| |
XX
De koning was in den vroegen morgen met het grootste gedeelte zijner edelingen naar Landunum vertrokken. Te Suessionum bleven slechts eenige honderden Weermannen met hunne oversten, om de stad en het paleis te bewaren.
Dien ganschen dag had Aurelianus doorgebracht met het inzamelen en wegsturen van wijn en levensmiddelen tot bevoorrading des legers. Sedert den dageraad had hij zich nauwelijks den noodigen tijd vergund om staande eenige spijze te nuttigen, welke hij zich in de voorraadstapels zelve had doen brengen.
Waarschijnlijk had hij in den overvloed des arbeids eene reden gezocht, om zoolang mogelijk uit het paleis verwijderd te blijven. - Nu de avond reeds lang gevallen was, moest hij echter terug naar zijne woning.
Het was duister, toen hij eindelijk de voorraadmeesters verliet en, van vermoeidheid waankelend, door de eenzame straten van Suessionum zich voortspoedde.
Op het Forum gekomen, vertraagde hij allengs zijne stappen; en soms bleef hij wel besluiteloos staan, als naderde hij met schrik de muren, waarbinnen Clothildis zich bevond.
Eensklaps sprong hij op van verrassing: eene geheimzinnige stem had aan zijn oor gesproken en zijnen naam op zonderlingen toon genoemd.
| |
| |
Hij kon de gestalte van dengene, die hem door zijne onverwachte verschijning had doen verschieten, in de duisternis als een zwart schaduwbeeld onderscheiden, en bemerkte aan den wapperenden haarbos, dat hij een Weerman was.
‘Wat wilt gij?’ vroeg hij hem.
‘Heer,’ antwoordde de andere met onhoorbare stem, ‘ik waag eenen stap, die mij heden nog het leven zou kosten, wierd ik verrast. - Gij zijt onvoorzichtig met zoo alleen door de duisternis te gaan. Men is beraden om u te dooden. Ik zeg u, geef acht op u zelven..... en waak met zorg over de koningin en haren zoon, want een schrikkelijk gevaar dreigt u allen. Betrouw niet op de wachten.’
‘De koningin? Haar zoon?..... Wie zijt gij?’ stamelde de Gallo-Romein.
‘Stil!’ mompelde de Weerman, ‘ginds komt een mijner gezellen..... Vaarwel, gij kent mij toch niet.’
Dit zeggende, verwijderde hij zich met sluipende stappen door de duisternis.
Eene korte wijl bleef Aurelianus als verstomd te midden des Forum staan; dan echter spoedde hij zich, om het paleis te bereiken, en deed zich de poort door den overste der wacht openen.
Met onderzoekend oog schouwde hij in het wachthuis en zag naar gewoonte eenige mannen met het hoofd op de tafel liggen slapen, terwijl anderen met dobbelsteenen speelden of in roerlooze onverschilligheid op de banken waren neergezeten. - Deze plaats verlatende, wandelde hij door al de gangen des paleizes en blikte onderweg in de kamer der koningin, welke hij van verre nevens Maria zag zitten. Dan daalde hij op het middelplein en luisterde aan al de deuren, tot zelfs aan de poorten der stallingen; doch nergens kon hij iets buitengewoons bespeuren: alles was stil en rustig.
Eenigszins gerustgesteld, keerde hij naar de voorste zijde des paleizes en trad in zijne kamer, waar hij zich met eenen zucht van angst of van vermoeidheid in eenen zetel vallen liet.
De waarschuwing des Weermans met droef gemompel herhalend, zeide hij:
‘Bewaak de koningin en haren zoon: een schrikkelijk
| |
| |
gevaar dreigt u allen!..... Wat mag het beduiden? Is het waarheid, of is het slechts eene poging, om ons door angst en onrust te doen lijden! Nauwelijks hebben wij het wangedrocht des lasters overwonnen, of er ontstaat een nieuw onweer boven ons hoofd. Het is eene samenzwering, die den ondergang der koningin, haren marteldood misschien, voor eenig doel heeft. Haar kind Hlodomar is Christen; het is dus insgelijks veroordeeld..... Betrouw niet op de wachten, heeft de onbekende gezegd. Zij, die tot onze verdediging zijn aangesteld, zouden zelven de vijanden zijn, welke wij te vreezen hebben? Aldus, er blijft ons niets over, dan in machteloozen angst den slag af te wachten? - Vluchten? Ik zou op een enkel bericht, dat wellicht valsch is en door verraad ingegeven, - alleen, in den nacht en geheimelijk, met de koningin dit paleis verlaten? Welke zegepraal voor den laster! Ah, neen, neen, moet de dood ons hebben, ons graf blijve niet onteerd door de schijnwaarheid eener snoode euveldaad..... Indien ik Hlodomar aan zijne moeder ontstal en met hem tot den koning vluchtte? En zij, de Christenvorstin, wat zou er van haar geworden? Ik zou haar alleen ten prooi der wraakgierige Heidenen laten? - God, wat gedaan?’
Na eene wijl in zwijgende overweging te zijn bedolven gebleven, hernam hij op minder angstigen toon:
‘Ik bespeur niets ongewoons in het paleis; de Weermannen onder de poort wachten met onverschilligheid op hunne waakbeurt; hunne blikken verraden geene de minste onrust. Men vermoordt toch geene koningin, zonder dat het hart op voorhand ontstelle bij de afwachting van zulken gruwelijken aanslag. Overal is men rustig; de lieden, die nog niet te bed zijn, gaan en komen, zonder in de duisternis te blijven staan; ik hoorde niemand met verdoofde stemme spreken. - Indien het waar is, dat een gevaar ons dreigt, dezen nacht toch zal het zich niet verklaren. Morgen, zoo haast de dageraad zich toont, zal ik tot Principus, den bisschop, om raad gaan en met hem beramen, hoe wij de koningin en Hlodomar kunnen doen verdwijnen en in veiligheid brengen, totdat ik den koning zelven hebbe gesproken.’
| |
| |
Hij stond op, ging tot den wand en nam eenen wijden mantel, dien hij zich over de schouders hing en rondom zijne leden plooide.
‘Ik bezwijk schier van vermoeidheid,’ zuchtte hij, ‘misschien zal mij de kracht ontbreken, om den ganschen nacht onder de lucht te waken.’
Zich met geweld over voorhoofd en oogen wrijvend, zeide hij met besluit:
‘Ah, Hlodomar, Clothildis, gij zijt bedreigd in uw leven, en mijne oogen zouden zich tot uwe bescherming weigeren! Neen, neen, slaapt in vrede: dat geen angstig vermoeden uwe ruste store: Aurelianus zal over u beiden waken.....’
Daar hij zich tot de deure keerde om de kamer te verlaten, hoorde hij eensklaps op het Forum het kletterend gerucht van een paard, dat in volle vaart meer en meer tot het paleis naderde en welhaast voor de poort stilhield.
Ternauwernood kon hij zich zelven gevraagd hebben, wat toch deze boodschap mocht beteekenen, of het voorhangsel der deur werd opgeheven. De overste der wacht naderde hem en zeide:
‘Heer, er is een bode gekomen van 's koningswege met eene haastige zending voor u; hij vraagt oorlof om zonder uitstel in uwe tegenwoordigheid te worden gelaten.’
‘Hij kome!’ was het antwoord.
De bode verscheen onmiddellijk. - Het was een Weerman; hij hijgde van vermoeidheid en veegde het zweet van zijn gloeiend aangezicht; zijn haarbos was verward, zijne kleederen waren ontschikt en met stof en aarde bedekt.
Terwijl de bode sprakeloos met de handen in zijn bovenkleed zocht, zuchtte hij als buiten adem.
‘Een pijl, die uit een boog schiet, zou mij niet hebben voorgesneld; ook, ik ben verbrijzeld en ten einde van krachten. Onze heer koning beloofde mij een bevelschap over vijftig Priemen, zoo ik mijne boodschap naar wensch volbracht. Gij zult getuigen, heer, dat ik mij zelven, noch mijn paard heb gespaard.....’
Onder het uitspreken dezer laatste woorden reikte hij den
| |
| |
Gallo-Romein een perkament over, waarvan een zegel nederhing.
‘Het is 's konings boodschap,’ sprak hij.
Aurelianus ontplooide het vel perkament en vestigde den blik op het Runenschrift, waarmede het gedeeltelijk was overdekt. Nauwelijks had hij eenige woorden er van gelezen, of eene siddering liep hem over de leden, daar zijne oogen de grootste verbazing uitdrukten. Naarmate hij in de lezing vorderde, werd zijne ontsteltenis heviger, en welhaast verspreidde de bleekheid des doods zich over zijn gelaat; zijne leden beefden, zijn haar rees te berge; en, als hadde het leven in hem opgehouden, hij bleef stom en beweegloos op het noodlottig schrift staren, zelfs dan nog, wanneer hij het reeds voor de tweede maal had overloopen.
Meer tot het licht naderend, aanschouwde hij het zegel met verglaasden blik, terwijl zijne handen beefden, als hadde de koorts hem aangegrepen. Hij bleef eene wijl met gebogen hoofde in wegrukkende overweging verzonken en poogde door pijnlijke inspanning van krachten zijne ontroering meester te worden.
Na eene wijl keerde hij zich tot den Weerman en vroeg met gebroken stem:
‘Weet gij, wat de boodschap mij bericht?’
‘Neen, heer, de koning heeft mij door den huisgraaf geheimelijk in zijne tente doen roepen en mij dit schrift toevertrouwd, om het met bliksemsnelheid naar Suessionum te brengen. Het kan niet veel goeds behelzen; want ginder, in het leger, ziet het er maar erg uit. Misschien gebiedt de koning, dat men hem hulpe sture? Is het zoo, gelief spoed te maken, of de hulpe komt misschien te laat.’
‘Wat gebeurt er dan in het leger?’
‘Ik weet het niet goed. Eene gansche schaar heeft geweigerd tegen de Allemannen op te trekken; men zegt, dat men te Laudunum een Disveld houden wil, om den koning af te zetten en eenen heirtog te kiezen; men spreekt, men twist, men hitst elkander op. - Toen ik Laudunum verliet, hadden echter 's konings pogingen er reeds velen tot bedaren gebracht,
| |
| |
en men scheen van onmiddellijke gewelddadigheden te hebben afgezien: toch staat het gansche leger nog overhoop. Dat weet de booze Loki misschien, hoe dit spel eindigen zal!’
‘En heeft onze heer koning u niet gelast, mij iets meer te zeggen?’
‘Geen enkel woord.’
‘Is uw naam niet Balderik, en stondt gij niet in 's konings lijfwacht?’
De Weerman scheen verrast; doch hij bedwong zich even spoedig en antwoordde op lossen toon:
‘Het verwondert mij, heer, dat gij mijnen naam kent. Ik heet Balderik, inderdaad. Mijne zending is volbracht; gelief mij oorlof te geven om u te verlaten: ik snak naar een weinig rust.’
‘Het is wel: gij kunt gaan,’ antwoordde Aurelianus.
Hij zag den Weerman met verstrooiden blik achterna, totdat het voorhangsel achter hem was toegevallen.
Dan, eensklaps ter kamer inloopend, ging hij tot de lampe, las opnieuw het perkament en beschouwde het zegel meermalen.
‘Er is geen twijfel mogelijk!’ zuchtte hij met wanhoop. ‘Ah, de Weerman op het Forum bedroog mij niet. Nog dezen nacht zouden zij met razend wraakgeschreeuw dit paleis binnenstroomen en hunnen haat in het bloed der Christenen verzadigen..... En de eerste martelaars zouden 's konings echtgenoote en 's konings onschuldig kind zijn!’
Hij zakte geknield ter aarde en, de armen ten hemel heffend, riep hij uit:
‘O, Christus, het is ter eere van uwen heiligen naam, dat wij lijden. Mij geschiede volgens uwen vaderlijken wil..... Maar wees barmhartig jegens de eenige vorstinne, die de koningskroon voor het kruis nederbuigt; ontferm U over het akelig lot van het kind, dat U werd toegewijd. O, verhoed, verhoed de schrikkelijke ramp.’
Zich oprichtend, bleef hij eene lange wijl met den blik ten gronde gericht en scheen te overwegen, wat hem te doen stond. Eindelijk zeide hij tot zich zelven:
‘Geenen tijd verloren! - Maar hoe 's konings wil gehoor- | |
| |
zaamd? Geen mensch mag er van weten. Nochtans Maria is daar in de kamer der koningin! De dienstmaagd is er insgelijks. Zij zouden mij in de duisternis met 's konings echtgenoote zien vlieden? Het mag niet..... Maria is de getrouwheid zelve; er is geen ander middel: zij wete dus, wat ons dreigt en wat akelige boodschap de koning mij zendt.’
Onder het uitspreken dezer woorden ging hij met haastige
‘Is uw naam niet Balderik..... (Bladz. 392.)
schreden naar de kamer der koningin.
Bij zijne intrede bemerkte hij, dat de dienstmaagd met het slapend kind op den schoot omtrent de koninginne zat. Dit gezicht hield hem terug; hij veinsde te glimlachen, daar hij het perkament van verre de koninginne toonde en met slecht verborgene ontsteltenis zeide:
‘Ik heb eene goede boodschap van onzen heer koning.....
| |
| |
maar gelief Magdalena te verzoeken, dat zij zich verwijdere; aan u alleen, mijne Vrouwe, moet ik de boodschap mededeelen.’
‘Gij, Maria, neem het kind en blijf,’ fluisterde hij de jonkvrouw in het oor.
Zoo haast men zijnen wensch had volbracht en de dienstmaagd in de voorkamer was gegaan, sloot Aurelianus met zorg het voorhangsel der deur, naderde dan tot de koningin en Maria, die al zijne bewegingen in angstige verbaasdheid volgden.
‘Hemel, Aurelianus,’ riep Clothildis opstaande. ‘Gij zijt bleek! Is den koning een ongeluk overkomen?’
‘Stil!’ suisde de Gallo-Romein, zich den vinger op den mond leggend. ‘Stil, en zet u neder, mijne Vrouwe. Wat ik u te melden heb, zal u wellicht met oneindige vervaardheid slaan; maar in de overtuiging, dat van uwe sterkmoedigheid het leven van uw kind afhangt, zal u moederlijk gevoel u wel de kracht verleenen, welke er noodig is, om zijne en onze redding te beproeven.’
‘Het leven van mijn kind?’ herhaalde Clothildis, den Gallo-Romein sidderend in de oogen ziende.
‘Het is slechts een gevaar, een dreigend gevaar, mijne Vrouwe..... Spreek stiller; een onvoorzichtig woord kan ons een doodvonnis worden.’
De twee vrouwen beefden; hunne halsstarrige blikken getuigden van onzeglijke vervaardheid.
Met pijnlijk ongeduld schudde Aurelianus het hoofd: hij wist niet, hoe de verklaring met de noodige omzichtigheid te doen, om de koningin eene doodelijke ontroering te sparen. De tijd was kostelijk; elk oogenblik, dat verliep, was een onherstelbaar verlies.
Eensklaps zich tot de koningin keerend en de handen tot haar uitstekend, sprak hij met besluit:
‘Mijne Vrouwe, ik bezweer u: zoo gij uwen angst, uwen schrik niet overwint, zijn wij allen verloren. In den naam uws kinds bedwing uwe ontsteltenis en blijf u zelven meester..... Luister, ik zal in Latijnsche tale u voorlezen, wat onze heer koning mij van Laudunum schrijft.’
| |
| |
Hij nam eenen stoel, zette zich bij de tafel nevens de koningin en las met halve stemme:
‘Koning Hlodwig aan zijnen getrouwen vriend Aurelianus.
‘Eene gruwelijke samenzwering is tegen de koningin, tegen mijnen zoon en tegen u gesmeed. Heden, te middernacht, zullen honderden Weermannen het paleis binnenstroomen, om u allen in den slaap te verrassen en te dooden. Moge deze boodschap u nog intijds toekomen. Aan u, Aurelianus, vertrouw ik het leven mijner echtgenoote en mijns kinds. Ontvlucht het paleis en de stad. Bij de baan naar Laudunum, op een uur gaans, niet verre van Thors Wijboom, ligt de hoeve van Herbrand. Gij kent ze. Dáár zult gij eene veilige schuilplaats vinden. Ik zal er eene bende getrouwe mannen sturen, om u naar Laudunum te brengen. Ik kan Laudunum niet verlaten: het leger is in opstand. Wees gerust: het is niet ernstig; maar ik moet hier blijven om het kwaad te bedwingen. Aurelianus, o, bij uwe liefde tot mij, red mijne echtgenoote, red mijn armen Hlodomar! Kom alleen, gansch alleen met hen: vertrouw op niemand, wie het ook zij: overal is boosheid en verraad.’
De koningin had deze lezing slechts ten halve aangehoord, wanneer reeds een verdoofde angstschreeuw uit haren boezem was opgeklommen. Zij had haar kind van Maria's schoot weggenomen en drukte het nu, onder het storten van eenen bitteren tranenvloed, tegen hare borst. Maria weende insgelijks, en, toen Aurelianus zijne lezing had geëindigd en de vrouwen ondervragend aanschouwde, waren versmoorde snikken het eenig antwoord, dat hij bekwam.
Hij bleef eene wijl stilzwijgend en zeide dan:
‘Mijne Vrouwe, wilt gij uw kind en u zelve redden, bedwing toch uwe droefheid; laat ons beramen over hetgeen ons te doen staat.’
Een holle zucht rolde van de lippen der koningin. Zij veegde met geweld de tranen van de wangen, schudde het hoofd als om zich van onder den druk der wanhoop los te wringen, en antwoordde dan met koortsig besluit en van haren zetel opstaande:
‘Welaan, kom, laat ons vluchten!’
| |
| |
‘Om Gods wil, mijne Vrouwe, blijf gezeten en wek toch Hlodomar niet,’ smeekte de Gallo-Romein. ‘Veel dient er overwogen, eer wij deze plaats verlaten. Niemand mag ons zien uitgaan; want, bemerkten de saamgezworenen onze vlucht, zij zouden onfeilbaar ons vervolgen en hunnen moorddadigen aanslag onmiddellijk volvoeren. Dienvolgens, langs de groote poort tegen het Forum kunnen wij niet gaan: de gansche wacht zou ons zien; en wie weet, of onze vijanden hunne heetste aanhangers daar niet hebben gesteld, om dezen nacht zonder hinder in het paleis te kunnen dringen? Blijft het kleine poortje, in den muur van het middelplein; maar de koning heeft er den eenigen sleutel van. Al zijne vertrekken zijn gesloten; anders wist ik, omtrent waar hij zulke voorwerpen gewoonlijk bergt.....’
De koningin wees naar eene kleine tafel bij hare bedstede.
‘God!’ riep Aurelianus met blijdschap, ‘de sleutel van 's konings vertrekken! onze redding!..... Ik zal tot Hlodwigs verblijfzaal gaan en zoeken naar den sleutel van het poortje; want hier is hij niet bij. Voordat ik wederkeere, zal ik insgelijks op het middelplein gaan zien, of niets onze vlucht kan verhinderen. Onderwijl, mijne Vrouwe, zult gij u gereedmaken tot de nachtelijke reis; eenen sluier u over het hoofd hangen, dat men uwe wezenstrekken niet zien kunne, en in eenen wijden mantel u wikkelen, om Hlodomar er onder te verbergen. Gij, Maria, moet ons van de tegenwoordigheid der dienstmaagd verlossen. Zeg haar, dat gij dezen nacht in het vertrek der koninginne zult slapen; geef Magdalena den sleutel uwer kamer en beveel haar, dat zij in uw bed ga rusten. Het zal haar zonderling schijnen; maar het is gelijk; het moet zijn. Zorg, dat zij verdwijne. Daarna zult gij de lichten in de gangen gaan uitdooven, zooals men gewoon is te doen, wanneer de koning zich ter ruste begeeft. - Wees bedaard, stil, en spoed u zonder gerucht of schijn van haast.’
Nauwelijks was Aurelianus ter kamer uit, of een nieuwe tranenvloed brak los uit Clothildis' oogen; haar kind angstig aanschouwende, zuchtte zij met versmachte stemme:
‘Hlodomar, arm lam, gij slaapt gerust in het dreigend
| |
| |
doodsgevaar; gij weet niet, welke benauwdheid uwe moeder in den boezem verstikt. Ach, boven uw hoofd hangt de bijl der moordenaars; uw onschuldig bloed willen zij vergieten. - Gave God, dat uwe moeder eene nederige plaats in de wereld ware bedeeld geworden; gij zoudt geene koningskronen tot sieraad voeren; - maar ook uw slaap zou niet worden gestoord door het gebliksem van zwaarden, of door het venijn der afgunst. Het leven uwer moeder zou geene eeuwige martelie zijn..... O, kind, ons lot op aarde is hachelijk, ons kruis loodzwaar en pletterend; - maar daarboven is een beter leven. De Christus zal ons vergelden wat wij lijden.....’
Maria was opgestaan en had eenen sluier en eenen mantel uit een klein nevenvertrek gehaald. - Hoorbaar snikkend, bond zij den sluier op het hoofd der koningin en hing haar den mantel over de schouders. Dan verwijderde zij zich, droogde hare tranen nauwkeurig af en verliet de kamer, om het overige van den haar opgelegden last te volbrengen.
Clothildis hield met hij genden boezem hare vochtige oogen op den slapenden Hlodomar gevestigd; van tijd tot tijd liep er eene siddering over haar lichaam, en hare oogen verglaasden van schrik, als hadde zij reeds de moordenaars zien naderen, om het kind op haren schoot te dooden. Allengskens echter ontspande haar gelaat en het bleef, onbewogen, de uitdrukking eener moedelooze smart behouden.
‘Dit is dus het gedroome geluk!’ zuchtte zij eindelijk. ‘Bemind zijn door den schoonsten man, door den roemrijksten vorst, en leven in zijne genegenheid? Ah, spotternij! Gedurende drie maanden heeft het gemis dier genegenheid mij als eene slang het hart verknaagd; ik heb neergedrukt gelegen onder zijnen afkeer, onder zijnen haat..... Eene kroon dragen? Ach, de kroon is een vurige band, die het hoofd te pletten nijpt en de hersens verzengt..... Vorstinne zijn? En zijn paleis door de nachtelijke duisternis te moeten ontvluchten; schrikken en vreezen, dat een menschelijk oog mijne wezenstrekken herkenne!..... Moeder worden, het Christendom eenen vorst en een heldenzwaard tot zijne verdediging schenken? God, en dáár, op mijnen schoot, ligt die vorst, die Christenkoning, -
| |
| |
en daarbuiten wacht hem misschien de bijl, die hem vermoorden moet!’
Zij bleef eenigen tijd met beweegloozen blik in de ruimte zien. Hare tranen schenen met nieuwe kracht over hare wangen te rollen; evenwel zij vloeiden in stilte, zonder groote zwoeging der borst. - Langzaam hief Clothildis de oogen ten hemel en zeide mijmerend:
‘Er was te Jeruzalem eene vrouw, de koningin aller vorsten der aarde; zij had een kind, eenen God, die mensch geworden was tot onze verlossing..... En ook zij, de heilige moeder, zag zwaarden boven het hoofd haars zoons zich verheffen; ook zij moest vluchten in den nacht en, met het angstzweet op het voorhoofd, haar kind door de duisternis aan de moordenaars ontvoeren..... Zij was de lievelinge des Heeren: zij zit verheven boven alle schepselen der aarde en des hemels; haar kind was de Christus zelf.....’
Het hoofd met gelatenheid buigend, voegde zij er bij:
‘En ik, wat ben ik? Eene arme stervelinge, eene outmoedige zondaresse; mijn kind is een zoon Adams, geboren in de erfelijke schuld van het eerste verbreken.....’
Deze overweging scheen haar eenigen moed te hebben geschonken; want de blik, dien zij nu op haar kind richtte, was klaarder, en op haar gelaat stond eene smartelijke, doch stille onderwerping uitgedrukt.
Maria trad in de kamer, liet zich nevens de koningin in eenen stoel zakken en begon opnieuw te weenen, daar zij onder pijnlijk snikken zeide:
‘Ach, mijne Vrouwe, uw lot op aarde is toch te bitter. Sedert ik u diene en uwe gezellinne ben, heb ik nog niets gezien dan lijden, vergif, venijn, laster, moordenaars! Uwe baan in de wereld is bezaaid met doornen; gij zijt wel ongelukkig..... Nu moet gij door duizend gevaren met uw kind de bijl der moordenaars ontvlieden. Oh, ik sidder, de schrik bevriest mij het bloed in de aderen. Zoo men u verraste! God, ik durf er niet aan denken.....’
‘Beef zoo niet, Maria,’ antwoordde de koningin met gelatenheid; ‘het is waar, de Heer des hemels heeft mij veel gal
| |
| |
in den levensbeker geschonken; maar er blijft mij toch de troost, dat ik hem ledig ter eere van den Christus, onzen Heiland. Roept Hij ons heden, ik zal met mijn kind opvaren tot voor zijnen troon; ik mag hopen, dat Hij in zijne barmhartigheid ons de kroon der martelie niet zal weigeren..... Maar, Maria, waar blijft Aurelianus?’
‘Ik weet niet, mijne Vrouwe; hij is reeds zoo lang weg! Ach, ik ben vervaard; indien iets hem gebeurd ware? Indien hem reeds.....’
Een zacht gerucht van stappen op de trap deed haar met verschriktheid opspringen; de koningin, door deze beweging verrast, verborg haar kind onder den mantel. Beide vrouwen waren bleek en hielden bevend den halsstarrigen blik tot de deure gericht.
Uit hunne borst ontsnapte een zware zucht, toen het voorhangsel werd opgeheven en Aurelianus in de kamer trad.
Zonder acht op hunne ontsteltenis te geven, naderde de Gallo-Romein tot de koningin, en, haar onderzoekend beziende, zeide hij:
‘Ach, ik heb daar in eenige oogenblikken al den angst doorstaan, die eene menschelijke ziel kan voelen. Den sleutel vond ik niet; maar eindelijk, - God in den hemel zij er om gedankt, - heb ik hem toch ontdekt. Hier is hij. - Maria, gauw, lang de koningin eenen anderen sluier: hij moet zwart zijn gelijk de mantel..... Nu, luister wel, mijne Vrouwe. Gij volgt mij als eene schaduw; wat gij ook zien of hooren moogt, laat geen woord, geen zucht uwen mond ontsnappen; draag het kind voorzichtig, dat het niet ontwake: zijn geschrei ware wellicht ons aller dood..... Gij, Maria, blijft hier: slechts tot aan de deur onzer kamer zult gij ons volgen; wij zelven, hoe sluipend wij ook gaan, maken reeds te veel gerucht.’
Maria wierp zich met dwalende treurnis aan den hals der koningin; en, wat geweld zij ook inspande om hare snikken te versmachten, haar ingehouden adem brak soms met hoorbaar geweld uit hare borst.
Schrikkend, dat het gekerm van buiten mocht worden gehoord, maakte Aurelianus de armen der weenende maagd
| |
| |
van den hals der koninginne los en zeide op strengen toon:
‘Maria, laat af; uwe smart zal ons verraden!’
De koningin omhelsde de jonkvrouw troostend. Deze, door Aurelianus dwingend tot eenen zetel geleid, liet zich er in nederzakken, sloeg de twee handen voor het aangezicht en zuchtte met grievende stemme:
‘O, vaarwel, vaarwel, il zal bidden, dat God u bescherme!’
‘Kom, kom,’ zeide Aurelianus tot de koninginne, ‘sluit uwen mantel beter en bedek uw aangezicht gansch. Volg mij; stil, met lichten tred, dat de berden onder onze voeten niet kraken. - Het is daarbuiten zeer duister; de hemel begunstigt onze vlucht. Nu geen zucht meer, voordat wij uit het paleis zijn.’
Zij verlieten de kamer en slopen langzaam door den donkeren gang.
Clothildis had te veel van hare krachten verhoopt. Nu zij in het werkelijk gevaar verkeerde, en dat alle oogenblikken een bespiedend oog haar kon ontdekken; nu zij in elk mensch, die zich voor haar zou aanbieden, eenen moordenaar moest zien, die haar kind zou ontrukken, - nu wankelde zij op hare beenen en bezweek schier van benauwdheid. Wanneer, ondanks hunne voorzorg, de berden vloer onder hunne stappen kraakte, was het haar, als liep het bloed haar ijskoud door de aderen. Het minste gerucht deed haar beven, en zelfs de gestaltelooze duisternis nam voor haar in de verre hoeken dreigende vormen aan.
Aurelianus, ofschoon hij uit de zending, die hem was opgelegd, en zijne eindelooze opoffering meer moed en kracht putte, was niet minder ontsteld dan de koningin. Aan zijn eigen leven dacht hij niet; reeds lang had hij vergeten, dat hij in hetzelfde vonnis als de geliefde wezens was begrepen; en, beefde hij insgelijks, wanneer eenig gerucht zijne ooren trof, hij schrikte slechts voor het gevaar, dat Hlodwigs echtgenoote en Hlodwigs zoon bedreigde.
Zonder iemand te hebben ontmoet, geraakten zij op het middelplein en slopen langs den muur der noordzijde voort, toen Aurelianus eensklaps bleef staan, als hadde een onver- | |
| |
wachte slag hem getroffen. De koningin had hem bij den arm gegrepen, en hij voelde, hoe zij beefde en, schier bezwijkend, aan zijnen mantel nederhing en zich steunde.
Tegen den muur, aan den overkant van het middelplein, stond eene zwarte gestalte; de Gallo-Romein meende te zien, dat te dier plaatste het weinige licht des nachts als eene genster zich in blinkend staal herspiegelde..... Waarschijnlijk een bespieder, door de saamgezworenen daar gesteld, om hunne vlucht te verhinderen!..... Wat gedaan? Terugkeeren? onmogelijk! Vooruitgaan is zich verraden!
Daar deze overweging als een bliksemstraal door den geest van Aurelianus schoot, zag hij plotseling, dat de zwarte gestalte en de blikkerende staalgenster hunne eerste standplaats verlieten en over het plein hem naderden. Tot grooteren schrik der koningin haalde de Gallo-Romein eene handbijl van onder zijnen mantel en fluisterde haar in het oor:
‘Het is een vijand; maar hij is alleen. Wees gerust: ik zal hem dooden; wij zullen ontvlieden.....’
De koningin met de hand tegen den muur leidend, plaatste hij zich voor haar en wrong de bijl bevend in de vuist, gereed om haar leven te verdedigen, indien men op haar aanviel.
De Weerman was misschien zelf verschrikt van de bijl, die hij wellicht in het voorbijgaan onderscheidde; of wel, hij moest de koningin en Aurelianus herkend hebben; want hij verwijderde zich met haast in de richting der groote voorpoort, waar de wachtkamer gelegen was.
De Gallo-Romein had zich tot op den grond gebukt, om met het oog de gestalte te volgen. Zoo haast was zij niet uit het bereik van zijn gezicht, of hij verborg zijne bijl, greep de koningin bij den arm, en haar dus zooveel mogelijk in haren gang ondersteunend, zeide hij met verdoofde stemme:
‘Verzamel uwe krachten; spoedig! spoedig!’
Met deze woorden trok hij haar voort over het plein tot bij het kleine poortje, dat hij gelukkiglijk zonder moeite opende.- Zij waren in de straat en onder den vrijen hemel. Een zucht ontsnapte de koningin; en alsof dit eerste geluk haar de krachten en den moed hadde teruggeschonken, zij scheen door
| |
| |
loopen zich te willen redden en poogde nu op hare beurt den stap van Aurelianus te verhaasten.
De Gallo-Romein weerstond echter aan haar ongeduld en ging wel snel, doch zonder schijnbare overhaasting door de straten der stad. Meer dan eens nog had hij in de duisternis zijne bijl aangegrepen en zich tot verdediging gereedmaakt; want, hoe stil en eenzaam de straten ook waren, van tijd tot tijd hoorden zij uit de verte het gerucht der stappen van eenen nachtelijken wandelaar. Al deze lieden gingen evenwel hunnen weg, zonder acht op hen te geven, en verdwenen in de eene of andere straat.
Zoo waren zij dan met doodelijken angst en onzeglijken schrik tot bijna aan het andere einde der stad gekomen, niet verre van de poort, lansgwaar zij in het veld geraken zouden; - maar hier ontsnapte eensklaps een zonderlinge gil uit de borst des Gallo-Romeins.
Zoozeer trof deze klacht de koningin, dat zij met de bevende hand aan Aurelianus mantel zich vastgreep.
‘God!’ zuchtte de Gallo-Romein, ‘de wacht bij de poort! Daaraan heb ik niet gedacht: wij zijn verloren!’
Hij gevoelde, dat Clothildis ineenzakte, alsof hare beenen onder haar lichaam zich plooiden. Haar ondersteunende, leidde hij haar tot een der huizen en liet haar op den dorpel der deure nederzitten. Hij hoorde, hoe zij snikte en weende; dit verblijdde hem, want het getuigde, dat hij zich had bedrogen in zijne vrees, dat de koningin van angst zou bezwijmen en dus haar kind niet meer zou kunnen dragen.
Nevens haar staande, bracht de Gallo-Romein in de duisternis de hand aan het hoofd en folterde zich den geest, om nog een middel tot redding te vinden. - Niets! Geen het minste uitzicht!
Na lange overweging boog hij zich tot de koningin en fluisterde:
‘Mijne Vrouwe, ik wil iets beproeven, dat gevaarlijk is, maar er blijft geen ander middel; mislukt het, ach, vergeef het uwen dienaar Aurelianus!’
Sprakeloos richtte Clothildis zich op en volgde haren gelei- | |
| |
der, die haar tot in eenen duisteren hoek bij de stadspoorte bracht en bijna onhoorbaar mompelde:
‘Blijf, verroer u niet. Hoort gij, dat mij een ongeluk overkomt, vlucht dan op Gods genade.’
Hij verwijderde zich van haar en ging rechtstreeks tot den schildwacht, aan wien hij te kennen gaf, dat hij den overste der wacht wilde spreken.
Hierop in het wachthuis tredend, zeide hij tot den overste, dien hij herkende:
‘Heer Lodegart, gelief mij de poorte te openen; ik moet ter stad uit, voor 's konings dienst.’
Zonder de minste verwondering te betoonen, stond Lodegart op van de tafel, waarbij hij was gezeten, nam den sleutel en eene lantaarn, en ging tot de poorte, die welhaast hoorbaar op hare hengsels draaide.
Toen echter Aurelianus zich aanbood om met eene vrouw ter stad uit te gaan, richtte Lodegart met nieuwsgierigheid het licht tot de onbekende en zeide lachend:
‘Zoo, heer, gij zult niet alleen zijn op uwe nachtelijke reis! Mag men toch niet een weinig van het aangezicht der jonkvrouw zien?’
En met deze woorden vatte hij den sluier der koningin en meende hem op te lichten; maar Aurelianus greep hem den arm en bulderde met beklemde stemme:
‘Op uw leven, eerbiedig 's konings geheim!’
‘Ah, het is 's konings geheim? Ik wist het niet,’ morde Lodegart. ‘Vergeef mijne lichtzinnigheid en gaat met vrede.’
‘God, ik voelde den dood mij in den boezem zinken!’ zuchtte de koningin, wanneer zij op eenige stappen buiten de poort geraakt waren. ‘Maar toch, ik ben zoo blijde, zoo gelukkig. - O, Aurelianus, gered, gered! mijn kind is gered!’
‘Stil, stil, laat ons spoed maken; nog niet verre genoeg zijn wij van den vijand,’ antwoordde Aurelianus, daar hij nu de koningin schier tot loopen dwong en haar van de groote baan in eenen zijweg leidde.
Toen zij omtrent een vierendeel uurs in deze richting gegaan
| |
| |
hadden, vertraagde Aurelianus zijnen stap en zeide tot Clothildis:
‘Mijne Vrouwe, laat ons nu wat langzamer gaan; in deze richting zal ons niemand zoeken..... Ik ben vermoeid, uitgeput; maar evenwel zullen mij nog krachten genoeg overblijven om Herbrands hoeve te bereiken. Hoe is het met u? Wil ik Hlodomar dragen?’
‘Mij is het goed,’ antwoordde de koninginne, ‘il voel mij sterk en dank God om zijne barmhartigheid.’
Aurelianus stelde zich aan hare zijde en bleef lang sprakeloos. Hij wankelde in zijnen gang en struikelde somwijlen over de hobbelige baan. Van tijd tot tijd ontsnapte hem een zware zucht van vermoeidheid of van smart.
De koningin vroeg hem op medelijdenden toon:
‘Aurelianus, goede vriend, gij lijdt bitter om ons, niet waar? God zal het u vergelden.’
‘Mijne Vrouwe,’ zuchtte de Gallo-Romein, ‘voor mijne oogen ontstaan al mijne vroegere wenschen, mijne hoop, het erfelijk doel, door mijnen vader mij op zijn sterfbed aangewezen. Ik word gefolterd, niet alleen door de ramp, die u neerdrukt, maar nog door de wreede onttoovering van al het verloren geluk. Wie hadde het ooit gedacht? Ach, hoe vermetel ware mijne droomen! Hlodwig moest boven al de vorsten der aarde verheven zijn; onder de schaduw van het kruis moest hij zitten en van daar, gelijk een algebieder, over de Wester-wereld heerschen; het licht van hierboven moest eens hem in den boezem dalen; hij, de reusachtige strijder, de roemrijke held, moest eens de knie voor den Christus buigen..... en door zijn voorbeeld de twistende volkeren in het ware geloof vereenigen tot eene enkele broederschaar! Gij, mijne Vrouwe, de Christenbruid, door God hem geschonken, gij moest in zijne liefde de macht vinden, om tot dien grootschen uitslag mede te werken en om zijne zonen tot de roemrijkste toekomst te bereiden: - allen moest de hemel u tot belooning overladen met al de gaven, die het leven luisterrijk en zoet kunnen maken..... En, eilaas, hoe hebben wij ons bedrogen? Hoe heeft het noodlot in zijne onverbiddelijke wreedheid met onze hoop
| |
| |
gespot! Hlodwig moet tegen zijn eigen leger worstelen op het oogenblik, dat een ontzaglijke volkenstorm hem dreigt te verpletten; de Heidenen juichen hunne komende zegepraal tegen; God laat toe, dat het kruis nogmaals met het bloed der Christenen worde geverfd, dat de duisternis der afgoderij en der woeste onwetendheid over de aarde zich spreide. Gij, mijne Vrouwe, die zoozeer verdiendet gelukkig te zijn, gij wordt uit uw paleis gejaagd; gij moet in den nacht met Hlodwigs zoon, te voet als eene dienstmaagd, den schrikkelijksten dood ontvluchten!..... Oh, mij breekt het hart; ik buig het hoofd onder het vonnis, dat er op ons weegt; ik sidder en voel de laatste sprankel van betrouwen mij ontvallen..... Onze wenschen waren te hoogmoedig; de Christus heeft ons misschien verlaten!’
De koningin had deze verzuchtingen aangehoord, zonder een enkel woord er tusschen te mengen. Nu sprak zij op eenen toon, waarvan de helderheid den Gallo-Romein met verwondering sloeg:
‘Aurelianus, uwe eindelooze verkleefdheid aan Hlodwig en aan zijn huisgezin doet u dwalen; uw medelijden met onze rampen doet u zondigen tegen den Heer onzen God. Wanneer heeft de Hemel ons verlaten? Indien hij het liet geschieden, dat mijn echtgenoot om geheime redenen zich van mij afkeerde en mij scheen te haten, heeft hij dien echtgenoot mij niet even beminnend teruggeschonken? Liet Hij toe, dat de bijlen der moordenaars boven het hoofd van mijn kind zich verhieven? Heeft Hij ons niet zichtbaar, als met de hand, dwars door alle gevaren heengeleid? Wie meent gij, dat mijn kind dien onverstoorbaren, dien reddenden slaap heeft overgezonden? - Zeg, is het niet waar, dat Gods hulpe klaarblijkend onze vlucht heeft beschermd?’
‘Inderdaad, mijne Vrouwe,’ stamelde Aurelianus, ‘maar de komst der Allemannen?’
‘De komst der Allemannen?’ herhaalde de koningin. ‘Wie kan 's Heeren besluiten doorgronden? Indien de Over-Rijnsche volkerenstorm eens de laatste pogingen van het bezwijkend Heidendom ware?’
| |
| |
‘Maar, mijne Vrouwe, hunne scharen zijn zoo ontzaglijk sterk en menigvuldig!’
‘En gij meent dan, Aurelianus, dat het getal iets doet in Gods weegschaal! Indien het daarboven beslist ware, dat Hlodwigs zwaard over duizenden en duizenden zou zegepralen, welke macht op aarde zou de vervulling van 's Heeren wil slechts een oogenblik kunnen vertragen?’
‘Ach, ik bewonder uwen moed en de kracht van uw geloof,’ zuchtte de Gallo-Romein. ‘Wat God wil, moet geschieden; maar ik vind in mijnen verengden boezem geene hoop meer op zulken wonderdadigen bijstand. De toekomst is mij zoo duister, zoo dreigend, dat mijn geest verdwaalt in de wanhoop. Ik zal mijnen plicht doen tot het einde, zoo niet met moed, dan toch met gelatenheid.....’
‘Ziet gij, Aurelianus,’ zeide de koningin op zoeten toon, ‘zoolang ik voor mijn kind moest vreezen, sidderden alle zenuwen in mij. Ik was zinneloos van benauwdheid, en dan insgelijks zag ik niets voor mijn verbijsterd oog dan gevaar en ramp..... Nu is mijn kind gered, - gered door Gods zichtbare hulp. Mijn geest verheft zich tot voor den troon, van waar de Christus op ons nederziet; voor zijne voeten stort ik de dankbaarheid uit, die mijn moederhart vervult, en biddend roep ik tot Hem: Barmhartige Verlosser, veel en streng hebt gij uwe dienaresse beproefd; maar toch, uwe milde hand heeft telkens hare wonden gezalfd. Ach, sla toe, spaar mij niet; mijn lijden geeft mij de hoop, dat ik eens de hoogste gunste zal verdienen..... Welke meent gij, Aurelianus, dat de gunste zij, waarop ik mijne hope stel?’
‘Hlodwigs zegepraal op de Allemannen?’
‘Neen, Hlodwigs bekeering tot het Christengeloof!’
‘Onmogelijk, mijne Vrouwe..... Stil, daar hoor ik iets!’
Hij hield de koningin terug, wees met den vinger in de verte en fluisterde verschrikt:
‘Zie, daarginds, nevens de heesters, twee zwarte schaduwen! Zij verwijderen zich. Neen, ééne komt tot ons..... Misschien zijn het lieden, die ons verwachten; want Herbrands hoeve is niet verre. Houd u achter mij.’
| |
| |
Roerloos bleven zij wachten, totdat de donkere gestalte hun nabij was en op geheimzinnigen toon tot hen riep:
‘Heer Aurelianus, zijt gij het?’
‘Ik ben het. Wat wilt gij?’ vroeg de Gallo-Romein.
‘Ik kom u te gemoet,’ antwoordde de andere, ‘om u naar de plaats te geleiden, waar 's konings wacht u vinden moet. Heb vol vertrouwen in mij en wees gerust: hier is niets meer te vreezen. Gij kent mij, heer Aurelianus, ik ben Rodulf de Scald.’
De koningin en de Gallo-Romein volgden hunnen leidsman tot binnen de aangewezene hoeve. Zij werden in eene kamer gebracht, waar slechts eene enkele lamp van gebakken aarde een twijfelachtig licht verspreidde. Er stonden twee of drie zetels, eene tafel en een bed, dat met voorhangsels was gesloten.
Zoo haast wraren zij hier niet gezeten, of Aurelianus haalde 's konings boodschap uit zijne tassche en begon met sprakeloozen angst het perkament en het zegel te aanschouwen en te onderzoeken. De tegenwoordigheid van eenen Heidenschen priester boezemde hem argwaan in; evenwel, schrift en zegel schenen wel ontwijfelbaar vanwege den koning te komen. - De Gallo-Romein legde in droeven twijfel het hoofd nadenkend op de handen, terwijl de koningin haar kind deed ontwaken en Rodulf verzocht, haar een weinig melk te willen bezorgen.
De Schald verliet de kamer en ging buiten de hoeve..... Daar naderde hij tot eenen donkeren hoek des tuins, waar twee personen in de duisternis hem verwachtten.
Met bedwongene stemme fluisterde hij:
‘Zij zijn in de val! Gij, Werbald, haast gemaakt; spring te paard en vlieg Ramold te gemoet. Gij kent het teeken; gij moet roepen “gelukkige reis en zegepraal!” En gij, Lutgardis, ga in den kelder en zie, of er melk te vinden is: de zwartharige wil het Christengebroedsel laten drinken. Ik moet bij de deure blijven staan om op te letten, of hun soms de lust niet bekruipt om uit den strik te springen. Spoed u, ik zal wachten, totdat gij uit den kelder komt.’
| |
| |
De drie schaduwen verwijderden zich van elkander en verdwenen in eene verschillende richting..... Men hoorde welhaast het doffe gerucht van een paard, dat in volle vaart tusschen het geboomte heenvlood.
|
|