| |
| |
| |
XVIII
De Opperbloedman Ramold bewoonde in het heilig woud eenen bij zonderen vleugel van het algemeen Wijhuis der offeraars en Scalden. Dit gedeelte verhief zich meer dan de andere; het was het eenige, dat een verdiep had en bovenkamers aanbood.
Op eene dezer kamers zat eene vrouw mijmerende op eene houten bank. Zij was gansch in zwarte stoffe gekleed; de losse haren hingen haar als een sluier over de schouders. Op haar gelaat kon men bespeuren, dat een lang verdriet of eene andere knagende hartstocht haar had verteerd; want, alhoewel hare trekken nu zeer waren verouderd, zij moest nog jong zijn, en voorzeker was zij eens schoon en misschien bevallig geweest. - Nu echter waren hare wangen door vermagering ingevallen en door inwendig lijden dor en kleurloos geworden. Hare oogen, daar zij den halsstarrigen blik in de ruimte gericht hield, schenen te gloeien; haar mond was met bitsigheid gesloten, en nevens hare lippen hadden de twee rimpelen des nijds zich bestendig gemaakt.
In de overwegingen, welke haar op dit oogenblik door den geest waarden, bewogen hare wezenstrekken met wonderlijke snelheid en kracht van uitdrukking. Soms verbleekte zij en scheen te beven; dan weder glimlachte zij met zegenpralendeblijdschap, - of er rees eene duistere wolk over haar voorhoofd, en, als hadde zij een gehaat wezen voor hare oogen zien staan, hare lippen sidderden krampachtig, en hare vuisten wrongen zich met woede te zamen.
Alzoo zij nu sedert eenigen tijd in aanjagende droomen verzonken lag, hoorde zij eensklaps een gerucht beneden detrap. - Zij sprong recht en bleef met vreugde op het aangezicht staan luisteren.
De deur der kamer werd geopend; 's konings huisgraaf trad benevens de Opperbloedman in de kamer.
| |
| |
De vrouw greep den huisgraaf bij de hand, trok hem van de deure weg en vroeg hem met ongeduld in de stemme:
‘Welnu, welnu, Siegebald, is het gelukt?’
‘Gansch, en gij moogt over mij tevreden zijn, Lutgardis,’ antwoordde Siegebald.
‘Zet u neder, Siegebald; verhaal mij, wat er is geschied,’ sprak zij, hem tot de banke leidend. ‘Gij komt zoo laat; reeds twee uren verga ik van verlangen naar uwe komst.’
‘Ja, de koning wilde mij geen oorlof geven om naar den Wijhof te gaan; er is ook zooveel te bezorgen en te verrichten voor het vertrek van morgen.’
‘Het is wel morgen, dat hij vertrekt?’
‘Morgen bij zonsopgang. - Eindelijk heb ik hem gezegd, dat ik tot zijn heil en voorspoed in den krijg den Ase Dys eenen ram wilde offeren; - en zoo liet hij mij herwaarts komen. - Luistert nu beiden. Den ganschen dag was de koning verwoed en barsch geweest, zooals ik hem nog nooit heb gezien. Op den wapenschouw kloofde hij zelfs het hoofd van een Weerman, onder voorwendsel dat zijne wapenen niet rein waren; maar ik bespeurde wel, wat het was: de koning leed zoodanig aan zenuwstorm, zijn bloed bonsde hem zoo kokend door de aderen, dat hij een slachtoffer zocht, om zijne razernij er op te koelen. Gij weet immers van dien slag, nichte?’
‘Inderdaad.’
‘Maar wat gij niet weet en wat u verwonderen zal, is de naam van den gedooden Weerman.’
‘Het is toch onze trouwe Balderik niet?’ vroeg Lutgardis met schrik.
‘Neen; zijn naam is Warnfried, en hij hoorde te huis in Lominger-Gouw.’
‘Warnfried? Die het gulden vat van bisschop Remy met zijne bijle sloeg?’
‘Hij zelf.’
‘En ik zou terugschrikken voor de volvoering mijner wraak?’ riep Lutgardis. ‘Ah, Hlodwig is een man met stalen hart en grootsch gemoed. Zoo lang is het reeds geleden..... en
| |
| |
onder duizenden herkent hij nog dengene, die hem heeft gehoond! Arme Warnfried, hij haatte insgelijks het Christengehroed..... maar ga voort, Siegebald.’
‘Des avonds was ik alleen met onzen heer Hlodwig. Zoozeer had het gebeurde hem aangejaagd, dat hij rust noch duur kon vinden en mij somwijlen waarlijk zinneloos toescheen. - Ik bespiedde het oogenblik om hem te kunnen verlaten, wanneer hij zelf mij gebood heen te gaan. Voorts is het ontwerp uitgevoerd, zooals wij het zamen hadden beraamd: Ik heb met Balderik onder 's konings vensters eenen hevigen twist geveinsd. Toen ik naar boven ging, ten einde den koning gelegenheid te geven om mij te vragen wat er geschied was, sprong hij, van woede bulderend, mij op de trap te gemoet en rukte mij in de zaal. Ik heb geveinsd, totdat hij mij dwong te spreken. Wat ik hem zeide, heeft hem zoo ijselijk getroffen, dat hij mij van zich stiet en mij tegen den wand der zaal wierp. Op zijn dreigend bevel heb ik hem dan weder verlaten..... Alzoo ik nu achter het voorhangsel eener andere deure luisterde en wachtte, zag ik den koning met de bijl in de hand sluipend naar de kamer der zwartharige gaan. Het hart beefde mij van angstige blijdschap in den boezem.....’
‘Ah!’ riep Lutgardis onwillig uit.
‘Gij bedriegt u, nichte,’ hernam Siegebald, ‘zooverre zijn wij noch niet. Weinig tijds daarna zag ik den koning weder met de bijl terugkeeren. Ik had geen gerucht gehoord; er was diensvolgens geen slag gegeven. Iets gewichtigs toch moest er geschied zijn; want ik zag den Gallo-Romein den koning volgen en achter hem ter zaal instappen. Er ontstond een hevige twist, waarvan ik niets kon verstaan. Alleenlijk hoorde ik, dat Aurelianus vergramd was en het hooge woord voerde, daar ik integendeel 's konings stemme niet vernam.....’
‘En hoe eindigde deze twist?’
‘Hlodwig en Aurelianus kwamen hand aan hand ter zaal uit en gingen beiden naar de kamer der koningin. Hoezeer ik nog luisterde, ik hoorde niets meer.’
Eene uitdrukking van spijtigen toorn ontstelde Lutgardis' gelaat.
| |
| |
‘Tegen mij moogt gij u niet ontstellen, lieve nichte,’ zeide Siegebald. ‘Ik heb gedaan wat gij mij oplegdet. Misschien gaan wij wat haastig te werk en de boog kan wel door overspanning gebroken zijn.’
‘Inderdaad,’ bemerkte de Bloedman, ‘uw ongeduld is te groot, Lutgardis. Wij hebben in eenen wonder korten tijd reeds zoovele geruchten uitgestrooid, zoovele strikken gespannen, dat men onfeilbaar door deze overmaat zelve onze listen ontdekken zou, indien de Asen ons niet zichtbaar behulpzaam waren.’
‘Weeke harten!’ mompelde Lutgardis. ‘Met elken verzuimden dag vervliegt er eene kans, die niet meer wederkeert. - Maar wat meent, gij dan met uw voorbeeld van den gebroken boog?’
‘Ja, dit is wel het ergste,’ antwoordde Siegebald, ‘en Loki moge mij den nek breken, zoo ik er iets aan begrijp. Dezen morgen heeft de koning met de zwartharige eene wandelinggedaan; hij scheen zoo minnelijk jegens haar, en zij zoo verheugd en gelukkig, dat ik met verstomdheid er op stond te zien, als gebeurde er een ongeloofelijk wonder voor mijne oogen.’
Lutgardis sloeg den blik ten gronde en bleef eene wijl in bittere overweging verzonken.
‘Ramp!’ riep zij, ‘ik zag in den geest hunne bloedige lijken reeds liggen, en daar ontsnappen zij aan mijne wraak! - Siegebald, gij zijt een bloodaard; van al wat gij mij zegt, geloof ik geen woord. Het zal daarmede zijn als met het zegel, dat wij nutteloos van u hebben verwacht.’
‘Het zegel? Ik heb het,’ zeide Siegebald.
‘Gij hebt het? Waarom zegt gij het niet? Laat zien, laat zien!’
Zijn overkleed op de borst openende, haalde de huisgraaf er het perkament uit en toonde het afdruksel van 's konings zegel.
Met handen, die van koortsige blijdschap beefden, ontrukte Lutgardis hem het perkament en aanschouwde het zegel onderzoekende.
| |
| |
‘Het is gaaf en geheel!’ galmde zij uit. ‘Siegebald, heb dank, heb dank! Wat hier mij op de hand ligt, gave ik niet voor al het goud der wereld. Het is het leven der zwartharige, het leven des Romeins! Ik had ongelijk u te hoonen, Siegebald, lieve, dierbare; gij brengt mij een onfeilbaar wapen, en nog genoeg intijds, om het verdelgend te gebruiken. O, Woden, Freya, gij levert uwe vijanden aan mijne woede; morgen zullen zij van voor uw aanschijn verdwenen zijn.’
‘Gij hebt dus van uw gevaarlijk ontwerp nog niet afgezien?’ vroeg de Bloedman.
‘Afgezien?’ herhaalde Lutgardis als buiten zich zelve, ‘ik zou er van afzien, nu ik het met zekerheid kan volvoeren? Gij spot?’
‘Ik spot niet,’ zeide Ramold met zekere droefheid, ‘hetgeen gij wilt beproeven, is zoo onzeker en zoo uiterst gevaarlijk, dat het mij schrik inboezemt.’
‘En toch zal het worden uitgevoerd.’
‘Het zij zoo: mij betreft het minder, vermits ik er toch geen rechtstreeksch deel aan nemen moet.’
‘Zet u neder, Ramold,’ gebood Lutgardis. ‘Wij gaan het vonnis onzer vijanden uitspreken, de zwartharige en den Christenvleier het hoofd verpletteren. Ah, mij dunkt, ik zie reeds, hoe Hlodwig hunne verminkte lijken in zinnelooze razernij met de voeten trapt! Vermoord door den man, wiens liefde zij mij ontstal, zwemmend in het bloed van den valschaard, die haar heeft geholpen! Komt, komt dichter..... Gij zijt wel zeker, Ramold, dat Herbrand zijne hoeve op uw eerste bevel met zijne huisgenooten zal verlaten?’
‘Gansch zeker.’
‘En dat wij ze geheel in bezit zullen krijgen voor den dag en den nacht van morgen?’
‘Zonder den minsten twijfel.’
‘Het is wel. Nu dient er geweten, wie tot den koning zal gaan, om de zwartharige te beschuldigen en hem te zeggen, wat misdadig ontwerp zij heeft gevormd. Mij dunkt, Siegebald, dat gij deze zending naar behooren zoudt kunnen vervullen.’
‘Met uw oorlof, nichte,’ stamelde de huisgraaf, ‘ik geloof,
| |
| |
dat gij u misgrijpt. De koning weet, dat ik den Gallo-Romein eenen vurigen haat toedraag. Hij zal mij niet gelooven en misschien onmiddellijk tot de koninginne gaan, om eene verklaring te hebben. In dit geval ware alles verijdeld.’
‘En gij verloren, niet waar?’ lachte Lutgardis spottend. ‘Dit is de vrees, die u wederhoudt?’
‘De vrees? Het is gemakkelijk om te zeggen. Nu reeds sedert drie maanden ga ik dagelijks te bed, zonder te weten, of ik nog zal ontwaken. Gij kunt er zeer lichtzinnig over spreken, zoowel als heer Ramold. Indien er onraad kwam, gij zoudt tijd hebben om te vluchten; maar ik? Bij de eerste verrassing, bij de minste verdenking heeft de koning slechts eene bijl op te heffen, en het is met Siegebald gedaan.’
‘Gij weigert?’
‘Lutgardis, nichte, wat kan ik u weigeren? Zoo gij wilt, ik zal het beproeven, met de overtuiging nochtans dat gij slecht beraden zijt en onvoorzichtig handelt.’
‘Maar welke is dan uwe meening, Siegebald?’
De huisgraaf zag ter zijde naar den Bloedman en antwoordde:
‘Indien ik de boodschap doe, òf wel de koning zal twijfelen en mijne gezegden in den wind slaan, òf wel hij zal in woede ontvlammen en zich oogenblikkelijk willen wreken. In beide gevallen mislukken wij. Ik ben van meening, nichte, dat gij tot den koning iemand zoudt moeten sturen, die indruk op zijnen geest zou kunnen doen, die welsprekend zij en wiens woord daarenboven ontzag inboezeme. Zóó zoudt gij zeker zijn, dat men den koning tot het uitstellen zijner wraak zou kunnen overhalen, om ze op het gunstig oogenblik verslindend te doen ontploffen.’
‘Siegebald heeft gelijk,’ sprak Lutgardis, zich tot den Bloedman keerende. ‘Gij, Ramold, zult u met de gewichtige boodschap moeten belasten.’
‘Ik?’ riep de verbaasde offeraar. ‘Ik zou tot onzen heer koning gaan en de schrikkelijke beschuldiging tegen de koningin uitspreken?’
‘En waarom niet?’
| |
| |
‘Maar ik ben Opperbloedman; mijne waardigheid laat mij zulke pogingen niet toe.’
‘Gij zijt vervaard!’ schertste Lutgardis met eenen zuren lach. ‘Uwe waardigheid? Ben ik niet de zuster eens heirtogs? En gelooft gij, dat ik mij meen te verkleinen of te vernederen, daar ik mijn leven waag ter eere van onzer Asen dienst en roem? Het gezicht van den overmoed en den voortgang der Christenen heeft u dan nog niet genoeg gewond, om u tot zulke opoffering bekwaam te maken? Gij hebt nu het middel aan de hand om in eens de vijanden uwer Asen te verdelgen, of ten minste terug te stooten in de slaafsche onderdanigheid, waaruit de zwartharige hen heeft opgeheven; - om voor altijd den onverzoenbaren haat des konings op hen te laden. En gij durft weigeren, omdat het u gevaarlijk schijnt! Laat in uwe lauwheid de zaken hunnen gang gaan; waar zal het eindigen? Ziet gij niet, hoe edelingen en Weermannen door de Christenvleierij verleid en door 's konings voorbeeld aangemoedigd, zwartharige vrouwen tot echtgenooten nemen? Hoevelen, meent gij, zouden zich reeds in het geheim hebben doen doopen? Gij zijt overtuigd, dat Wodens dienst in Frankrijk zal te niet gaan, zoo er geene palen aan het langzaam, doch immerdurend vooruitdringen van het Christendom worden gesteld. - En wanneer men u het middel geeft, om het albedreigend kruis omverre te werpen, dan aarzelt gij! Maar gij gelooft dus niet, dat Woden u ziet, dat Thor u hoort, dat Freya in het Glansheim siddert, wanneer gij uwen dienst ter hunner eere weigert?’
‘Zeg, wat gij wilt’ antwoordde de Bloedman met verbittering, ‘woorden doen weinig indruk op mij. Ik ben bereid om ter eere onzer Asen alles op te offeren, ook het leven; maar zoo wij mislukten, en de koning wist, dat ik, Opperbloedman, het hoofd van Wodens offeraars, de hand tot zulk bedrog hadde geleend, zou hij niet uit wraak de Wijtafels breken en zich misschien den Christenbisschoppen overleveren met de hoop, dat hij onder hen minder valschheid en meer rechtzinnigheid zou vinden?’
Als hadde een hevige slag Lutgardis getroffen, zij sprong recht met ontvlamden blik en riep:
‘Wat hoor ik? Gij wraakt de pogingen, die wij doen om den
| |
| |
dienst der Asen van den dreigenden ondergang te redden? Wij zijn valsch, omdat wij met kracht en stoutheid werken? Zij zijn rechtzinnig, omdat zij langzaam kruipen en nederig vleien? Ah, Ramold, gij vergeet, dat de valschheid, - vermits gij het zoo noemt, - een garen is, waaruit men zich niet meer wikkelen kan, wanneer men het eens heeft aangeraakt. Ik zeg u: gij, gij zult ten koning gaan, en anders niemand dan gij!’
‘Maar, Lutgardis,’ stamelde de Bloedman verschrikt, ‘wees toch redelijk; vermits heer Siegebald met de boodschap wil belasten, waarom mij er toe gedwongen?’
‘Tot uw eigen welzijn en veiligheid,’ antwoordde Lutgardis. ‘Siegebald spreekt met grond. Indien hij de bedoelde zending wilde volbrengen, onze aanslag zou waarschijnlijk mislukken. Door uwe schuld, niet waar? En wij zouden moeten afzien van alle verdere poging tegen het zwartharige volk. Ik zou mij op u wreken, Ramold. Gevangen of vluchtend, het eerste, dat ik den koning zou doen melden, zou uwe medeplichtigheid zijn. Elk volgens zijne werken. En te lang reeds is daarover getwist. Mij in uw Wijhuis ingang gevend, hebt gij niet geweten, wie gij in uwe woning toeliet. Het was iemand, die alles heeft geofferd en verloochend, om een doel te bereiken; die zich van eerste jonkvrouw harer Gouw, van bruid eens konings, tot zwerfster, tot bedelaresse, tot Alruine heeft gemaakt. Ah, het was eene vrouw, welke door de vastheid van haren wil allen moest beheerschen, die zij tot de uitvoering harer ontwerpen nuttig oordeelde: - het was eene meesteresse, die gebiedt. Verdedig u, Ramold; weiger, worstel; ik zeg u, gij, gij zult tot den koning gaan, omdat ik, Lutgardis, het wil!’
De Opperbloedman stond als neergedrukt onder de krachtige taal der Alruine: hij bleef eene wijle zwijgend en vroeg dan:
‘Maar zoo wij evenwel mislukken?’
‘Het is onmogelijk, indien gij uwe zending met den noodigen moed volbrengt. Veronderstellen wij echter, dat het lot tegen alle verwachting ons ongunstig ware. Wij vluchten altezamen naar het leger der Allemannen; ik heb er machtige vrienden, en hun Opperheirtog weet wel, wie hem de berich- | |
| |
ten zendt, die hem de zegepraal zullen geven. Vrees niet, gij kunt in geenen gevalle iets verliezen, zoo gij uwen plicht betracht. - Niet waar, gij zult tot den koning gaan, Ramold?’
‘Vermits er geen middel is, om deze noodlottige zending te ontwijken!’
‘Het is wel; wij hebben tijds genoeg om te beramen over
‘Ik!’ riep de verbaasde offeraar. (Bladz. 366.)
hetgeen gij hem zeggen zult. - Siegebald, zoo haast gij te Suessionum wedergekeerd zijt, zend mij Balderik zonder wachten. Hij moet in deze zaak de werkspil zijn. - Laat mij het zegel: ik zal bedenken wat men er op schrijven moet.’
Zij scheen eensklaps te verschieten en zeide met angst op het gelaat:
‘Eilaas, waar vinden wij eenen Christen, die zou toestemmen
| |
| |
om den Latijnschen brief te schrijven? Dwazen, die wij zijn, daaraan hebben wij niet gedacht!’
‘Het hoeft niet,’ bemerkte de Bloedman, ‘Aurelianus leest zeer gemakkelijk het Runenschrift; misschien beter dan een onzer Scalden. Indien de Romein het verstaan kan, is het immers voldoende?’
‘Woden zij dank!’ zuchtte Lutgardis. ‘Het is als een steen, die van mijn hart rolt.’
Siegebald scheen verstrooid en denkend; hij staarde droomend in de ruimte.
Lutgardis aanschouwde hem en zeide:
‘Siegebald, het zijn geene blijde gedachten, die u door het hoofd gaan?’
‘Inderdaad niet, nichte,’ antwoordde hij, ‘ik overwoog en vroeg mij zelven, waar ons ontwerp zou blijven, indien de koning den Romein medenam op zijnen tocht. Dan was alles ijdel en nutteloos.’
‘Gij begrijpt niet, Siegebald, dat hetgeen Ramold den koning zal zeggen, hem zal dwingen, den Romein bij de koningin te doen blijven, al hadde hij zelfs te voren eene andere beslissing genomen.’
Lutgardis stond op en zeide tot den huisgraaf:
‘Siegebald, keer nu tot Suessionum weder; zend mij Balderik; maak spoed en houd een waakzaam oog over alles. Morgen zal het lot onzer vijanden beslist zijn.’
De huisgraaf nam afscheid van zijne nichte.
‘Ik moet bij de Wijtafel gaan,’ sprak de Bloedman. ‘Er zijn vele offers; men mocht mijne lange afwezigheid bemerken.’
‘Gaat beiden en laat mij alleen,’ antwoordde Lutgardis. ‘Ik zal intusschen met mij zelve beramen en tot de minste omstandigheid der beslissende poging schikken en berekenen.’
Onder het uitspreken van eenen vriendelijken groet verlieten Siegebald en Ramold de kamer.
Lutgardis zag hen achterna, sloot de deur en zette zich op de banke neder. Zij nam het perkament met 's konings zegel in de hand en beschouwde het bevend, terwijl eene woeste vreugd
| |
| |
hare oogen verlichtte en een venijnige lach hare lippen bewoog.
‘Ah, zwartharige verleidster!’ riep zij met de toegebalkte vuist vooruit, als dreigde zij iemand, die metterdaad voor haar hadde gestaan. ‘Christentooveresse! Gij hebt mij mijnen bruidegom ontroofd, zonder u te bekommeren, of ik van minnenijd zou sterven of niet. Toen de zegen uwer bisschoppen u aan den schoonsten man van Merwigs bloed verbonden had, juichtet gij zegevierend in uwe ziel, alsof alles daarmede ware afgedaan, alsof geen enkel wolkje de star uws geluks nog kon verduisteren! Gij hebt dus geloofd, waanzinnige, dat ik van uit de diepte mijner schaamte u op den troon der Franken zou zien pralen, - op de plaats zelve, waar ik zitten moest, nevens den man, dien ik beminde, - zonder dat in mij de wrraakzucht ontvlammen zou als een vuur, dat niet kon gebluscht worden, vooraleer het mij of u verslonden hadde? Gij hebt dus nooit den minnenijd gekend? Gij begrijpt niet, dat het verlies van zulken bruidegom als Hlodwig genoegzaam is, om eene vrouw tot giftadder te maken, al kwame ook de tergende glans eener koningskroon hare afgunst niet aanvuren? Gij hebt u om mij niet meer bekreund, niet waar? Wat kon toch een arme verstooten maagd tegen eene vorstin, gezeten op den hoogsten troon?..... Hoe hebt gij u bedrogen! Reeds hebt gij in de pijnen der vergiftiging gezieltoogd; de onhandigheid slechts van den bloodaard, die het venijn u in de spijze stortte, heeft u gered..... Uwen zoon, dien gij onzeglijk bemindet, omdat hij zwartharig was als een slavenkind, uwen zoon hebt gij in ijselijk lijden zien verkrampen en sterven..... Indien gij zelve nog leeft, het is niet, omdat mij de macht ontbroken heeft om u te treffen; een moordpriem was daartoe voldoende; en, had ik u niet tot meerder lijden gespaard, ik hadde hem u juichend in de borst geploft. Maar zóó ware mijne verterende smart niet betaald geweest: gij moet bloeden uit dezelfde wonde, die mij het hart heeft verkankerd. Welnu, hoe vindt gij de gal des minnenijds? Gij drinkt nu insgelijks aan dien doodenden beker. Hlodwig verstoot u, hij veracht u als eene vuige bedriegster; in stede van liefde gloeit uit zijn oog niets meer dan haat en afkeer u
| |
| |
tegen. Nu ziet gij sidderend de schrikkelijke bijl u boven het hoofd hangen: gij bidt en smeekt uwe machtelooze Goden om hulp en redding..... Nutteloos! ik ben de Norne, die uwen levensdraad in handen heb en hem breken zal. Van de trappen des troons, op de plaats zelve, die gij mij hebt ontstolen, zal uw bloed vlieten; - uw naam zal gevloekt en veracht blijven als de herinnering aan de vuigste snoodheid!’
Met verwilderden blik bleef zij eene wijl in stilde hare wreede beschouwing voortzetten; dan, met zonderling venijnigen lach, mompelde zij:
‘Morgen is uw laatste dag! Mij dunkt, ik zie u nog onder het daverend gejuich der Gallen Suessionum binnentreden; gij waart gezeten onder eenen troon nevens mijnen bruidegom; hij hield uwe hand in de zijne en sprak u van liefde en van toekomst. De hoogmoed der overwinning maakte u zinneloos; het licht des geluks straalde van uw aangezicht..... En ik, verstootelinge, ik stond tusschen de menigte en verscheurde mij van afgunst den boezem met de nagelen, zoodanig dat bloed mij ontvloot..... Ieder zijne beurt! Morgen zal uw echtgenoot u verrassen, daar gij in de nachtelijke duisternis, verre van uw paleis, met den Romein te zamen komt..... Hlodwig zal opbruisen als een verwoede tijger; zijne bijl zal u den schedel breken, u zieltogend nederwerpen op het lijk van den Christenbedrieger, u vertrappen en zijnen haat, zijne verachting nog uitspuwen op uw zielloos lichaam..... Ik zal het zien, er bij staan, op uwen doodskreet antwoorden door eenen spotlach! Ah, dan zal ik gelukkig zijn; - en, wil Woden mij van de aarde rukken, indien ik Hlodwigs voet u maar heb zien verschoppen, ik zal hem danken en juichend nederzinken in den eeuwigen dood!’
Deze uitboezeming had haar zoozeer de zenuwen ontsteld, dat zij nog eene wijl sidderende bleef, ofschoon zij opgehouden had van spreken.
Allengs bedaarde echter hare hevige ontroering; zij legde het hoofd in de handen, hield den blik onvast in de ruimte gericht en verzonk in eene diepe overweging.
|
|