| |
| |
| |
XIX
Het was reeds avond; de zilveren lampen verlichtten de kamer der koninginne.
Hlodwig zat bij eene tafel nevens zijne echtgenoote; hij hield eene harer handen in de zijne en drukte ze bij poozen ten teeken van innige genegenheid, terwijl hij met de andere zijn zoontje Hlodomar op hoofd en aangezicht streelde.
Clothildis scheen van blijdschap en geluk te verdwalen. Niet wetende, hoe de zaligheid haars harten lucht te geven, drukte zij soms haar kind met koortsige liefde aan den boezem en schouwde het diep in de oogen, als wilde zij het onnoozel wichte iets verhalen, iets doen begrijpen, dat onzeggelijk goed en verheugend moest zijn. - Dan weder zag zij van ter zijde en met glinsterende blikken het gelaat des konings aan; zij luisterde met bewondering op zijne stem, en, kwam een glimlach, als een milde straal, zijn aanschijn verlichten, dan weerhield zij haren adem, om niets van het gelukgevend gezicht te verliezen.
Arme Clothildis, wat moest zij zalig zijn! Gedurende drie akelige maanden had zij op het gelaat haars echtgenoots niets gezien dan afkeer en bitterheid, in zijne oogen haat en toorn; uit zijnen mond had zij niets gehoord dan barschheid en terugstootende hardheid..... In hare beminnende ziel was de zekerheid gezonken, dat zij voor altijd de genegenheid des konings had verloren. Onder deze schrikkelijke overtuiging had zij moedeloos het hoofd gebogen als onder een vonnis tot de bitterste martelie. - Hoe dikwijls had zij niet in slapelooze nachten haar kind met tranen overgoten en aan zijn oor gemurmeld van God en van een beter leven, als hadde zij zich bereid tot het eeuwige vaarwel!
En nu zat hij, de dierbare, de beminde, daar weder aan hare zijde; zijne hand rustte zoo liefderijk in de hare, zijne oogen spraken zulke milde taal, de toon zijner stemme was zoo
| |
| |
indringend en zoo zoet, zijne woorden zoo blijde, zoo teeder, zoo vriendelijk! Ah, de gelukkige vrouw, de zalige moeder, God had dus haar tranenvol gebed verhoord! Zij had hem wedergevonden, den grootmoedigen echtgenoot, haar door den Christus geschonken; wedergevonden nog even beminnend als in de eerste dagen haars huwelijks.
Aurelianus zat aan de andere zijde der tafel en scheen verstrooid. Wel is waar, dat bij poozen zijn aangezicht van teruggehoudene vreugd getuigde, doch deze gewaarwording was in hem slechts voorbijgaande; want even ras boog hij weder het hoofd over de tafel en zonk weg in gepeinzen, waarvan hij de bitterheid vruchteloos poogde te verbergen. Evenwel, zoozeer waren de koning en de koningin door de blijdschap der zoete verzoening ontsteld, dat zij tot alsdan nog geene acht op de mistroostigheid des Gallo-Romeins hadden gegeven.
Daar de koninginne hare oogen nu weder met dwalende bewondering op het gelaat haars echtgenoots gevestigd hield, zeide deze:
‘Clothildis, lieve, bezie mij toch zoo niet: uw glinsterende blik ontroert mij.’
‘O, Hlodwig, laat mij leven putten uit uw aanschijn!’ riep de koningin. ‘Zoolang lag ik verzonken in den nacht der wanhoop, zoolang was het duister in mijne treurende ziel! Ik juich, mijn hart springt op in mijnen boezem: uw glimlach is de schitterende starre mijns geluks. - Van blijdschap dwalend, staar ik het dankbaar en bewonderend aan, het licht, dat de nacht mijner vertwijfeling als een glans des hemels verdrijft.....’
‘Ik heb u schrikkelijk doen lijden, niet waar, mijne goede Clothildis?’ zuchtte de koning als bedroefd. ‘Ik kan de smarten, die gij hebt doorstaan, afmeten bij de oneindigheid uwer vreugd. O, vergeef mij, ik werd te wreed gestraft. Ik insgelijks, ik heb geleden en den dood mij in het hart gevoeld. Niet zoozeer nog door de vreeselijke zenuwziekte, die mij zinneloos maakte, als wel door de overtuiging, dat ik u overlaadde met verdriet, - u, de moeder van mijnen zoon, mijne zoete, mijne welbeminde Clothildis! Ik heb gedacht, dat de vloek
| |
| |
onzer Asen op mij was nedergedaald; het was eene geestverbijstering, eene ziekte..... Maar de blinddoek is mij ontvallen; voortaan zullen wij weder gelukkig zijn als te voren. Vergeet het geschiede; het was eene onweerswolk, die dreigend door den hemel onzes levens heendreef; nu de zoon des heils opnieuw ons bestraalt, nu wij het geluk onzer vroegere dagen terugvinden, welaan, laat ons den storm niet meer herinneren dan om met meer blijdschap de heldere toekomst te gemoet te gaan. Vrees niet, dierbare, dat ik nog ooit uwe rechtzinnige liefde zal miskennen. Ik ken de slange, welke mij haar gif in het hart stortte; zij is versmacht voor altijd. Met angstige waakzaamheid zal ik mijnen boezem gesloten houden, en hem gansch opvullen met zoete genegenheid voor u, opdat er nevens uw troostend beeld geene plaats meer overblijve voor het venijnig ongedierte..... Ik zie in uwe oogen, Clothildis, dat gij mij alweder naar de oorzaak mijner ziekte, of eerder naar mijne zinneloosheid vraagt. Laat af; de kennis dier oorzaak zou u en mij bedroeven. En waartoe zou zij u nuttig zijn, nu hare gevolgen geheel zijn vernietigd? Neen, neen, wees blijde; verheug u in zorgeloos vertrouwen..... Morgen vertrek ik naar Laudunum, om het leger te vervoeren. Hadde ik van hier moeten gaan met den levenden worm in het hart, oh, mijn moed hadde gefaald, en misschien ware de kroon van Frankrijk op het slagveld voor altijd verbrijzeld geworden. Nu, Clothildis, nu het terugvinden van het betreurde geluk mij weder het gevoel mijner macht heeft geschonken, nu zwelt mij de borst van strijdlust en manhaftigheid..... Als vroeger roep ik nog met hoogmoed uit: Wie, wie zou Hlodwig en zijne Weermannen overwinnen? Ah, ik zal mijnen gezellen weder de Salische onverschrokkenheid in den boezem gieten, hunne geesten opvoeren tot de vermetelheid des heldenmoeds; met hen als een omverwerpende stroom door der Allemannen scharen boren; de wereld doen hergalmen van den roem onzes geslachts, en voor uwe voeten, Clothildis, eene nieuwe koningskroon nederleggen, opdat gij er den zoon mede begiftiget, dien mijne Asen en uwe Goden ons nog zullen schenken!’
| |
| |
Tranen glinsterden in de oogen der koningin, daar zij met hijgende borst Hlodwigs heldhaftige taal aanhoorde.
‘Dat u mijn vertrek niet bedroeve,’ zeide de vorst. ‘Deze oorlog is eene weldaad voor mij. Ik twijfelde, of ik nog wel een mannenhart in den boezem had; de strijd, de zegepraal zal mij zeggen, dat mijner vaderen bloed nog niet verbasterd is in mijne aderen. Bij die overtuiging zal ik gelukkig worden; en dan eerst, Clothildis, zult gij Hlodwig terugvinden zooals hij moet zijn, om uwe liefde te verdienen.’
‘Gij bedriegt u,’ zuchtte de koningin, ‘de tranen, die mij de oogen bevochtigen, zijn tranen van dankbare vreugd; ik luister op uwe stem, Hlodwig, als op een verleidend gezang. Oh, wist gij, hoe grootsch, hoe ontzaglijk, hoe schoon gij voor mijn gezicht verschijnt..... Ga, voer uw machtig zwaard tegen uwe vijanden..... Ga met betrouwen: strijden en overwinnen is uw plicht en uw lot...... Wanneer gij verre van mij zult zijn, en dat ik in mijne eenzaamheid aan u denke, dan misschien zal treurnis mij in het harte zinken, misschien zal ik beven en vreezen; maar dan zal ik troost zoeken in het aanschouwen van mijn kind en bidden, bidden, Hlodwig, dat de Christus u bescherme.’
Hlodwig schudde het hoofd, alsof iets in de rede der koningin hem hadde gehinderd; de milde glimlach verscheen echter weder even spoedig op zijn gelaat, daar hij zeide:
‘Welnu, ja, Clothildis, bid uwen Christus voor mij. Indien het waar is, dat hij in het Glansheim der Christenen machtig is, wat kan hij weigeren aan een hart als het uwe? Gij zoudt echter ongelijk hebben, zoo gij u gedurende mijne afwezigheid te zeer bekommerdet. Ik zal vele boden naar Suessionum sturen; Aurelianus zal u bijna dag voor dag zeggen, waar ik mij bevind en wat ik doe.’
Clothildis richtte haren blik op tot den Gallo-Romein. Deze zat met de twee handen aan het hoofd en was zoo diep in zijne gepeinzen verslonden, dat hij niet had gehoord, wat de koning en de koningin elkander hadden gezegd.
‘Maar wat heeft den heer Aurelianus?’ vroeg Clothildis verwonderd. ‘Hij zit daar zoo droomend en zoo stil, dat wij zijne tegenwoordigheid wel zouden vergeten.’
| |
| |
De Gallo-Romein aanschouwde den koning met zonderling smeekenden blik en sprak:
‘O, heer koning, wist gij, hoe benauwd het mij daarbinnen is; kondet gij gevoelen, hoe ik beef bij de gedachte, dat ik in Suessionum moet blijven, gij zoudt mij oorlof geven om met u ten oorloge te trekken.’
‘Alweder?’ lachte Hlodwig. ‘Het was immers eene afgedane zaak?’
‘Voor u misschien, heer koning, omdat gij wel weet, dat uw wil zal geschieden; voor mij toch niet. Sedert de uitspraak van het vonnis, dat mij veroordeelt om hier te blijven in uwe afwezigheid, ben ik ontsteld en verschrikt, als dreigde mij een vreeselijk gevaar.’
Hij voegde de handen te zamen en smeekte met tranen in de stem:
‘O, Hlodwig, Hlodwig, wees goedertieren jegens mij! Ik bid u, laat mij u vergezellen; uwe toestemming zal mij eene weldaad zijn, waarvoor ik u zal danken tot het einde mijner dagen.’
De uitdrukking eener diepe overpeinzing zakte als eene wolk over Hlodwigs gelaat.
‘Gij meent dus, dat uw vertrek uit Suessionum eene mogelijkheid zij, Aurelianus?’ vroeg hij twijfelend.
‘Hoe?’ riep de koningin met zekeren angst, alsof zij meende, dat Hlodwig ging toestemmen. ‘Aurelianus zou vertrekken? Ik zou alleen hier blijven, zonder verdediging? Maar het is onmogelijk! Welk betrouwen kan ik hebben in de edelingen en Weermannen, die hier tot mijne wachte blijven? Zij zijn niet van mijn geloof; velen haten mij wellicht daarom. Hoe zou ik mijn kind beschermen, indien eenig gevaar ons mocht bedreigen?’
‘Mijne Vrouwe,’ zuchtte Aurelianus wanhopig, ‘om Gods wil, zwijg; de koning weet wel, wat mijne droefheid beteekent.’
Clothildis liet hare oogen met klimmende verwondering van haren echtgenoot op Aurelianus gaan en riep op angstigen toon:
‘God, welk schrikkelijk geheim bestaat er tusschen u beiden?’
| |
| |
Zonder op deze uitroeping te letten, zuchtte de Gallo-Romein, zich opnieuw tot den vorst richtende:
‘Heer koning, ik bezweer u bij uw eigen heil, dwing mij niet. Het is mogelijk, dat alle argwaan in u versmacht zij; maar wees toch redelijk en grootmoedig. Laat mij het vuur ontvluchten, dat mij reeds eens heeft gedreigd te verteren. Dat de rust uws geestes, het geluk uwer echtgenoote u dierbaar genoeg zijn, om u op de vermetele beslissing te doen terugkomen. Werp mij niet weerloos voor de voeten van het wangedrocht, dat mij moet verslinden!’
‘Aurelianus,’ antwoordde de koning op kalmen toon, ‘gij hebt ongelijk. Ik begrijp uwe vrees; maar wees zeker, zij is ongegrond. Waant gij mij dan tot zooverre een kind geworden, dat ik elken dag van overtuiging veranderen zou?’
‘Maar, Hlodwig, de vijand, die ons beklaagt, is een zevenhoofdige draak, onverdelgbaar en immer herlevend. Wie zijne vergiftige beten vreest, moet verre van hem vluchten, of hij wordt onfeilbaar door het monster verscheurd.’
‘Monsters, draken, vergif! Wat is dit altemaal?’ riep de koningin met verschriktheid uit. ‘Ah, gij verbergt mij iets, dat mij sidderen doet van onbewusten angst!’
Eenen strengen oogslag op den Gallo-Romein werpende, zeide de koning:
‘Aurelianus, gij zijt onvoorzichtig; ik bid u, vergeet niet, dat de koninginne hier tegenwoordig is en zij zich kan ontstellen in uwe woorden, ofschoon gij iets bedoelt, dat haar niet meer betreffen kan.’
De armen nevens het lichaam wringend, boog de Gallo- Romein het hoofd onder het slaken van een diepen zucht.
Daar de koningin met verbazing in de oogen haren echtgenoot aanschouwde, zeide deze haar op lossen toon:
‘Het is niets, lieve; Aurelianus heeft vijanden, die hem bedreigen. Hij zou door zijn vertrek hunne aanslagen willen ontvluchten; maar hij dwaalt: er is geen gevaar meer; zijne vijanden heb ik voor altijd machteloos gemaakt.’
En, zich tot den Gallo-Romein wendende, beval hij:
‘Aurelianus, gij moet hier blijven: het mag niet anders. Ik
| |
| |
kan aan niemand dan aan u mijne Christenechtgenoote en mijnen zoon toevertrouwen gedurende mijne afwezigheid. Gij weet, dat vele edelingen en Weermannen haar ongenegen zijn; er moet hier iemand blijven, die verstand en macht genoeg hebbe om haar te beschermen..... al ware het ook slechts tegen de ingebeelde wangedrochten, waarvan gij spreekt. - En daarenboven, zoo ik u het gevraagde oorlof schonk, hoe zouden dan de zaken des Rijks bezorgd worden? Gij hebt het hooge bestuur van alles in handen, gij zijt de hoofdspil aller openbare diensten. Niemand kan u hierin vervangen; door uwe afwezigheid zou alles in verwarring geraken. Gij moet u met vertrouwen aan de noodzakelijkheid onderwerpen..... Waarom gelooft gij niet in mijn woord? Niets hebt gij te vreezen, zeg ik u: alle gevaar is voorbij.’
Op dit oogenblik trad de huisgraaf Siegebald in de zaal en zeide den koning, dat de Opperbloedman in het paleis gekomen was en verzocht, hem een oogenblik alleen te mogen spreken.
‘Het uur is zonderling uitgekozen,’ antwoordde de vorst. ‘Ga, bid Ramold, dat hij in het paleis verblijve tot morgen; ik zal hem hooren vóór mijn vertrek.’
‘Nu, Aurelianus,’ sprak Clothildis op smeekenden toon, ‘geloof wat de koning u zegt en drijf de onbegrijpelijke gedachten uit uwen geest. Gij weet, hoe aangenaam mij uw gezelschap is; het was zoo lang mijn eenige troost, dat ik het nu niet meer missen kan en dubbel ongelukkig zou zijn, indien gij insgelijks mij gingt verlaten. Gij zult met mij blijven, niet waar, vriend?’
Het gelaat des konings versomberde, als schoot er een verontrustend gepeins hem door het hoofd.
Deze aandoening ontsnapte Aurelianus niet; hij stond eensklapsrecht en, de handen in de hoogte heffend, riep hij verschrikt uit:
‘God, aan welke beproeving onderwerpt Gij uwen zwakken dienaar! Oh, mocht ik spreken!’
Siegebald trad weder in de kamer en zeide tot den koning:
‘Heer, de Opperbloedman beweert, dat hetgeen hij u te melden heeft, iets is, dat geen uitstel toelaat. Hij dringt aan op een onmiddellijk gehoor.’
| |
| |
‘Welaan, leid hem in de voorzaal; ik zal tot hem gaan,’ antwoordde de vorst opstaande.
‘Gij zijt vermoeid, lieve,’ zeide hij tot zijne echtgenoote. ‘Morgen moet gij vroeg opstaan, opdat ik nog met u spreke vóór mijn vertrek. Begeef u ter ruste; - want, alhoewel des Bloedmans boodschap waarschijnlijk niet gewichtig is, zij kan mij eenigen tijd wederhouden. Nu, Clothildis, de nacht zij u zoet!’
De koningin was van haren zetel opgestaan; Hlodwig legde eenen milden zoen op de lippen van zijn slapend kind en verliet de zaal.
Aurelianus volgde hem onmiddellijk, doch verwijderde zich met eenen treurigen groet, zoo haast zij in den gang getreden waren.
De vorst begaf zich naar de zaal tegen het Forum, waar de Opperbloedman hem wachtte.
‘Ik groet u, Ramold,’ sprak hij bij zijne intrede. ‘Uwe komst moet eene zeer gewichtige reden hebben, dewijl gij op dit uur den Wijhof verlaat, om mij nog vóór mijn vertrek te spreken. Gij komt mij waarschijnlijk verzoeken u hier te laten? Maar het is onmogelijk: uwe tegenwoordigheid is noodig in het leger; zij geeft den Weermannen vertrouwen in der Asen gunst.’
‘Gave de almachtige Woden, dat zulke geringe oorzaak mij hier hadde geroepen!’ zuchtte de Bloedman met de oogen ten hemel. ‘Neen, het is iets anders: een plicht, waarvan de vervulling mij verschrikt. O, koning, hoe zal ik u de vreeselijke openbaring doen?’
‘Hebben de Allemannen mijne bondgenooten, de Ripuaren, reeds verslagen?’ vroeg de vorst met ontsteltenis.
‘Ach, ik moet u het hart in den boezem verpletteren! Koning, men heeft rondom u eenen afgrond gegraven, eenen afgrond van oneer en van schandelijk bedrog.’
‘Zit neer en spreek met klaarheid,’ viel de koning bitsig en dreigend uit. ‘Mij dunkt, uw mond gaat zich besmetten met laster. Geef acht, Ramold!’
‘Hoe zoudt gij weten, heer koning, wat ik u te zeggen
| |
| |
heb, daar het een geheim is, dat gij onmogelijk kunt hebben verrast?’
‘Ah,’ riep de vorst met bitteren spot, ‘gij zijt dus ook van degenen, die mij het leven zoeken te vergallen?’
‘Ik, heer koning? Heb ik u ooit redenen gegeven om zooiets te denken? Het bedroeft mij diep, zulk onthaal te ontmoeten, terwijl geen ander gevoel mij den Wijhof op dit uur deed verlaten dan alleen mijn eerbied, mijne verkleefdheid tot u, onzen geliefden vorst!’
‘Anders niet?’ lachte Hlodwig met ongeloof.
‘Misschien ook nog wel de roem van onzen stam, heerkoning; misschien nog daarenboven de vrees voor der Asen: rechtvaardigen toorn.’
‘Laat deze omwegen, Ramold,’ zeide Hlodwig op lossen toon. ‘Van wien komt gij mij spreken? Van de koningin en van Aurelianus, niet wraar?’
‘Inderdaad. - Zoudt gij iets weten van het gruwelijk geheim?’ riep de Bloedman met geveinsde verrassiug.
‘Het geheim, Ramold! Gij doet mij de schouders ophalen van medelijden. Het geheim? Komt gij mij niet de geruchten herhalen, die eene vuige lastertong onder de Weermannen heeft uitgestrooid uit haat tegen de koningin, omdat zij Christin is? - Ik wil het u wel vergeven, Ramold; uwe hooge waardigheid belet mij te gelooven, dat gij wetens en willens, aan deze verachtelijke pogingen deel zoudt nemen. Ik zelf ben er door verleid en bedrogen geweest; maar nu toch is mij bewezen dat ik laffelijk gehoor gaf aan snoode verraderij. Nutteloos, dat gij verder gaat: ik dank u om uwe bezorgdheid voorhet behoud mijner eer. Hebt gij mij niets anders te melden, zookeer terug in vrede..... en met de verzekering, dat ik na den oorlog de tongen zal uitrukken, die het venijn huns haats in de hoogte durfden spuwen tot op 's konings troon.’
‘Tot mij kunnen uwe bedreigingen niet gericht zijn, heer koning; de geruchten, waarvan gij spreekt, kende ik reeds lang; en zoozeer verontwaardigden mij deze, dat ik vóór eenige weken twee Schalken uit den Wijhof heb gejaagd, omdat ik een schaamteloos woord over de koningin in hunnen mond
| |
| |
verraste. Ik geloofde dan insgelijks, dat vuige haat en laffe nijd de bronnen dezer verfoeielijke geruchten waren; maar nu.....’
‘Maar nu!’ herhaalde de koning met klimmende gramschap. ‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Dat ik bewijzen heb, onloochenbare bewijzen, stoffelijk en tastbaar.’
‘Van wat?’
‘Van de ontrouw der koningin jegens u!’
Hlodwig sprong op in zijnen zetel, als hadde een pijnlijke slag hem getroffen; hij zag den Bloedman met verwilderden blik in de oogen en riep op somberen toon:
‘Ah, ik heb dan eindelijk eene der slangen in mijne macht! Wat geen mond met klaarheid durfde stamelen, dat heeft uw mond als eene waarheid met duidelijkheid bevestigd. Ramold, het spijt mij, dat gij zoo dicht bij Wodens Wijtafel woont; maar niettemin, gij zult deze zaal niet meer verlaten, zoo waar ik leef! Gij zijt Bloedman en Offeraar; maar de snoodheid uwer taal, het venijn, dat gij spuwt, heeft u in der Asen oogen en in de mijne ontheiligd. Ziet gij daar ginds die bijl? Zij siddert van verlangen; zij gevoelt, dat een slachtoffer haar nabij is!’
De Bloedman verschrikte en zeide smeekend:
‘Maar, heer koning, gij zult mij toch niet veroordeelen, voordat gij mij tot het einde hebt gehoord. Hoe zou de waarheid zich ooit kunnen toonen, indien men ze telkens met eenen bijlslag verstikte in den mond, waaruit zij spreken wil?’
‘Oh, ik zal u hooren!’ spotte de koning. ‘Die bewijzen wil ik kennen, al ware het slechts om te weten, tot hoeverre de valschheid zich wagen durft. - Spreek, gij ziet het wel: ik ben bereid, ik hoor u aan met geduld, met gerustheid.....’
Misschien waande de koning zich inderdaad kalm en rustig; nochtans hij beefde, en zijn gelaat was bleek.
‘Beloof mij, heer koning,’ sprak de Bloedman, ‘dat gij uwe verontwaardiging, uwe gramschap zult bedwingen, totdat ik u de bewijzen gansch hebbe gegeven. Wat ik u melden moet, laat zich niet in eenmaal zeggen; om er over te oordeelen, moet men het gansch weten.’
| |
| |
‘Welnu, de bewijzen! de bewijzen!’ morde Hlodwig in hevige ontroering. ‘Ik zal u aanhooren, zeg ik u.’
‘Luister dan, heer koning: - Gij vertrekt morgen naar het leger; gij laat uwe echtgenoote hier en met haar den Romein.....’
‘En gij gelooft,’ riep Hlodwig onwillig uit, ‘dat Aurelianus verheugd is, omdat ik hem in Suessionum doe blijven? Hij bidt mij met tranen om mij te mogen volgen!’
Op des Bloedmans aangezicht verscheen een lichte glimlach, daar hij hernam:
‘Voorwaar, indien hij met tranen u bad om hem in Suessionum te laten, zou hij zich dan niet verraden? Of meent gij, dat de valschheid bedriegt bij middel der waarheid?..... Nu, het doet er niets toe: gij zult oordeelen..... Gij meent, heer, dat de koninginne om uwe verwijdering zal treuren; dat de Romein als een trouw vriend, die hij veinst te zijn, haar van u zal spreken..... Hoe kan toch 's menschen gemoed zulke boosheid besluiten! Morgen, te middernacht, heer koning, zult gij te Laudunum onder eene tente slapen, en uwe ziel zal droomen van heldendaden en van roem. - Waar meent gij, dat op dat uur de koningin zal zijn? Waar meent gij, dat Aurelianus zal zijn? Ah, ziehier het schrikkelijk geheim uwer oneer: zij zullen beiden uw paleis ontvlucht hebben, om verre van Suessionum, in de stilte des nachts, te zamen te komen buiten het bereik van alle verrassing.’
De koning zat als verpletterd in zijnen stoel: hij beefde wel hevig, hij aanschouwde wel met verslindend oog den Bloedman, doch hij bleef sprakeloos. Alleenlijk vielen de woorden: ‘spoedig, spoedig, het bewijs, of mijne bijl!’ als een heesch en droog keelgeluid hem van de lippen.
‘Ziehier het bewijs,’ antwoordde Ramold. ‘Gij zult morgen vroeg vertrekken en ik met u. Tegen den avond zullen wij Landunum weder geheimelijk verlaten. Op een uur gaans van hier ligt eene hoeve; dáár is het, dat de koningin en Aurelianus zich moeten bevinden. Ik zal er u brengen. Zoo gij daar met eigene oogen ziet, wat gij nu niet wilt gelooven, handel als een koning, die zich over het snoodste verraad te wreken
| |
| |
heeft. Bevind gij integendeel, dat ik u bedroog, ik zal aan uwe zijde staan..... hef uwe bijl in de hoogte en kloof mij het hoofd! - Schijnt dit bewijs u ten minste niet voldoende om u te doen begrijpen, dat het u een onverbiddelijke plicht is, beslissend te weten, wie het is, die u verraadt, - òf de Romein, die u vleit, om u schandelijk te bedriegen, òf de opperste dienaar van Wodens Wijtafel, die zijn hoofd onder uwe bijl tot pand der waarheid nederlegt?’
Eene lange wijl bleef de koning zwijgend; ondertusschen bespiedde de Bloedman al de bewegingen zijns gelaats en meende de voorteekenen eener gewisse overwinning er op te bespeuren. Wel gloeide er nog gramschap in 's konings oogen, maar deze aandoening was reeds zoozeer met bitterheid en pijn gemengd, dat Ramold niet twijfelde, of zijn boezem had zich eindelijk toch weder voor den argwaan geopend.
Toen Hlodwig eindelijk het hoofd ophief, scheen hij gansch moedeloos, en het was met schier smeekende stemme, dat hij zeide:
‘Maar, Ramold, het is onmogelijk. Men heeft u bedrogen. Ik wil u leven niet. Waarom mij dwingen tot den noodlottigen slag?’
‘Ik, heer koning, moet toch wel weten, wat ik doe. En was ik der zake niet zeker, - zoo zeker als ik weet, dat Wodens oog de wereld verlicht, - hoe zou ik de koninginne voor uw aanschijn durven beschuldigen? Als een zinnelooze zou ik dus gekomen zijn, om mij over te leveren aan eenen onfeilbaren, aan eenen schandelijken dood? Stel uw oordeel uit tot morgen; gij zult de schuldigen kennen en u wreken op wie uwe wrake verdient..... Maar, heer koning, gij zult gelieven te begrijpen, dat, indien gij het ontwerp der verraders op voorhand verijdeldet, ik u alsdan het bewijs niet zou kunnen geven. Daarom is het noodig, dat Aurelianus hier blijve, en dat gij u houdet, alsof gij geene de minste achterdocht hadt opgevat. Alzoo, gij aanvaardt mijn voorstel?’
Uit zijnen zetel opstaande, begon de koning morrend en met de armen op de borst gekruist over en weder door de kamer te wandelen. Hij moest aan een pijnlijken strijd overgeleverd
| |
| |
zijn; want zijne gebaren waren krampachtig, en zoo smartelijk was de toon der zuchten, die hem ontsnapten, dat zij den Bloedman zelven een gevoel van medelijden inboezemden.
De koning kwam voor Ramold staan en sprak met neerslachtige wanhoop in de stemme:
‘Uw voorstel? - Ik zou als een dief door de nachtelijke duisternis sluipen, in de hoop dat ik Clothildis, mijne echtgenoote, zou verrassen?’
‘En indien gij ze inderdaad verrast?’ vroeg de Bloedman.
‘Ah!’ riep de vorst uit, daar hij zich de handen aan het hoofd sloeg, ‘de vloek der Asen zou inderdaad op mij rusten?..... Neen, neen, het is valschheid, bedrog, laster! Ik zal het niet doen. Ga, ik schenk u het leven; wat gij mij zeidet, is zoo ongehoord, zoo ijselijk, zoo dwaas, dat het mij zelfs de macht ontneemt om mij op u te wreken.....’
Het hoofd met fierheid verheffende, sprak de Bloedman op plechtigen toon:
‘Gij zult het niet doen, heer koning? - Gij zult aldus in de dwaling verblind blijven, versteent en gevoelloos voor oneer en schaamte? Maar weet gij wel, dat een vorst zich zelven niet toebehoort; dat zijn roem en zijne schande gedeeld worden door het volk, waarover hij gebiedt? Dat het de Asen zelven in het Glansheim moet doen sidderen van verontwaardiging en toorn, daar zij hunnen gunsteling, den koning hunner dienaren, zich ten spot zien geven aan hunne vijanden, aan de Christenen? Gij zult mij volgen, heer; een kind moge de waarheid ontvluchten, omdat haar beeld wel eens een akelig schrikbeeld is: - maar gij, de held van het Salische geslacht, gij, zoon van Merwig, gij zoudt terugdeinzen, om niet overtuigd te worden van de schande, waarmede men uwen naam bevlekt?..... Welnu, is het zoo, ik ga, ik verlaat u; - maar, heer koning, zoo gij later onder de oneer, onder de misachting uwer gezellen bezwijkt, herinner u dan, dat gij het onheil hebt aanvaard en verdiend; dat gij de Asen hebt getergd, die u door mij een middel vergunden, om de waarheid van de valschheid te onderscheiden..... En voor uw eigen geluk, heer koning! Weiger u aan de proeve, welke rust kan uw gemoed nog vinden in eene
| |
| |
eeuwige verdenking? Zal de argwaan niet als een knagend ongediert u in den boezem blijven wonen?’
De Bloedman had zich eenige stappen van den koning verwijderd en veinsde de zaal te willen verlaten; maar Hlodwig naderde hem, en hem bij den arm grijpende, zeide hij:
‘Welaan, ik zal de proeve doen! U morgen het hoofd klooven, Ramold: uw lijk ter spijze der roofvogelen, ten schande uwer magen, aan eenen boom ophangen: - want uw mond braakt venijn..... gij liegt!’
‘Morgen zult gij het weten, heer koning,’ antwoordde de Bloedman met schijnbare kalmte, ‘het is mij genoeg, dat gij toestemt tot hetgeen ik u heb voorgesteld. Mag ik er ook op rekenen, dat gij gerustheid zult veinzen, en den Romein in Suessionum zult laten?’
De koning beefde van het geweld, dat hij deed om zich te bedwingen; terwijl zijne wangen koortsig sidderden, zeide hij met dwazen glimlach op de lippen:
‘Ik zal het doen; goed, volkomen, met zorg, met angstige zorg..... want nu wil ik het geheel weten en in eens verlost zijn van den gruwelijken twijfel, die mij sterven doet. - Oh, Ramold, ik zal u geenen uitvlucht laten; gij zult niet ontsnappen aan uw lot! Ga nu, laat mij alleen: uw aanschijn verschrikt mij; mijne zinnen verdwalen; ik versmacht; het is mij, alsof een berg mij op het hart gevallen ware. - Ga, zeg ik u!’
De Bloedman boog zich diep, murmelde eenen stillen groet en verliet de zaal.
Bij de deur het hoofd omkeerend, zag hij met zegevierende blijdschap, dat de koning in den zetel was neergevallen en de beide handen voor de oogen hield, als hadde hij tranen gestort. Hij was dus niet zoo diep van de onschuld zijner echtgenoote overtuigd als hij had geveinsd, vermits hij nu treurde en misschien weende onder den druk der verdenking, welke zijnen boezem verscheurde.
Ramold daalde de trappen af en stapte welhaast buiten het paleis op het Forum; hij blikte rond en ging tot iemand, die in de duisternis onachtzaam over- en wederwandelde.
‘Welnu?’ vroeg deze hem met versmoorde stemme.
| |
| |
‘Alles is gelukt, gelukt naar wensch,’ antwoordde de Bloedman. ‘Hij heeft toegestemd. Houd uwe oogen open, Siegebald. En, mocht er dezen avond nog iets gebeuren, bericht ons onmiddellijk.’
‘Wees gerust; ik zal bij den koning gaan en desnoods nog wat tot den goeden uitslag helpen.’
‘Tot morgen dan.’
‘Vaarwel.’
En Ramold verdween in de duisternis.
|
|