plaats vervullen, waaruit zijn teederste gevoel met wreed geweld was losgescheurd? Indien Aurelianus, zijn vriend, zijn broeder, de ziel zijner ziel, het vuigste verraad jegens hem kon plegen en niet terugdeinsde bij de overtuiging, dat deze meineedigheid hem van pijn en schaamte moest doen sterven, welk betrouwen, welk geloof kon er dan nog overblijven in den boezem van den rampzaligen vorst? Waartoe heldendaden, roemrijke wapenfeiten en zegepralen? Waartoe kroon en staf, wanneer men op het slagveld, op den troon, in de gansche wereld, met een ledig en onttooverd hart daar staat als in eene doodsche woestenij?
Dan weder stond 's konings geest tegen de folterende verdenking op. Wat men beweerde hem te zullen bewijzen, was toch onmogelijk, dacht hij. Zelfs menschen, uit aard tot boosheid gestemd, konden de veinzerij niet zooverre drijven: men moest meer in het kwaad geoefend zijn, om jaren lang zijne snoode inzichten onder den dekmantel der mildste deugd en der zuiverste rechtzinnigheid te kunnen verbergen. Was het gansche leven van Clothildis en van Aurelianus niet eene bestendige getuigenis van eenvoudige goedheid en van liefde jegens hem? En wat wierp men tegen hen op? Woorden, geruchten, lastertaal..... Maar nu toch wilde men hem ontegensprekelijke bewijzen geven..... En misschien! Wie kon het weten? De beschuldiger Ramold had zijn hoofd ten pande gegeven voor de waarheid der aantijging tegen de koningin; hij
| |
| |
zat achter den stoet rustig in zijnen wagen, en wist wel, dat hij onfeilbaar dien nacht eenen wreeden dood zou sterven, indien slechts iets aan het bewijs mocht ontbreken. - Zoo onbewogen, zoo vertrouwend gaat men toch niet tot het schandelijkst einde. Ramold moest dienvolgens overtuigd zijn, dat hij den koning het beloofde bewijs kon geven en dus den wraaknemenden slag der bijl niet had te vreezen.
Het was op het einde van zulke overweging, dat Hlodwig de vuist aan zijn zwaard sloeg en van wanhopigen toorn sidderde; want zijn geest zeide hem, dat hij dien nacht toch bloed vergieten zou, welke ook de uitslag zijner reis mocht zijn. Werd het bewijs hem gegeven, de koninginne en Aurelianus zou hij het hoofd klooven en hunne lijken onder zijne voeten vertrappen; bevond hij integendeel Ramolds beschuldiging onbevestigd, hij zou den lasteraar het hart uit het lichaam rukken en hem, tot loon zijner valschheid, in ijselijke pijnigingen doen sterven.
Eensklaps werd de koning in zijne sombere mijmering gestoord door het gerucht van een dravend paard, dat in de baan hergalmde en met snelheid scheen te naderen.
Een edeling verliet den stoet en reed vooruit, om den komenden ruiter te herkennen. - Wedergekeerd zijnde, zeide hij tot den koning:
‘Heer, het is een Weerman, die uit hoofde van ziekte met het leger niet heeft kunnen vertrekken; hij neemt de nachtkoelte te baat om zich naar Laudunum tot zijne makkers te begeven.’
Hlodwig, als hadde hij deze uitlegging niet gehoord, rukte aan den toom van zijn paard en dwong het tot eenen haastigen stap.
Onderwijl reed de onbekende ruiter voorbij en riep met zeer luide stem:
‘Heeren, gelukkige reis en zegepraal!’
Ramold sprong van blijde verrassing in zijnen wagen op en mompelde:
‘Ah, ik adem vrijer; mijn schrik was ongegrond. Het is gelukt; mij zal de bijl niet treffen; de zwartharige en de Romein gaan sterven!’
| |
| |
Na eenen zekeren tijd nog in den geest de vreugd der overwinning te hebben gesmaakt, en zich in den gewissen ondergang der Chistenkoningin en des Gallo-Romeins te hebben verheugd, deed de Opperbloedman den wagen stilhouden en riep tot den vorst:
‘Heer koning, wij zijn ter aangewezene plaatse.’
Hlodwig steeg van zijn paard, gaf het iemand te houden en zeide tot de edelingen:
‘Heeren, gij zult hier in de baan mij wachten; wat gij ook hooret, blijft, totdat ik wederkeere.’
Ramold stapte vóór den koning den weg in naar Suessionum; beiden bleven stilzwijgend, totdat zij eenige boogschoten van de edelingen verwijderd waren en niet meer door hen konden gezien worden.
Dan sprak de Bloedman:
‘Heer koning, gelief mij te volgen; wij moeten door een bosch; de paden zijn moeilijk.’
‘Ik meende, dat Herbrands hoeve het doel onzer reize was,’ morde Hlodwig. ‘Waartoe dien omweg? De hoeve ligt niet verre van deze heirbaan.’
‘Gij begrijpt, heer,’ antwoordde Ramold, ‘dat ik, die mijn hoofd u verpand heb, de noodige voorzorgen wil gebruiken om het te behouden. Wie zich aan zulke ongehoorde euveldaad plichtig maakt als de trouweloozen, die wij gaan verrassen, spant alles in om aan de rechtvaardige wraak te ontsnappen. Zij mochten bespieders in de heirbaan gesteld hebben, en op het bericht onzer komst ontvlieden. Door het bosch moeten wij gaan; zij zullen niet vermoeden, dat men langs daar de hoeve zou naderen..... Het is niet verre meer: in minder tijds dan een vierendeel uurs zullen wij de hoeve bereiken.’
Ramold sloeg een nevenpad in en poogde zijne baan in den schoot van het woud te herkennen; de koning volgde hem zwijgend.
Na eenigen tijd door lage heesters te zijn gedrongen, kwamen zij op lage gronden, waar het geboomte met schaarschheid groeide en groote tusschenruimte aanbood.
Wankelend stapte Hlodwig door de duisternis nevens zijnen
| |
| |
leidsman. Eene doodelijke benauwdheid verengde hem den boezem; hoe meer hij tot de plaats naderde, waar hem de gruwelijkste slag kon treffen, hoe meer zijne zinnen van schrik en schaamte verdwaalden. Het zweet stond parelend op zijn voorhoofd; zijne oogen waren met woeste halsstarrigheid in de donkere ruimte gericht, waar het ijselijk vertoog der gevreesde ramp tergend voor zijne blikken ontstond.
Plotseling sloeg hij zijne hand als eenen pletterenden klauw aan Ramolds arm en hield hem staan.
‘Woden helpe mij! Wat gebeurt u, heer koning!’ stamelde de Bloedman met angst.
‘Zijt gij zeker, dat uw mond niet heeft gelogen?’ loeide de koning met heeschen gorgel. ‘Gij vreest mijne bijl niet, Ramold?’
‘Maar, heer vorst,’ antwoordde de andere, ‘waarom mij dit ter dezer plaatse doen herhalen? Binnen eenige oogenblikken immers zult gij het weten? Bij het gevoel uwer eer gelief te bedaren; uwe ontroering mocht mij beletten, u het bewijs te geven. Gij zoudt mij slaan en u met het bloed van eenen onschuldige beladen.....’
‘Zeker? Gij zijt zeker? Overtuigd als van uw bestaan op aarde?’ herhaalde de vorst.
‘Overtuigd en zeker als van der Asen macht,’ antwoordde Ramold met geveinsde koelheid.
‘Onverbiddelijk!’ zuchtte de koning onder het uitdrijven eener pijnlijke ademing, als ware het hart hem in den boezem gebroken.
Een oogenblik daarna morde hij op wanhopigen toon:
‘Het is dus waar! Hlodwig, Hilderijks zoon, de machtige koning van Frankrijk, hij zal het hoofd bukken onder den geesel der oneer, kruipen als een ongediert in het slijk der schande, - en leven alleen om zijne geboorte te doemen en het leven te haten!’
Onder het uitspreken dezer woorden had Hlodwig zijnen gang hernomen; de Opperbloedman zeide hem:
‘Heer koning, ik begrijp lichtelijk, dat het u onzeglijk moet doen lijden, u aldus bloedig verraden te weten door dege- | |
| |
nen, die gij meer hebt bemind en begunstigd dan tot uw eigen welzijn en tot onzer Asen roem betaamde. Zonder twijfel worstelt uw edel gemoed tegen het geloof aan zulke onbesefbare valschheid; want wie zou er de mogelijkheid van kunnen vooronderstellen, indien men hem niet door het vertoog der tastbare waarheid overtuigde? Eene vrouw, die reeds op het schavot haar hoofd onder het zwaard des beuls had neergelegd, eene Christin, eene vijandin onzer Asen! Gij redt haar van eenen schandelijken dood, gij verheft haar op den troon, gij geeft de dienares van den gekruisten Ase den schepter in de hand en laat haar over Wodens zonen gebieden..... En zij, tot belooning uwer liefde, tot erkentenis uwer weldaden, zij sluipt 's nachts uit haar paleis en overlaadt uwen naam met schande!..... Een slaaf, de zoon van iemand, dien uw vader Hilderik ten koste van het bloed der vrije Franken tegen den haat der Romeinen verdedigde, een dienaar, tot gehoorzaamheid en tot armoede geboren! Gij schenkt hem uwe vriendschap, uwe gunst; gij verheft hem tot op de trappen des troons en laat hem in uwe plaats over Franken en Gallen heerschen..... En hij, de Christenbedrieger, hij ontsteelt u meer dan uwe kroon en doet uw hart bloeden door de gruwelijke wonde der vuigste, der snoodste ondankbaarheid.’
De Bloedman zweeg, als om den indruk zijner aanhitsende woorden op 's konings gemoed af te meten. Hij hoorde, hoe Hlodwigs borst zwoegend hijgde en hoe zijn adem als een brandend keelgeluid uit zijnen boezem opklom.
Na eene wijl vroeg de vorst met dorre stemme:
‘Ramold, geef mij raad; in uw gemoed ligt afgunst genoeg om spitsvondig in de wraak te zijn. Een gewone dood? het ware eene spotternij! Zij moeten lijden, verkrampen in martelingen..... Zeg, hoe zal ik hen beloonen in de maat hunner boosheid?
‘Ik begrijp u niet, heer koning,’ mompelde Ramold.
‘Ah, gij begrijpt mij niet? Veinsaard! Haat gij hen niet zoozeer en meer nog dan ik? Gevoel ik niet, hoe gij den moordpriem mij in het harte duwt en hem keert en wendt, om mij tot blinde razernij te doen verdwalen? Het is nutteloos noch- | |
| |
tans; er blaakt een vuurberg mij in den boezem; bij zijne ontploffing zult gij sidderen!’
‘Gelief met bedaardheid mij aan te hooren, heer koning. Gij vraagt mij, hoe men de vurige verraders straffen kan in de mate hunner snoodheid? Dit is voorwaar onmogelijk, dewijl zij slechts één leven hebben om te boeten voor het afschuwelijk verbreken. Het hoeft echter niet; uwe eer, het welzijn en de toekomst uws geslachts moeten u betere gedachten inboezemen.’
‘Gij zoudt den slangen het leven laten?’ zeide de koning met bitterheid. ‘Ramold, gij veinst! Geef acht, de spot is gevaarlijk!’
‘Gij verstaat mij niet, heer. Ik wil zeggen, dat ik in uwe plaats mij zou vergenoegen met de slangen uit mijne levensbaan te ruimen en hun door een enkelen slag te beletten, nog ooit mijnen naam met venijn te bezwadderen. Hoe zij ook sterven, de schande hunner meineedigheid zal met hunne lijken in het graf voor altijd bedolven blijven. Dan opent zich weder voor u de roemrijkste, de gelukkigste toekomst. Verlost van den blinddoek der verleiding, zult gij het laffe slavenras van u verwijderen, het kruis van voor der Asen aanschijn doen verdwijnen, en gij zult metterdaad de groote koning van Merwigs dappere telgen zijn. Uwen zoon Hlodomar zult gij voor Wodens Wijtafel brengen en hem met het zegengevend offerbloed doen besprengen. Uwe edelingen, uwe Weermannen zullen de wereld doen hergalmen door hun dankbaar gejuich; zij zullen u eerbiedigen, u beminnen, als waart gij voor hen de gelijke der Asen op aarde. De Allemannen zelven, - die niet tegen u, maar tegen het dreigend Christendom te wapen zijn gekomen, - zullen u met het loof der verzoening te gemoet komen en u helpen tegen uwe vijanden, indien er nog vijanden tegen den reusachtigen gebieder der Franken durfden staan. Is zulke toekomst niet glansrijk, heer koning? En ware zij te duur gekocht, indien gij er niets voor opofferen moest dan alleen de valsche genegenheid, die de Christenen u betuigen, om uwe hulp den galgeboom van den gekruisten Ase boven Wodens Wijtafel te verheffen?’
| |
| |
Hlodwig liet de vraag des Bloedmans zonder antwoord en stapte sprakeloos voort.
Na eenigen tijd dezer stilte zeide Ramold met ingehoudene stemme:
‘Heer, wij naderen Herbrands hoeve. Laat ons nevens het geboomte gaan. Wees koel en voorzichtig; volg mij sprakeloos: het uur der wraak is verschenen!’
Ramold, door Hlodwig van nabij gevolgd, sloop met schier onhoorbaren trad nevens den boord van het woud.
Welhaast traden zij in eene kleine vlakte; de Bloedman suisde den koning in het oor:
‘Zie, ginds, tusschen het donkere loover, glinstert de schijn der lampe, welke het snoode wanbedrijf verlicht. Houd u gereed tot de rechtvaardige vraak!’
Alsof hij lijdzaam dit bevel gehoorzaamde, hief de koning zijne bijl uit den gordel en wrong ze met stomme woede in de vuist.
Plotseling hield de Bloedman hem staan, en, in de duisternis vooruitwijzende, fluisterde hij:
‘Stil, er komt iemand.’
Inderdaad, zij zagen op eenige stappen van zich eene zwarte schim met onderbroken en bespiedenden stap hen naderen. Welhaast konden zij hare gestalte onderscheiden: het scheen eene oude vrouw te zijn, wier rug onder het gewicht der jaren was gebogen.
Toen zij, na lange aarzeling, zich eindelijk verstout had gansch in de nabijheid der nachtelijke reizigers te komen, zeide de vrouw met dorre stemme:
‘Heeren, ik ben uwe ootmoedige dienaresse. Ongetwijfeld zijt gij van uwe baan verdwaald: ik zal u in den rechten weg leiden. Waar wilt gij naar toe?’
‘Wij willen naar Herbrands hoeve,’ antwoordde Ramold.
‘Bij alle Asen!’ zuchtte de vrouw, ‘naar Herbrands hoeve? Zij is verlaten: er is niemand in.’
‘En het licht, dat wij zien?’
‘Ach, heeren, het is mijn lampken; ik ben eene arme weduwe zonder woning; onder het dak der verlaten hoeve heb
| |
| |
ik eene schuilplaats, totdat Herbrand van den oorlog wederkeert.’
De koning stond van ongeduld te beven; hij stiet de vrouw met een toornig gemor van zich weg, en Ramold bij den arm grijpend, trok hij hem voort.
‘Kom, kom,’ mompelde hij, ‘de bijl zengt mij de hand.....’
Maar nauwelijks hadden zij eenige stappen meer gedaan, of de vrouw wierp zich voor hen en poogde hen met uitgespreide armen te wederhouden, daar zij smeekte:
‘O, goede heeren, om Wodens wil, gaat niet in de hoeve! wees grootmoedig jegens eene ongelukkige weduwe: om eene luim te voldoen, zoudt gij haar het brood uit den mond rooven.’
‘Achteruit!’ bulderde de koning op klemmenden toon, ‘geen woord meer!’
‘Onbarmhartigen!’ zuchtte de vrouw snikkend, als hadden er tranen over hare wangen gevloten. ‘Welaan dan, mits het moet zijn, ik zal u doen terugschrikken van ontzag en vrees. Gij zult geenen voetstap tot de hoeve meer wagen; want, zaagt gij wat er binnen geschiedt, uw blik ware u een doodvonnis. Luistert: - daar in de verlatene hoeve, zit 's konings gunsteling, Aurelianus, de machtige Romein, die met eenen wenk van zijnen vinger een zwaard u in den nek kan doen vallen. Verrast hem niet, hij zou zich bloedig wreken.’
‘Laat af; uwe pogingen zijn nutteloos,’ zeide de Bloedman, daar hij de vrouwe veinsde te willen verwijderen en tot de hoeve stapte.
Maar de oude vervolgde hen weder en sprak:
‘Gij deinst niet terug? Vermetelen, blijft staan: de koningin is er ook. Zij verbiedt u te naderen!’
De gefolterde Hlodwig sukkelde bijna stervend van wanhoop en razernij nevens Ramold voort; het bloed gonsde hem als een gloeienden lavastroom door de aderen; - en zoozeer waren hem de hersens samengedrukt en ontstoken, dat hij van zijn toestand schier onbewust werd en scheen vergeten te hebben, dat de voorwerpen zijner wraak op eenige treden van hem ademden en
| |
| |
zich misschien verheugden in zijne schande, in zijne martelpijn!
‘Vrouwe, vrouwe,’ zeide op dit oogenblik de Bloedman, ‘gij houdt de wake bij het plegen eener gruwelijke misdaad. Vreest gij dan 's konings toorn niet?’
‘Voor geld doet men veel,’ antwoordde de oude vrouw. ‘De koning is een blinde dwaas; de Christenen hebben hem betooverd en hem laf genoeg gemaakt, om de schande zonder
..... eenen ontzaglijk fieren blik in Hlodwigs oogen..... (Bladz. 418.)
wraak en in stilte te verkroppen.’
‘Zonder wraak!’ brak eensklaps als een wild geloei uit Hlodwigs borste los, daar zijne bijl in de duisternis bliksemde en doodelijk op de oude vrouw nederviel.
Deze liet eenen grievenden noodkreet en liep kermend tot op eenige stappen van de hoeve, waar zij ineenzakte en uitgestrekt in haar bloed ten gronde viel.
| |
| |
Hlodwig was terzelfder tijd vooruitgesprongen, zonder meer naar Ramold om te zien.
Toen hij in zijnen wraakzuchtigen loop de deur der hoeve bereikte, kwam Aurelianus terzelfder tijd op het geschreeuw naar buiten om te vernemen, welk gevaar de koningin bedreigde. - Hij stond plotseling voor den vorst, en hem aan zijne hooge gestalte herkennende, galmde hij op blijden toon:
‘Hlodwig! O, God zij dank!’
Maar een slag der bijl verstikte het dankgebed in zijnen mond; een lichte schreeuw welde nog op uit zijne borst, terwijl een machtige arm zijn ineenstortend lichaam wegslingerde en verre van de deur ter aarde deed rollen.
Met opgeheven bijl verscheen Hlodwig in de kamer, waar de koningin nevens het bed zat. Hij meende haar insgelijks te slaan; doch zijn zoon, dien zij op den schoot hield, deed hem een oogenblik aarzelen, terwijl hij met den verwilderden blik eene gunstige plaats zocht om zijne echtgenoote te treffen.
Vervaarlijk moest zijn opzicht zijn; want Clothildis scheen met versteendheid geslagen. Wel was zij onder het slaken van eenen gil uit den zetel opgesprongen; maar buiten deze beweging gaf zij geen teeken van gevoel meer. Geen klank ontsnapte hare lippen: zij bleef in stommen schrik en met de doodsbleekheid op het gelaat het ijselijk verschijnsel bestaren.
‘Vuige echtbreekster, wat doet gij hier?’ loeide Hlodwig. ‘Ah, ik moet u dooden; mijne schande zal wegvlieten met uw bloed!’
Het woord ‘echtbreekster’ verwekte eene onbeschrijfelijke ontroering in Clothildis. Alles beefde in haar; - evenwel, zij spande hare leden met koortsig geweld, hief het hoofd gebiedend in de hoogte, wierp eenen ontzaglijk fieren blik in Hlodwigs oogen en wees sprakeloos met den vinger op de tafel, waar het perkament met 's konings zegel geopend lag. Dan voelde zij het leven haar ontgaan; zij greep zich vast aan de voorhangsels van het bed, legde haar kind er in en viel met gesloten oogen als levenloos in den zetel.
De trotsche blik, dien Clothildis bezwijmend op haren dreigenden echtgenoot had gestuurd, was zoo zonderling grootsch
| |
| |
van verontwaardiging en trotschheid geweest, dat hij den koning met verbaasdheid sloeg en hem het oog vragend tot de tafel deed richten. Daar viel zijn gezicht op het zegel. Hij greep het perkament en begon het Runenschrift te lezen; maar nauwelijks kon hij den inhoud half kennen, of eene akelige bleekheid ontverfde zijn gelaat, en het was als een riet sidderend dat hij het zegel met stommen angst aanschouwde.
Een krampachtige schok rekte al zijne leden; hij liet het perkament van de tafel vallen, bukte het hoofd diep en mompelde:
‘Siegebald! Ik verraste hem met de hand in mijne zegeltassche! Verraad! verraad!..... Ramold, waar is hij? Ho, hij gaat sterven!’
En, met zijne bijl ter kamer uitloopend, sprong hij in den schoot der duisternis vooruit en riep er lang en met immer luider stemme op den Bloedman.
‘Ah, snoodaards, vuige bedriegers!’ loeide de koning. ‘De slag is gegeven, de valsche beschuldiger is gevlucht..... maar ik zal hem vinden, ik zal ze altemaal vinden tot den laatste, en hun het vleesch vezel voor vezel vermorzelen. Oh, ja, ja, dan nog, wanneer zij zich zouden verbergen in Hellia's afgrond zelven!’
Zich omkeerend, schouwde hij in de duisternis ten gronde naar de plaats, waar Aurelianus' gevoelloos lichaam lag uitgestrekt.
De rampzalige vorst sloeg de twee handen in het haar en zuchtte op eenen toon, die uit eenen verscheurden boezem scheen op te klimmen:
‘Woden, Woden, ik heb hem gedood. Aan mijne handen kleeft zijn bloed. Ware ik nooit geboren! Hadden de Nornen mij in de wiege verstikt! Ik ben een wangedrocht, ik haat mij zelven, ik schrik terug van mijne verachtelijke boosheid..... Dáár ligt hij, de man, die mij zijne ziele had geschonken, wiens hart slechts klopte voor mijn geluk..... Ik heb hem beloond voor zijne grenzenlooze liefde, - beloond! hem vermoord!’
En, met eenen akeligen zucht van afschuw eenige stappen terugtredend, als wilde hij zich zelven ontvluchten, hernam hij
| |
| |
op heeschen toon, daar hij het hoofd diep op de borst liet zinken:
‘IJselijk raadsel! Zulke snoodheid!..... Drie maanden tot het bereiden van dien gruwelijken aanslag! Ramold, Siegebald, giftadders, uit den schoot der Hellia op aarde gespuwd..... Oh, in mijne waanzinnigheid durfde ik de Asen in het Glansheim beschuldigen..... Neen, neen, één wenk van Wodens vinger ware genoeg geweest om ons allen te verpletteren: zulke vuige middelen behoeft zijne almacht niet. Loki, de nijdige Loki dreef hen aan; hij alleen schonk hun de wonderbare listigheid..... Ah, het onschuldig bloed zengt mij de handen..... gedood!..... Maar, misschien, wie weet? O, mocht het nog zijn!’
En onder het uitgalmen dezer laatste kreten liep hij naar de kamer, waar zijne echtgenoote nog immer in eene diepe bezwijmenis lag. Hij greep de lampe, ging terug bij het lichaam van Aurelianus, knielde neder en aanschouwde het ontverfd gelaat van zijnen ongelukkigen vriend. - Met koortsige bewegingen raakte hij hem de wangen, opende hem de gesloten oogen en legde hem de hand op de naakte borst. Een ijselijke zucht van moedeloosheid en wanhoop ontsnapte hem bij dit onderzoek. Hij zette de lamp ter aarde, kroop op de knieën nog dichter bij het lijk, en het hoofd er op nederleggend, begon hij zoo bitter te weenen, dat zijne tranen als een regen op de wangen van Aurelianus nedervielen.
Eene wijl bleef hij dus sprakeloos en zonder beweging. Eindelijk legde hij eenen zoen op de koude lippen van zijnen vriend en bad met pijnlijke stemme:
‘O, broeder, schenk mij vergiffenis in den dood! Gij, zoo goed, zoo beminnend, zoo barmhartig, gij zult opvaren tot de plaats, door uwen God aan de rechtvaardigen beloofd. Dat uwe milde ziel mij niet vervolge!..... Ik was verdwaald; mij omringde een gruwelijk weefsel van valschheid..... Hoor mij aan. Ik zal uwe ziele verblijden, uwe broederen beschermen, den dienst van uwen God voor alle hindernis, voor den minsten smaad behoeden. Clothildis, die gij bemint, omdat zij uwe zuster in den Christus is, Clothildis zal ik omringen met liefde,
| |
| |
ik zal haar eeren, haar ontzien, als ware zij eene Walkure uit het Glansheim..... Maar gij, Aurelianus, gij zult uit de woning uwer Goden genadevol op den ongelukkigen Hlodwig nederzien, niet waar?..... Ach, ik gave mijne kroon, mijn leven voor het uwe; mocht ik sterven op uw lichaam zonder de schuld van den gruwelijken slag!’
Eensklaps hoorde de koning, dat iemand bijna onhoorbaar hem riep bij zijnen naam. Hij sprong op, keerde bevend het hoofd om en staarde met zwijgende verbaasdheid naar de plaats, waar de oude vrouw was neergevallen. - Hij zag bij het halve licht, dat de lamp tot daar verspreidde, hoe de gewonde zich eenigszins op den elleboog had opgericht en met eenen akeligen lach haar brekend oog spottend op hem gevestigd hield.
‘Hlodwig, Hlodwig!’ riep zij. ‘Nader toch; ik sterf..... Verneem een gewichtig geheim uit mijnen mond. O, spoed u, spoed u: de dood zinkt mij in den boezem.’
De koning naderde en bleef van angst sidderend voor haar staan.
Zij zeide met gebroken stem en uiterste inspanning van krachten:
‘Heer, gij hebt eens eene vrouw van uw geslacht verstooten..... haar hart onder schaamte en verdriet vermorzeld. Zij wijdde haar leven toe aan de wraak..... de Norne, die gij in uwe kamer zaagt, was de verstootelinge zelve. - Zij goot venijn in den mond van uw kind; - het is gestorven - in ijselijke krampen..... Uwe Christenechtgenoote heeft ook de stuiptrekking des doods gevoeld; - de hand der verstootelinge brouwde het venijn, - dat in hare spijze werd gestort. Nu hebt gij de Christenverleidster en den hatelijken Romein geslagen, - met eigen hand vermoord..... En nochtans zij waren u getrouw; -zij zijn de slachtoffers der listen van haar, - wie gij de bruidskroon ontnaamt.....’
‘Wat zegt gij?’ morde de vorst als verstomd. ‘Al die gruwelen zou Lutgardis hebben begaan!’
‘Al die gruwelen - en nog andere, die u verwachten,’ antwoordde de vrouw. ‘Gij zoudt de wreede Lutgardis niet meer
| |
| |
herkennen,- indien zij onder uw oog te sterven lag, niet waar? - Zij heeft haar uitgeteerd gelaat nog verouderd, om het blijde feest der wraak bij te wonen..... Hoor nu de sprake, die gij kent..... Ik ben Lutgardis, de verstootelinge!’
Een vervaarlijk geloei bonsde uit Hlodwigs borst en herklonk in het omstaande geboomte. De razende vorst wierp zich met beide knieën op Lutgardis, welke hem nog met haren vergiftigden lach scheen te willen tergen. Hij drukte haar den boezem te pletten en poogde haar te versmachten.
‘Adder, vuige slang!’ riep hij, ‘ik zal u niet met de bijle slaan. Verstikken zal ik uwe laffe ziel, dat zij ter Hellia vare..... Ah, waarom hebt gij slechts één leven! Waarom kan ik u geen duizendmaal vermoorden!’
Maar zij behield nog kracht genoeg om tusschen hare snakken, op spottenden toon te zeggen:
‘Ja, geef mij den genadeslag..... ik ben gewroken!’
Hlodwig sprong als een gewonde tijger in de hoogte, zette zijnen voet op Lutgardis' aangezicht en verbrijzelde haar den schedel.
‘Dáár, sterf als een venijnig ongedierte, dat gij zijt!’ brulde hij.
Dan, zich met afschuw van het lijk verwijderend, bleef hij eene wijl met de handen aan het hoofd beweegloos staan en vroeg zich zelven misschien, of hij niet de speelbal eener schrikkelijke begoocheling was? Of niet een nare droom al het gebeurde hem voor den verbijsterden geest had getooverd?
Na een oogenblik scheen hij echter de bewustheid van zijnen toestand gansch te hebben herwonnen; hij nam de lampe, ging tot de hoeve en trad in de kamer, reeds van op den dorpel met wanhoop uitroepend:
‘Oh, Clothildis, Clothildis, schrik terug van mij. Ik heb eenen gruwelijken moord gepleegd!’
Maar het gezicht der doodelijke bleekheid zijner echtgenoote sloeg hem nog geweldiger. Een gil van vertwijfeling ontvloog zijne borst, daar hij met de handen ten hemel uitriep:
‘Woden, Thor, Freya, wreede Asen! Zij ook, niet waar? En dan mijn kind? En dan ik zelf?..... Opperste Geesten der macht
| |
| |
en der wraak, - zijt genadig in uwe verbolgenheid! O, verplettert ons in eenmaal; gunt ons de rust des doods, dat het gedaan zij!’
Hij naderde tot zijne bezwijmde echtgenoote, rukte aan hare handen en zoende haar het kille voorhoofd met uitzinnige liefde en grievende wanhoop. Hij riep haar bij haren naam en vervulde de kamer met klachten, terwijl hij de polsen en het aangezicht der bezwijmde met kommervol geweld begon te wrijven. Uit deze pogingen had hij echter de troostende overtuiging geput, dat Clothildis leefde en dat slechts eene verschriktheid de kloppingen haars harten met geweld had onderbroken.
Na alle mogelijke middelen aangewend te hebben, om haar tot zich zelven terug te roepen, scheen hij de nutteloosheid zijner moeite te erkennen. Een diepe zucht rolde uit zijne keel en hij bleef een oogenblik met vertwijfelenden blik op Clothildis staren; eene rilling schokte dan zijne leden, daar hij den vinger aan het hoofd bracht, alsof eene plotselijke gedachte hem te binnen schoot.
‘Ah!’ zuchtte hij, ‘ik vergeet, ik weet niet, mij draait het hoofd. IJselijk! Ik word zinneloos! Neen, neen, - ja, ik herinner mij! Haastig!’
En, zich den mantel van den hals losmakende, spreidde hij hem in eenen hoek ten gronde uit, nam zijn slapend kind met angstige voorzorg uit het bed en legde het op den mantel.
Dan, naar buiten gaande, naderde hij in de duisternis ter plaatse waar het lichaam van Aurelianus lag, hief het van den grond op, droeg het in de verlichte kamer, legde het op het bed en sloot de voorhangsels dicht.
Hij nam het kind in den arm, trok eenen stoel bij, zette zich nevens Clothildis, greep eene harer handen, - en zóó, met zijnen zoon op de knieën, legde hij het hoofd tegen de borst zijner echtgenoote, daar een tranenvloed uit zijne oogen losbrak.
De volledigste stilte vervulde de kamer; ofschoon vier menschen zich hier bevonden, er heerschte de akelige eenzaamheid des doods, en het was als een grafkelder, waar koude lijken op het laatste oordeel wachten.
| |
| |
Eenigen tijd was hij dus in de vergetelheid eener oneindige wanhoop bedolven gebleven, toen de hand van Clothildis in de zijne sidderde en hare borst door eene zwoegende ademhaling zich verhief.
Zij opende de oogen, zag eene wijl met dwaze blikken rond de kamer, als wilde zij aan haar verbijsterd geheugen vragen, waar zij zich bevond en wat schrikkelijk vertoog haar leven had opgeschorst.
Hlodwig, als een misdadige, die zijn vonnis poogt te verbidden, aanschouwde haar smeekend.
Zoo haast Clothildis het bewustzijn wederkreeg en haar kind op de knieën van haren echtgenoot zag slapen, liep een stille, zoete glimlach over hare lippen, terwijl zij op blijden toon murmelde:
‘Ah, Hlodwig, gij zijt hier: ik heb niets meer te vreezen!’
Eensklaps liet zij eenen gil, daar zij bevend op 's konings handen staarde.
‘Bloed! Bloed!’ zuchtte zij met afkeer.
Hlodwig legde haar het kind op den schoot en zonk geknield voor hare voeten neder.
‘Ach, Clothildis,’ riep hij, ‘heb medelijden met de doodende martelpijnen, die ik doorsta! Ik heb u durven verdenken van het snoodste wanbedrijf: men heeft mij hier doen komen, om u te verrassen in de misdaad. Dat zegel is mij ontstolen door Siegebald; wat het schrift meldt, is ongehoorde valschheid. Er is in het leger te Laudunum niets geschied..... O, ik ben schuldig, verachtelijk in mijne oogen, omdat ik u, het beeld der zuivere liefde zelve, tot zulken gruwel heb bekwaam geloofd. Maar bij alles, wat uw hart nog vermurwen kan, Clothildis, ik bezweer u, schenk mij vergiffenis. Zie, in het gevoel mijner schuld buig ik de knie voor u neder, en ik smeek u om eenen glimlach van verzoening..... Indien uw rechtvaardige afkeer mij moest straffen, ik zou de doemenis mijner Asen niet langer dragen..... deze kamer wierd mij een graf!’
Clothildis hief den koning met de hand van den grond en sloeg haren arm om zijnen hals, terwijl zij zeide:
‘God zij gezegend, dat ik u in mijne armen mag sluiten na de
| |
| |
schrikkelijke beproeving. Treur niet, Hlodwig; uwe liefde is mijn leven; heeft verraad of laster u eene wonde in het hart geslagen, ik zal ze sluiten. Troost u; verdrijf de smart uit uwen boezem..... Gij blijft mij altijd even dierbaar; wij zullen weder gelukkig zijn.’
Hoe helder deze woorden ook waren, de koningin hield echter nog immer het oog met zekeren afschrik op Hlodwigs handen gericht.
‘Neen, neen,’ zuchtte hij, ‘vraag mij niet, wat dit bloed beteekent.’
In zijne oogen vertoonden zich nieuwe tranen, wijl hij hernam:
‘Clothildis, goede, een schrikkelijk ongeluk is mij overkomen; maar laat mij het nog voor u verborgen houden: het kwaad is, eilaas, onherstelbaar!’
Eensklaps aanschouwde de koningin haren echtgenoot met ondervragende verbazing.
‘Gij verschrikt?’ riep hij. ‘Die plotselinge ontsteltenis?’
Clothildis zag angstig de kamer rond en murmelde met ingehoudene stemme:
‘Hlodwig, wij zijn hier niet alleen. Men bespiedt ons. God, misschien een nieuw gevaar!’
‘Wat, wat hoort gij?’
‘Dáár, dáár in het bed,’ stamelde de koningin, ‘eene ademing, een zucht!’
‘Ah, is het mogelijk!’ galmde Hlodwig op den toon der uitzinnigste blijdschap, daar hij tot het bed liep en de voorhangsels openrukte. ‘Aurelianus, vriend, broeder, gij zoudt leven!’
Een kort oogenblik slechts bleef hij over het lichaam van Aurelianus gebogen; - dan sprong hij ter kamer in en zeide op haastigen toon tot de koningin:
‘Hij leeft, hij leeft! - Blijf, bewaak hem; niet verre van hier is mijne wacht; ik ga, ik kom terug, ik breng hulp. Oh, mochten wij hem redden, hem behouden!’
Als een pijl vloog hij ter deure uit en verdween in de duisternis.
| |
| |
Clothildis zag in dwalende verbaasdheid haren echtgenoot na, daar hij ter deure uitvluchtte. Even spoedig richtte zij zich op en naderde het bed. Met eenen akeligen angstschreeuw sprong zij achteruit, toen haar oog op Aurelianus' wezenstrekken viel. - De eene helft van zijn aangezicht was besmet met bloed, de andere helft was bleek en blauwachtig als van een zielloos lijk. Niettemin een licht gegorgel ratelde hoorbaar in zijne keel.
Bevend en onder het slaken van verwarde klachten, schouwde Clothildis rond de kamer naar eene rustplaats voor haar kind, en, den uitgespreiden mantel des konings bemerkende, legde zij haren dierbaren last er op neder.
Zij keerde tot de tafel, greep eene komme met water, en, eenen doek er in doopend, liep zij naar het bed, waar zij den arm onder den hals van Aurelianus schoof. Zoo zijn hoofd opheffende, begon zij met den natten doek zijn aangezicht van het bloed te reinigen. Onderwijl riep zij hem op grievenden toon bij zijnen naam en poogde door hare vriendenstemme het leven in hem op te wekken. Zij bevochtigde zijne lippen om hem te laven, zij opende hem de oogen; doch al hare liefderijke moeite was vergeefsch. De Gallo-Romein bleef bewusteloos hijgen en scheen in den laatsten doodstrijd te snakken.
Clothildis had tot alsdan krachten geput uit de hoop, dat Aurelianus onder hare pogingen zou ontwaken; nu echter overviel haar eene moedelooze ontspanning. Zij trok een stoel bij en zakte met eenen wanhopigen zucht bij het hoofdeneinde van het bed neder.
Eene hand van Aurelianus vattend, boog zij haar hoofd er over. Nu eerst brak de opgehouden vloed harer tranen stroomend los, en hartscheurende snikken welden op uit hare borst.
Na eene wijl in stille smart te zijn verzonken gebleven, hief zij allengs de vochtige oogen weder tot den Gallo-Romein op en zuchtte klagend:
‘Arme vriend! Aurelianus! Dit is dus de belooning, het einde van uw edelmoedig streven? Vermoord!..... Ah, de engelen daarboven juichen reeds de komst uwer ziele tegen;
| |
| |
reeds opent de Christus zijne goddelijke armen om u, zijnen getrouwen zoon, in de eeuwige zaligheid te ontvangen. Wat zal zij glansrijk zijn, uwe plaats voor den trone Gods! O, ja, onbesefbaar glansrijk, want sterft gij niet voor zijnen heiligen naam? En niet alleen zijt gij martelaar uws geloofs, maar martelaar ook om getuigenis te geven van de broederliefde, van de zielegoedheid, die de Christus u zoo mildelijk in den boezem had gegoten. Oh, waart gij niet het beeld aller deugden op aarde? Het zuiver beeld der belangelooze liefde, der lijdzame goedheid, der hoogste zelfopoffering? Reeds lang hebt gij op aarde gewandeld..... nooit hebt gij aan uw eigen welzijn gedacht: immers, altijd geleefd voor anderen; om goed te stichten; om God te loven en den evenmensch te beminnen! Gij, gij waart Christen volgens het heilig woord des Verlossers; uw dood, - hoezeer hij mij het menschelijk hart van rouw en smart verscheurt, - uw dood is eene zegepraal!’
Zij zweeg eene wijl om den vrijen loop aan den tranenstroom te geven, die uit hare oogen vloeide; dan voegde zij de handen biddend te zamen en sprak weder:
‘Aurelianus, o, wanneer gij nevens den troon des Heeren in eeuwige glorie zult gezeten zijn, gij zult bidden, niet waar, voor al degenen, die uwe ziele op aarde heeft bemind? Herinner u, hoe liefderijk en hoe dikwijls gij mijn kind Hlodomar aan den boezem druktet; heb medelijden met Hlodwigs ellende; vergeef den armen Heiden zijne dwaling; geheug u alleen den schat van grootmoedigheid, die zijn hart besluit. Smeek den Christus, dat Hij eenen genadevollen blik op zijne bedreigde Kerk late vallen, dat Hij eenen straal der eeuwige klaarheid in den geest des konings late dalen; dat Hij met milde goedheid op zijn onschuldig kind nederzie!’
Als uitgeput van krachten boog zij zich weder over het bed en bleef roerloos. - Het hoofd eindelijk opheffend, stak zij de hand tot Aurelianus uit en bracht den witten doek, waarmede zij tot dan hare tranen had afgedroogd, aan zijnen hals op de wonde, waaruit nog immer een weinig bloed sijpelde.
Wanneer zij den doek genoeg geverfd zag, stond zij op,
| |
| |
ging tot haar kind, liet zich geknield er bij nederzakken en legde den doek op zijne borst.
Dan zuchtte zij met zonderlinge geestontheffing:
‘Hlodomar, dit heiligdom, geverfd met het bloed des martelaars, doorweekt met de tranen uwer moeder, blijve immer aan uw lichaam! Dat het in uw hart liefde tot God en liefde tot den evenmensch overstorte; dat het u beware voor alle listen des duivels, voor alle valschheid, voor ramp en onheil!’
Op dit oogenblik voelde zij den grond daveren onder het getrappel van vele paarden; zij nam haar kind in den arm, stond op en riep met eenen blijden zucht:
‘Ah, daar is hij, Hlodwig! Hij brengt hulp!’
En inderdaad, nauwelijks had zij deze woorden gesproken, of de paarden hielden stil bij de hoeve, en de koning, door een twintigtal edelingen gevolgd, tot zijne gezellen zeggend:
‘Komt, daar in het bed ligt hij; maak spoed!’
Dan greep hij de hand der koningin, en, haar naar het bed trekkend, zuchtte hij:
‘Clothildis, lieve, ik ben zoo rampzalig, dat mij het woord in den mond versterft; maar, mochten wij hem redden, ik vergate al mijn lijden; ik juichte nog dankbaar om die troostende verzachting in mijn bitter lot!’
De koningin drukte hem deelnemend de hand, doch bleef zwijgend, dewijl zij nu, evenals Hlodwig, het oog met angstige verwachting tot het bed gericht hield. - Hier waren eenige edelingen bezig met pogingen aan te wenden, om de wonde van Aurelianus te verbinden; anderen hadden kaarsen ontstoken, welke zij onderweg op eene Villa zich hadden bezorgd, en waren ter kamer uitgegaan, om eene draagbaar te zoeken of er eene te vervaardigen.
De edelingen bij het bed hadden Aurelianus' kleed aan den hals losgesneden en zijne wonde ontdekt; zij hielden zijn hoofd een weinig verheven en wieschen de plaats, waar de bijlslag gegeven was, met water.
Het moest zijn, dat de frischheid van het vocht eenen weldadigen indruk deed op het zenuwgestel des gekwetsten; want, ofschoon zijne oogen gesloten bleven, hij begon de leden
| |
| |
te verroeren en hooger verhief zich zijne borst om te ademen.
Daar allen met hoop en benauwdheid deze teekens van leven in hem bespiedden, verroerden eensklaps zijne lippen, en twee hoorbare klanken stegen op uit zijnen boezem.
‘Hlodwig! Hlodwig!’ zuchtte hij.
De koning deinsde met eene pijnlijke klacht achteruit, sloeg zich de twee handen voor het aangezicht, en terwijl tranen uit zijne oogen sprongen, riep hij in de uiterste wanhoop:
‘Ah, het is te veel! Ik was het, die zijn onschuldig bloed vergoot; - en, bij den boord van het graf zelf, heeft zijne ziel geenen anderen snak dan mijnen naam!’
‘God!’ kermde de koningin. ‘Gij, Hlodwig, gij hebt zijn bloed vergoten? Ongelukkige!’
En van schrik en medelijden schier bezwijkend, legde zij den arm om den hals van haren bevenden echtgenoot. Zij mengde hare tranen met de zijne en plooide haar hoofd op zijne borst. - Beiden bleven eenige oogenblikken in stomme treurnis verzonken.
Onderwijl hadden de edelingen de eerste zorgen aan den gekwetste toegediend; en zelfs hadden eenigen hunner het lichaam nu uit het bed genomen, om het beneden te dragen en op de baar te leggen.
De koning die het bemerkte, schoot op uit zijne smart, en de hand zijner echtgenoote grijpend, zeide hij haar:
‘Kom, Clothildis, gij moogt hier niet blijven; volg ons met Hlodomar. Gij gaat met mij naar het leger. Welke gevaren u daar ook kunnen bedreigen, gij moet met mij zijn, onder mijn oog, dat ik u beschermen kunne. Het verraad mocht u nog belagen in mijne afwezigheid. Niet waar, goede, gij zult mij die gunst niet weigeren?’
‘Met u, met u wil ik zijn,’ zuchtte Clothildis, ‘u niet verlaten.....’
Zij wees op Aurelianus en vroeg angstig:
‘Maar onze arme vriend?’
‘Men voert hem naar Suessionum,’ was het antwoord. ‘Ik laat twintig mijner trouwste edelingen, mijner dapperste
| |
| |
vrienden, om hem te doen verzorgen, om hem liefderijk te dienen. Wat zij hem doen, is mij gedaan.’
De koning en de koningin volgden de edelingen, die het lichaam op de armen ter kamer uitdroegen. Hier werd Aurelianus op eene draagbaar gelegd, waarop men metterhaast het beddegoed had geschikt.
Wanneer zij, die den last zouden voeren, reeds de handen aan de bare hielden, knielde de koning neder, boog zich over den gekwetste, drukte eenen vurigen kus op zijne koude lippen en zeide met scheurende stemme:
‘Aurelianus, broeder, ach, vergiffenis!..... Vaarwel, de God uwer vaderen zij u genadig!’
De koningin bukte zich diep, nam de slappe hand van Aurelianus en teekende er een kruis mede op het voorhoofd van haar kind..... Dan bracht zij dezelfde hand aan haren mond en kuste ze stilzwijgend.
De dragers hieven de bare van den grond en verwijderden zich met spoed; - de helft der edelingen volgde hen; de andere helft bleef bij den koning.
‘Kom nu met haast,’ zeide Hlodwig tot zijne echtgenoote. ‘Een wagen wacht u niet verre van hier. Ontvluchten wij deze gevloekte plaats!’
En, Clothildis vooruitleidend, stapte hij over de vlakte. Allen verdwenen in de duisternis.
|
|