| |
XVII
Van den wapenschouw in het paleis teruggekeerd, had Aurelianus zich gehaast, den Voorraadmeester de bevelen des konings mede te deelen en de noodige maatregelen voor te schrijven om, zooveel als doenlijk was, wijn in groote hoeveelheid naar de legerplaats te Laudunum te sturen.
Na dezen plicht te hebben volbracht, ging hij met haastige stappen tot zijne kamer en liet zich daar als verpletterd in eenen zetel vallen.
Lang bleef zijn gelaat beweegloos en zijn blik halsstarrig ter aarde gericht. Allengs nochtans verkregen de droeve gedachten, welke hem door den geest waarden, eenen meer afgeteekenden vorm, en men kon op zijn aangezicht en bij zijne gebaren den aard der overwegingen raden, die hem afwisselend ontstelden en deden lijden.
Voorwaar de barschheid des konings moest hem grievend zijn, aan hem, die zich met eene onbegrijpelijke verkleefdheid aan Hlodwig had gehecht en zijne grootmaking, zijn geluk tot eenig voorwerp van al zijne gedachten, van al zijne wenschen, van zijn leven zelfs had verkozen.
Martelend was het voor zijn gevoelig en beminnend hart, te bepeinzen, dat het eindelijke loon zijner bestendige opoffering haat, afkeer en wreede vernedering moest zijn..... En nochtans aan zich zelven dacht Aurelianus op dit oogenblik niet. Zoo rijk was de liefdeschat zijner ziel, dat geene beschuldiging tegen Hlodwig in hem opstond, geene klacht over den hoon, zoo openbaar hem aangedaan. Getuigde zijn gelaat van neer- | |
| |
slachtige smart, of bewoog het zich eensklaps pijnlijk onder den slag eener wanhopige overweging, het was geene zelfzuchtige treurnis, die het hart des Gallo-Romeins ontstelde; neen, want nog immer vloeiden zijne aandoeningen uit de twee zelfde bronnen: het heil des Christendoms en Hlodwigs roem.
's Konings geest verdwaalde! Had Aurelianus tot dan toe gepoogd, deze schrikkelijke overtuiging uit zijnen geest te weren, nu toch kon hij ze niet langer overwinnen. Wat er op het Disveld bij den wapenschouw was geschied, maakten allen twijfel onmogelijk. - Alzoo, de roemrijke held, de grootmoedige vorst, de vriend zijner kindsheid, de man die hij eerde en beminde, op wien hij eene toekomst van heil en roem had gebouwd..... Hlodwig was bedreigd met het verlies der rede..... de hooge gave der ziel, hem door Voorzienigheid en Natuur zoo mildelijk bedeeld, zij gingen verdwijnen, - voor altijd wegzinken in den kolk der zinneloosheid!
Onder deze smartelijke gepeinzen neergedrukt, plooide Aurelianus het hoofd diep op de borst, en hij beklaagde in zijn binnenste het akelig lot des konings. - Na eene wijl liep er eene siddering over zijne leden, en hij schouwde met wanhoop ten hemel.
Hij dacht aan de toekomst des Christendoms, aan de toekomst der beschaving. Reeds nu begon het Heidendom zijne vervolging tegen het geloof in de liefderijke wet van Christus. De bisschoppen werden uit 's konings paleis geweerd; de Gallische staatsbedienden van hunne ambten beroofd, de Christengodsdienst bespot en verhinderd. Wat zou het zijn, indien 's konings rede geheel bezweek en hij in zijne geestverbijstering meende zijne vertoornde Asen te kunnen verzoenen, door hen op de Christenen te wreken? Alles in het ongelukkig Gallië zou dus overgeleverd worden aan de woestheid der barbaarsche Heidenen? Het licht zou verdooven, de beschaving verloren gaan in de duisternis der onwetendheid..... de wanstaltige beelden van Woden, Thor en Freya zouden het kruis der verlossing vervangen..... het bloed der offerdieren zou rookend over de ontheiligde autaren vlieten!
Bij deze schrikkelijke gedachten beefde de Gallo-Romein,
| |
| |
daar hij het hoofd met wanhoop schudde. Allengs echter ontspande zijn gelaat; om zijnen mond verscheen een droeve glimlach, eene uitdrukking van teederheid en zoete liefde.
Hij mijmerde van Hlodomar, zijnen lieveling en voortaan zijne eenige hoop. Had God in zijne ondoorgrondelijke besluiten toegelaten, dat Hlodwigs geest doodelijk getroffen wierd, den zoon van den held zou Hij sparen..... hem begiftigen met lichaamsmacht, met rijkdom der ziel en der rede. In den Christenvorst zou Hij de wereld en de ware Kerk eenen redder schenken....
Op dit oogenblik werd hij in zijnen troostvollen droom gestoort door de komst van iemand, die het voorhangsel der deur met voorzichtigheid ter zijde schoof en, in de kamer tredende, tot hem naderde.
Het was Maria, de gewone gezellinne der koningin.
Verwonderd over hare komst ter dezer plaatse en op dit uur, richtte de Gallo-Romein zich op en groette haar met vragenden blik.
De jonkvrouw stamelde eenige onverstaanbare woorden van verschooning en schouwde rond de kamer als onderzocht zij, of niemand hen kon verrassen of hooren.
‘Gij zijt bekommerd, jonkvrouw?’ vroeg de Gallo-Romein. ‘Wat hebt gij mij te melden? Een nieuw ongeluk?’
‘Ik wilde u iets zeggen,’ antwoordde zij, ‘iets gewichtigs... een geheim’.
‘Spreek, Maria.’
‘De moed ontbreekt mij. Ik weet niet, hoe deze dingen u te veropenbaren.’
Zij stond met den blik neergeslagen, als hadde het schaamrood haar voorhoofd gekleurd.
De Gallo-Romein trok eenen zetel bij en, hem de jonkvrouw aanbiedende, zeide hij op stillen toon:
‘Zet u neder, Maria; uwe zonderlinge ontsteltenis verwondert mij. - Wees onbevreesd.’
Maria zette zich neder en sprak na eene wijl:
‘Heer Aurelianus, wat ik u te verklaren heb, is iets, dat niet zonder geweld den lippen eener vrouw ontvallen wil.
| |
| |
Lang reeds meende ik u deze veropenbaring te doen; telkens schrikte mijn maagdelijk gemoed er voor terug. Nu toch is het zooverre gekomen, dat een gevoel van plicht, van liefde, van dankbaarheid tot mijne meesteresse, de koningin, mij onweerstaanbaar tot u drijft. - Ik hoop, dat God het mij zal vergeven, dat gij, heer, mij zult gelieven te verontschuldigen, al ware het ook, dat ik volgens uwe meening mij hadde misgrepen.....’
‘Het moet dan wel schrikkelijk zijn!’ zuchtte de Gallo-Romein met zekeren angst. ‘Zeg evenwel met vrijen mond wat u op het harte ligt. Kan ik u in iets behulpzaam zijn, ik ben bereid..... Maar gij weet het, Maria, sedert eenigen tijd is mijn invloed zeer gering.’
Zonder acht op deze dienstaanbieding te geven, keerde de jonkvrouw zich meer tot hem en sprak op ernstigen toon:
‘Aurelianus, onze heer koning is barsch tegen zijne echtgenoote, barsch tegen u; spijtig, gram op alles, wat hem omringt. Hij schijnt vervolgd, verknaagd door een geheim verdriet; hij wordt bleek en mager; men zou zeggen, dat zijne zinnen verdwalen. Welke, meent gij, zijn de redenen dezer onuitlegbare verbijstering?’
‘Wat gij mij vraagt, Maria!’ zeide de Gallo-Romein. ‘Iedereen in het paleis kent toch deze redenen. De ijselijke dood van zijnen zoon Ingomer is de eerste bron zijner koortsige zenuwontsteltenis geweest.’
‘Neen. Gewis, zulke slag is onuitsprekelijk hard voor eenen vader; maar hij kan eenen held als Hlodwig niet met durende geestverdwaling slaan.’
‘Gij begrijpt niet, Maria; het is de dood des kinds alleen niet, maar wel eene geheimzinnige omstandigheid daarvan. Vier dagen voor het afsterven van Ingomer, omtrent middernacht, schoot de koning eensklaps uit den slaap: hij blikte ter kamer in naar de wiegen zijner kinderen - en daar zag hij aan de zijde van Ingomer een spook, eene Norne, gansch in zwart gewaad..... De Nornen zijn de heidensche schrikgodinnen; wanneer iemand sterven zal, komen zij zijnen levensdraad breken..... Slechts in den droom had Hlodwigs verbeelding hem
| |
| |
dit schrikkelijk nachtgezicht voor de oogen gegoocheld; doch toen hij de gewaande voorspelling door den dood zijns zoons bevestigd zag, is in hem de onwrikbare overtuiging ontstaan, dat de wraak zijner verbolgene Goden hem vervolgt, en nu.....’
‘Dit alles weet ik,’ viel Maria hem met spijtig ongeduld in de rede, ‘doch het heeft geenen schijn van waarheid. Gij bedriegt u, heer Aurelianus.’
‘En welke andere oorzaak zou 's konings zenuwkoorts kunnen hebben?’ vroeg de Gallo-Romein verwonderd. ‘De aanval der Allemannen? Hunne overgroote macht? Het gevaar? O, Maria, gij kent onzen heer Hlodwig nog niet.’
Maria zweeg eene wijl, als om haren moed en hare krachten te verzamelen; dan zeide zij eensklaps:
‘Aurelianus, gij weet, dan men allerlei verontrustende geruchten rondspreidt; maar weet gij ook wel, dat de adder des lasters haar venijn tot op de trappen des troons durft spuwen?’
‘Spreek toch niet in zulke verbloemde taal, Maria; ik heb niets van dien laster vernomen.’
‘Hemel!’ zuchtte Maria, ‘hoe zal ik het hem zeggen?..... Aurelianus, er zijn lieden, die zeer onbetamelijk vinden, dat gij zoo gansche dagen in de kamer der koninginne blijft.’
‘Is het anders niet?’ zeide de Gallo-Romein glimlachend. ‘Wat is daaraan gelegen, indien mijne vorsten het niet kwalijk vinden?’
‘Dat het bovenal niet betaamt, dat gij immer bij de vorstinne gezeten zijt in de afwezigheid haars echtgenoots.’
‘En is dit het schrikkelijk geheim? Nu, Maria, ik bedank u voor de verwittiging. Geef geene acht op het zinneloos woord van een of ander verbitterd edeling. Dit is wel het minste ongeluk, dat ons dreigt.’
De jonkvrouw begon van ongeduld en van schaamte te beven.
‘Ah!’ riep zij, ‘ik had gehoopt, dat gij op eene halve verklaring zoudt geraden hebben, wat ik u zeggen wilde. Ik heb mij bedrogen: mijn mond moet de gevreesde woorden spreken. Welaan, de schaamte doet mij het voorhoofd gloeien: maar ik
| |
| |
mag de vervulling van den onverbiddelijken plicht niet ontwijken..... Aurelianus, weet gij, wat onzen koning het hart verknaagt, wat hem in den kolk der wanhoop en des verdriets verzonken houdt? Het is minnenijd: hij denkt, hij acht zich overtuigd, dat de koninginne hem ontrouw is; dat zij zich schandelijk vergeet en hare liefde eenen anderen man geschonken heeft.’
De Gallo-Romein sprong met eenen luiden schreeuw uit zijnen zetel op.
‘En die man, - wie denkt de koning, dat hij is?’
‘Gij, heer Aurelianus!’
Met open mond en opgespalkte oogen bleef de Gallo-Romein eene wijl in de ruimte blikken; - dan, zich de handen aan het hoofd slaande, riep hij uit, zonder de jonkvrouw te bezien:
‘Ik? - Ik?’
‘Het zijn booze lieden, die het den koning hebben gezegd, en hij heeft het geloofd,’ murmelde de jonkvrouw.
Met de handen in de hoogte zuchtte Aurelianus:
‘IJselijk! Dit zou dus de belooning mijns arbeids zijn! Gehaat, verfoeid door Hlodwig, door hem verdacht van het gruwelijkst verbreken, beschuldigd van iets, waarvan mijn mond niet spreken kan, waaraan mijn geest niet denken durft!..... O, God, leg dit kruis der bitterste martelie mij op de schouders; ik zal het dragen, verduldig dragen, totdat ik er onder bezwijke..... Maar, Heer, barmhartige Heer, ontferm U over de vorstinne, die Gij op den troon van Frankrijk hebt verheven. Gij, die uit den hooge de diepste plooien des harten doorschouwt, o, laat niet toe, dat de Christenduive door den laster worde besmet..... Heb medelijden met haar, met haar kind; verpletter de slangen, die hun gif op haar spuwen uit haat tegen uwen heiligen naam!’
Hij sloeg den blik neder, vouwde de armen op de borst en bleef zwijgend zijne smartelijke overweging voortzetten. Van tijd tot tijd echter ontvielen hem eenige duidelijke woorden; hij herhaalde zijne eerste uitroeping:
‘Ik? - Ik? Onmogelijk! Het ware een vloek des Heeren: dien heb ik niet verdiend.....’
| |
| |
Na eenige oogenblikken scheen zijne ontsteltenis allengs te bedaren; en, alsof eene plotselinge verandering in zijn gemoed ware omgegaan, er verscheen eene uitdrukking als een stille spotlach op zijn gelaat. Hij wendde zich tot de jonkvrouw.
‘Maar, Maria,’ sprak hij, ‘gij bedriegt u; het is mogelijk, dat men tegen mij schaamtelooze geruchten heeft verspreid; - inderdaad, ik loop er velen in den weg, - maar dat onze heer Hlodwig aan den laster zou gelooven? Het kan niet zijn! Heeft de koning aan iemand argwaan betuigd?’
‘Dit weet ik niet.’
‘Ziet gij wel? Gij zijt onvoorzichtig, lieve; gij komt mij het hart met angst en weedom vervullen..... op een enkel vermoeden van u; - eene inbeelding!’
‘Om Gods wil, heer, geloof mij’, bad de jonkvrouw, ‘ik mag niet langer over deze zake met u spreken; mijn gemoed weigert zich er toe. Reeds twintigmaal heb ik den koning in de kamer der koningin zien treden, als gij er tegenwoordig waart. - Ik heb wel bemerkt, en altijd bemerkt, hoe zijne oogen ontvlammen bij den eersten blik, dien hij op u werpt; hoe de nijd zijn gelaat verkrampt, hoe eene siddering hem aangrijpt bij elken klank uwer stem. Ik kan u het niet verklaren; het is een gevoel, eene overtuiging. Ik bedrieg mij niet..... Langer kon ik toch niet zwijgen; het geluk onzer goede koninginne, uw leven misschien, de rust des konings, alles hangt er van af. Ik geef u ter bedenking, heer, of het niet raadzaam ware, dat gij een middel poogdet te vinden om zoo dikwijls niet meer in de tegenwoordigheid der koningin u te bevinden, - om geheel van haar verwijderd te blijven?’
‘En welk middel toch? De koning zelf zou mij dwingen haar te gehoorzamen, wanneer zij mijne tegenwoordigheid verlangt.’
‘Zoo gij de vorstinne met omzichtigheid bekend maaktet, welke snoode lastertaal men tegen haar uitspuwt? Zoo gij haar zeidet, welke argwaan den koning ontstelt?’
‘Mijn mond zou zich tot zulke verklaring leenen? Ik, ik zou eene Christenvrouw, eene vorstinne op den troon van schaamte doen bezwijken? O, wee, wee, dat mijn geest
| |
| |
zich moet bevlekken door de gedachte alleen dezer schandelijke verdenking!’
Maria stond van haren zetel op, en, zich bereidende om de kamer te verlaten, zeide zij:
‘Heer, ik heb mijnen plicht vervuld. Overweeg, wat u te doen staat. Dat het lot onzer arme koningin u genoeg bezorgdheid inboezeme, om u over de verontwaardiging te doen zegepralen. Vooronderstel, dat ik waarheid, niets dan waarheid gesproken hebbe. Uwe verwijdering, uwe vrijwillige verwijdering zou den koning overtuigen, dat hij zich in zijn argwaan bedroog. Hij zou zijne echtgenoote de genegenheid en het vertrouwen terugschenken, welke hij haar nu zoo wreed ontzegt...... Ik moet gaan; de avond valt; het wordt duister..... Bij al wat u dierbaar is, Aurelianus, wees grootmoedig; God in den hemel zal het u loonen.’
Aurelianus antwoordde niet; hij liet de jonkvrouw zonder groet vertrekken en viel verpletterd in zijnen zetel.
Langen tijd bleef hij zwijgend; de duisternis vond hem nog beweegloos.....
Dan, toch eindelijk stond hij op en zeide tot zich zelven:
‘Onmogelijk! Ben ik niet met Hlodwig opgevoed? Heb ik niet, uit een erfelijk gevoel van dankbaarheid, mij geheel en gansch aan zijn welzijn opgeofferd? Had mijne minste gedachte zijne verheffing, zijn geluk niet tot voorwerp en doel? Ah, liefde! Ik heb de jaren mijner jeugd laten voorbijgaan; ik ook, ik had een hart, dat kon beminnen..... en nochtans, nooit is in mij de gedachte ontstaan, dat er nog plaats in mijnen boezem kon overblijven nevens God..... en nevens het gevoel mijner verkleefdheid tot hem, die mij nu zou beschuldigen van de vuigste misdaad!..... Ach, het is zoo ongeloofelijk, zoo dwaas, zoo zinneloos..... Maar 's konings rede faalt: wat wonder zou het zijn, dat hij eene zinnelooze verdenking in zijnen boezem hadde toegelaten?’
Na een oogenblik stilte hernam hij met besluit:
‘Het is gelijk: ik ben ter wereld geworpen om opofferingen te doen, om te zwoegen en te lijden, totdat God mij van den last des levens verlosse..... Ik zal vertrekken!’
| |
| |
Eene diepere smart scheen hem de borst te hebben verengd, want zijne stem werd dor en somber, als hadden er in de duisternis tranen over zijne wangen gevloten.
‘De Christenkoningin verlaten!’ riep hij. ‘Hlodomar, het vorstelijke kind, waarop de hoop der Westerwereld rust, voor altijd vaarwel zeggen? Hen zonder verdediging overleveren aan den nijd, aan den laster, aan de wraakzucht der Heidenen? - En zoo Maria zich hadde bedrogen? Indien mijn vertrek hen deed bezwijken en hun ongeluk veroorzaakte? Met welke schuld zou ik niet beladen worden! Zou de opperste Rechter mijne ziel het niet aanrekenen, dat ik uit vreeze voor den vuigsten laster mijnen plicht en mijne bestemming hebt ontvlucht? God, God, wat gedaan? Tot wat besloten?’
Een licht, dat in de kamer verscheen, trof zijne oogen; en, eer hij bespeuren kon, waardoor het was veroorzaakt, hoorde hij eene vrouwestem van bij de deure tot zich roepen:
‘Heer Aurelianus, zijt gij daar?’
De Gallo-Romein ging de vrouw te gemoet, welke op zijn antwoord met een licht in de hand tot hem kwam. Het was de dienstmaagd, die gewoonlijk in de kamer der vorstin bij de wiege des kinds zich hield en zijne rust bewaakte.
‘Wat wilt gij, Magdalena?’ vroeg hij.
‘Heer, mijne Vrouwe, de koningin, wil u oogenblikkelijk spreken. Zij doet u bidden, dat gij toch zonder uitstel tot haar gelievet te komen.’
‘De koningin!’ zuchtte Aurelianus. ‘Zij wil mij zien en spreken?..... Hemel! zou zij iets van Hlodwigs argwaan vernomen hebben?..... Weet gij niet om welke reden, Magdalena?’
‘Ja: eene der jonkvrouwen heeft haar verhaald, dat onze heer koning op het Disveld eenen Weerman het hoofd gekloofd heeft, en nog meer van eenen opstand der edelingen..... ik heb het slechts ten halve gehoord..... De koningin is ten uiterste benauwd en verschrikt; zij verlangt van u te weten, wat er is geschied. Wilt gij mij volgen, heer? Ik zal u voorlichten.’
| |
| |
Aurelianus antwoordde niet onmiddellijk; na eene korte overweging, zeide hij:
‘Ga, Magdalena; zeg de koninginne, dat ik aanstonds komen zal.’
De dienstmaagd verliet de kamer.
Zoo haast was zij niet verdwenen, of de Gallo-Romein volgde haar en zeide nog bij zich zelven in het uitgaan:
‘Het zij! Voor de laatste maal! Ik zal nog eens het vaarwel op Hlodomars lippen kunnen drukken; mijnen zegen met het teeken des kruises op zijn voorhoofd schrijven..... En dan? - Eilaas, wat scheurt men zich moeilijk van zijn vorig leven! Niemand meer zien van allen, die mij dierbaar zijn!.....’
.....................
.....................
Eenigen tijd na het eindigen van den wapenschouw zat koning Hlodwig in eene zaal van zijn paleis.
Het was reeds duister; eenige zilveren lampen verlichtten het vertrek.
De vorst zat ineengezonken in eenen armstoel; hij had het hoofd op den elleboog geplooid en schouwde met verwilderden blik ten gronde.
Niet verre van hem bij een venster stond Siegebald, zijn huisgraaf, die zich stilhield en van tijd tot tijd eenen linkschen oogslag op den koning wierp, als wilde hij op de bewegingen van zijn gelaat afspieden, welke gedachten hem door den geest vlogen.
Eensklaps hief Hlodwig het hoofd op en, met het oog zijnen huisgraaf zoekend, riep hij:
‘Siegebald!’
‘Wat belieft u, heer?’ vroeg de huisgraaf, nader tredende.
‘Siegebald, wat zegt men over mij?’
‘Wees zoo goed, heer vorst,’ antwoordde de huisgraaf, ‘en gelief mij te verklaren, hoe gij het meent: ik begrijp u niet.’
De koning schudde het hoofd en sprak:
‘Sedert eenigen tijd, Siegebald, is het mij zoo vreemd, zoo ijselijk vreemd in het hoofd, dat ik terugschrik van mij zelven. Heden nog, op het Disveld, heb ik iedereen mishandeld.
| |
| |
Het moet de Weermannen verwonderen. Wat zegt men over mij? - Dat ik krankzinnig ben, niet waar? - Men heeft gelijk: ik ben zinneloos.’
‘Oh, dit zegt, noch vermoedt men, heer. Men meent wel te zien, dat er eene ongunstige verandering in u is geschied; maar men denkt, dat gij ziek zijt, en men bidt de Asen om de herstelling uwer gezondheid.’
Een bittere lach liep over Hlodwigs gelaat; hij legde de hand op het hart en mompelde:
‘Men bidt de Asen om herstelling mijner gezondheid! Spotternij! Mijn lichaam is niet krank: dáár ligt de adder, die mij verknaagt!’
Een oogenblik daarna, als hadde hij het vorige vergeten, vroeg hij weder:
‘Siegebald, zegt men niets over de koninginne?’
‘Niets, dat ik wete, Heer.’
‘Niets? - En over Aurelianus?’
‘Niets, heer koning. Mij ten minste heeft men van niets gesproken.’
Langen tijd heerste er stilte in de zaal; - de koning had weder het hoofd op den elleboog geplooid en zijne eerste houding hernomen.
Eindelijk stond hij op, ontgespte zijnen gordelriem, legde hem op eene tafel en zeide tot den huisgraaf:
‘Siegebald, ik wil ten bade. Het hoofd gloeit mij; misschien zal het kille water mijn bloed uit de hersens terugtrekken. Is het bad gereed?’
‘Het is gereed, heer,’ antwoordde de huisgraaf, daar hij een licht ontstak en het den koning aanbood.
Hlodwig trad eene zijdeur in. - Met koortsige aandacht zag Siegebald hem achterna.
Toen de vorst verdwenen was, naderde de huisgraaf op de punten zijner voeten tot bij de deur en neigde het oor om af te luisteren, hoeverre hij zich had verwijderd.
Een zegepralende lach verlichtte zijn gelaat, daar hij naar de tafel ging, waarop de koning zijnen gordel en zijne tassche had neergelegd.
| |
| |
‘Gunstig oogenblik!’ mompelde hij met blijdschap. ‘Spoedig, die list is onzer vijanden doodslag!’
Met bevende haast ontgespte hij de lederen tassche des konings en haalde er een metalen voorwerp uit, waarop eenige letterteekenen waren gesneden.
‘'s Konings zegel zal het bevestigen; wie zou het betwijfelen?’ suisde Siegebald.
Hij haalde een klein vel perkament van onder zijn overkleed; daaraan hing een stuk groen was, dat hij met haastig geweld tusschen de handen begon te kneden, terwijl hij het beademde, om het malsch en plooibaar te doen worden.
Dit was drukte hij op het zegel en gaf er, door het wrijven der vingeren, eenen ronden vorm aan.
Eensklaps verbleekte hij: - daar hoorde hij de stappen des konings, die tot hem naderde.
Hij rukte het was van het zegel, legde het terug in de tassche en verborg het perkament onder zijn kleed. - Op dit oogenblik verscheen Hlodwig in de zaal en verraste zijnen huisgraaf, daar hij nog de tassche in de hand hield.
‘Wat zoekt gij in mijne tassche?’ vroeg Hlodwig met mistrouwen.
‘Oh, gij doet mij verschieten, heer koning,’ stamelde de huisgraaf, geweld doende om zijne ontsteltenis onder eenen glimlach te verbergen. ‘Ik meende te zien, dat de gesp uwer tassche gebroken was, omdat zij open lag. Ik bedroog mij echter.’
Hlodwig nam de lederen tassche hem uit de handen en haalde er het zegel en eenige andere voorwerpen uit. Ze met aandacht bezien hebbende, sloot hij de tassche, doch legde ze niet terug op de tafel.
‘Siegbald,’ beval hij, ‘ga op mijne slaapkamer en haal mij de kom met loog, die bij mijn bed staat.’
Onder het uitspreken dezer woorden verdween de koning opnieuw langs de deur, welke uitgang gaf op de badplaats.
De huisgraaf bleef te midden der zaal staan en morde:
‘Woden heeft mij beschermd. Hadde de koning mij een oogenblik vroeger verrast, wie weet, of alles niet ware verloren
| |
| |
geweest? Nu, nu heb ik daar, op mijne borst, het vonnis der zwartharige, het vonnis des Romeins, mijn geluk, mijne verheffing! Heirtog zal ik zijn, over mijne gelijken gebieden, goud en landerijen bezitten!..... En wie weet, ah, wie weet, waartoe ik geroepen ben?’
Dit zeggende, ging hij langzaam ter deur uit, om het bevel des konings te volbrengen.
Toen hij na eene tamelijk lange wijl terugkeerde, vond hij den koning opnieuw in zijnen leunstoel zittend en met het oog ter aarde gericht.
‘Heer vorst, hier is de loogkomme,’ zeide hij.
Daar hij geen antwoord bekwam, herhaalde hij na eene poos:
‘Heer, ik heb u de loogkomme gebracht.’
Hlodwig aanschouwde hem als verwonderd en sprak:
‘Siegebald, ik zal niet ten bade gaan; ik vrees voor de koelte des waters: de schok mocht mij de zenuwen nog meer ontstellen.’
‘Wil ik bevelen, heer, dat men eenig warm water in het bad storte?’
Als hadde hij de hem toegestuurde vraag niet gehoord, beval de koning eensklaps:
‘Siegebald, laat mij alleen. Ga; zie, of de wachten bij het paleis hunnen plicht doen en waakzaam zijn. Men houde zich stil daarbeneden; dat niemand mijne rust store!’
Zich buigend, wenschte de huisgraaf den koning eenen goeden nacht en vertrok.
Lang bleef de vorst met het hoofd voorover stil en roerloos zitten, als hadde de slaap hem overvallen. Eindelijk liep er eene siddering over zijne leden; hij schouwde in de hoogte en sprak op somberen toon:
‘Woden, Thor, Freya, wreede Asen! Is uwe wraak nog niet voldaan! Ah, het was u niet genoeg de doodende Nornen tot mijnen onschuldigen zoon te zenden en hem onder mijn oog in afgrijselijke pijnen te doen sterven? Niet genoeg, dat mij het harte door dit akelig schouwspel werd verbrijzeld? Neen, gij moest mij straffen, onmeedoogend straffen, in degene zelve, door wie ik u hoonde!..... Ah, verheugt u in het
| |
| |
Glansheim, - gij zegepraalt! Ik verga van nijd en schaamte; de schrik versmacht het leven in mijnen hoezem; ik zie met angst een vreeselijk spook tot mij naderen: de zinneloosheid! Hoe belachelijk! Hlodwig, Hilderiks zoon, hij, de overwinnaar der Romeinen, de stichter van het machtigste koninkrijk; hij, voor wien de stoutmoedigsten van ontzag sidderen, hij, die met eenen wenk van zijnen vinger stroomen bloeds kan doen vlieten..... hij zou zinneloos worden! Men zou hem in eenen kerker sluiten, hem gebonden leggen als een schadelijk ondier?..... Er zou in hem niets meer van den mensch overblijven dan de zucht om kwaad te doen?..... Of wel, men zou hem door de straten leiden als eenen onnoozelen dwaas. De voorbijgangers zouden met medelijden op hem nederzien..... de kinderen zouden hem bespotten en achter hem roepen: uit den weg, daar is de gek! Mijdt den zot!..... En hij, de gevloekte, hij zou glimlachen en zich verheugen in den afgrond zijner vernedering!..... O, Woden, welk dezer twee einden zal mijn lot zijn? Niet waar, het akeligste, het laagste, het schandelijkste hebt gij in uwe verbolgenheid mij voorbeschikt?..... Maar, bij de zwarte Hellia, ik zal uwe wraak ontsnappen; de dood zal mij treffen te midden der Allemannen. Ik zal aldus de Walkuren dwingen, mij op te voeren naar het Walhalla der helden, voordat mijne rede gansch zij verdwaald..... Arme waanzinnige! Gij staat op tegen der Asen macht, en gij zijt een nietige zandkorrel in hunne handen!.....’
Een bittere lach betrok zijn gelaat, en hij schudde spottend het hoofd.
Weinig tijds daarna stond hij uit den zetel op, vouwde zich de armen voor de borst en sprak met eene akelige grijns op het aangezicht:
‘Wat is er waarheid op aarde? Vriendschap, liefde, trouw? Zij zijn de werktuigen der valschheid. Ah, het is ongeloofelijk! Eene vrouw is den beulenzwaarde toegewijd; om haar te verlossen, vertoorn ik mijne Asen, verloochen ik mijner vaderen stam en bloed, waag ik alles tot zelfs mijn leven..... Ik verhef de veroordeelde tot op den troon nevens mij..... Niet genoeg nochtans! Ik omring haar met teedere zorg; geenen wensch
| |
| |
mag zij vormen, of hij is voldaan, zelfs voordat zij hem hebbe uitgedrukt. Mijn zinneloos liefdegevoel tot haar gaat zooverre, dat ik, onder hare tranen buigend, mijne kinderen, de toekomende koningen van Frankrijk, den gekruisten God der Christenen toewijd door den doop!..... En nu, nu zij mij sterven doet, nu zij mij het hart in den boezem van verdriet doet verkrampen, nu nog, nu nog!..... Ah, ik moet niet lijden: één slag, één woord, en alles wat mij foltert, alles wat mij hindert, ligt verbrijzeld voor mijne voeten..... Maar der Asen vloek is de onverwinnelijke liefde, die nog voor haar mij overblijft..... die mijnen arm wederhoudt en mij doet verkwijnen van machteloozen nijd.’
Meer aanjagende gedachten stroomden nu door zijnen geest; want hij stampte als in toorn op den vloer.
‘Vriendschap?’ riep hij. ‘Eene slange, die onder menschelijke gedaante ons nadert, ons vleit, ons streelt, onze blikken schijnt te bespieden, om onze minste wenschen te raden, zoolang totdat zij gelegenheid vindt, om ons in den boezem te sluipen en haar doodend gif ons in het hart te spuwen. IJselijk, ik heb hem bemind als eenen broeder, de Asen honderdmaal gedankt, dat zij den Christen mij ter zijde hadden geplaatst. Uit liefde tot hem heb ik zijn geloof beschermd..... omdat het hem verblijdde. En hij is het, hij, verfoeielijke verrader, die mij hare genegenheid ontsteelt, die mij berooft van mijnen dienstbaarsten schat, van mijn leven, van mijne rede?..... Oh, de Christus, dien hij aanbidt, moet onrechtvaardig of machteloos zijn; - anders, hoe duldt hij zulke slange voor zijn aanschijn?..... En ik, die er de macht toe heb, waarom verpletter ik de slange niet?’
Langzaam ging hij tot de tafel en greep eene handbijl. Hij aanschouwde het wapen eenigen tijd, wrong het sidderend in de vuist en mompelde eenige bedreigingen met doffe, heesche stem. Evenwel, hij wierp de bijl terug op de tafel, naderde mijmerend tot den zetel en liet zich afgemat, onder het slaken van eenen pijnlijken zucht, er in nedervallen.
‘Ik schrik! Het wapen valt mij uit de hand!..... Ah, het is niet uit zwakheid, neen. Maar zoo mijne bijl hem trof, en hij
| |
| |
onschuldig ware! Mijn berouw zou hem het leven niet terugschenken. - Onschuldig! Al de verdenkingen, die zoo tergend rondom mij spoken, de gruwelijke droomen, die mijne nachtrust storen, zij zouden slechts hersenschimmen zijn?..... Clothildis zou hare trouw mij hebben bewaard; de liefde van de moeder mijns zoons zou nog even zuiver voor mij blaken!..... Arme gek, gij drijft op de onstuimige zee der gedachten, gij vlot heen en weder, de orkaan loeit om u, gij voelt de laatste plank der redding u ontsnappen, en gij steekt lachend de handen uit naar eene ingebeelde haven! Onschuldig? Is hij niet altijd met haar? Wenscht zij niet om zijne tegenwoordigheid van den morgen tot den avond? Verraste ik haar niet, daar zij de armen om zijnen hals geslagen hield en op zijne borst gebogen lag?.....’
Hij sloeg zich de hand aan het voorhoofd en scheen den argwaan onder zijn schedel te willen versmachten.
‘En dit zijn de eenige getuigenissen harer schuld?’ zuchtte hij. ‘Maar was het niet zoo van den eersten dag? En mocht ook het verlangen tot zijne tegenwoordigheid zijn aangegroeid, ben ik zelf er niet de eerste oorzaak van? Ik ontvlucht haar, ik zeg haar niets: van wien dan zou zij weten, wat er geschiedt en wat ik doe of voornemens ben te doen? - De omhelzing? Het was bij den doodsstrijd van haar kind; zij huilde om hulp, zij wierp zich aan den hals van den eersten man, die haar deze hulp kon doen hopen..... Het was in mijne tegenwoordigheid. Aurelianus is toch de goedheid, de milde, rechtzinnige goedheid zelve..... Hij zou dus zijne veinzerij van in de wiege hebben begonnen, om in den zomer zijns levens eene euveldaad te plegen, welker mogelijkheid niemand kon voorzien?.....’
Eensklaps sprong de koning met verrassing uit zijnen zetel en luisterde bevend op een zonderling gerucht, dat op het Forum, onder de vensters der zaal, zich liet hooren. Het was als een hevige twist, waartusschen hij de stem van Siegebald dreigend hoorde galmen.
Het gerucht duurde slechts een oogenblik en eindigde met eenen grievenden noodkreet, als van iemand, die onder eenen doodelijken slag bezwijkt.
| |
| |
‘Een moord? onder de vensters mijner kamer?’ bulderde de koning. ‘Zóó eerbiedigt men mijne rust? Zij weten niet, hoe vreeselijk de minste verrassing mijne zenuwen ontstelt..... Ah, ik wil weten, wie de vermetelheid zooverre drijft. Wee hem!’
En onder het spreken dezer woorden liep de koning ter zaal uit en meende naar beneden te gaan; maar daar zag hij op de halfverlichte trap zijnen huisgraaf Siegebald, die een zwaard in de vuist hield en er met de hand over wreef, als wilde hij eenige smetten er van doen verdwijnen.
‘Oh, heer koning!’ riep de huisgraaf als verschrikt.
Maar Hlodwig sprong tot bij hem, greep hem bij den arm, en hem onweerstaanbaar tot in in de kamer rukkende, zeide hij, van gramschap bevend:
‘Roekelooze! Ik zend u uit, om mijne ruste te bewaken, en gij twist daarbeneden met uwe gezellen; gij huilt en tiert en schreeuwt; gij twist en slaat met zwaarden! Spreek! Gij veegdet iets van uw zwaard: het was bloed, niet waar?’
‘Inderdaad, heer, het was bloed,’ stamelde Siegebald. ‘Maar wees toch niet verbolgen op mij: ik deed mijnen plicht; uwe gramschap heb ik niet verdiend.’
‘Spreek, zeg ik u! Welk bloed hebt gij vergoten?’
‘Van eenen Weerman, heer koning; maar in de duisternis heb ik hem niet kunnen herkennen. Ik sloeg hem met mijn zwaard en trof hem op den arm; hij ontvluchtte huilend in de duisternis.....’
‘En de oorzaak, de reden uwer woede?’
De huisgraaf boog het hoofd en antwoordde niet.
‘Bij Thors hamer, ik wil weten, wat er is geschied!’
‘O, laat mij toch zwijgen, heer koning,’ smeekte de huisgraaf. ‘Het zijn dingen, die u pijnlijk zouden treffen.’
‘Spreek, of ik haal de tong u uit den mond!’ dreigde de ontstelde vorst.
‘Welaan, heer, mocht ik het niet beklagen!..... Ik ging in duisternis langs het paleis, om nog eens de wachten te bezoeken. - Eenige zonderlinge woorden treffen mijn oor, - ik luister; wat ik hoor, doet mij sidderen van verontwaardi- | |
| |
ging; ik nader meer tot de sprekenden, en zie drie Weermannen bij elkander staan. Een hunner braakt den snoodsten laster uit tegen iemand, wien wij allen eerbied schuldig zijn. Mijn bloed ontsteekt in mijne aderen; onwillig vat ik mijn zwaard en sla toe, om den eerschender te dooden; hij laat eenen schreeuw..... allen vlieden in de nachtelijke donkerheid weg. - Dit is alles.’
‘Dit is alles?’ herhaalde de koning, met gloeienden blik Siegebald in de oogen schouwend. ‘Waarom dan wildet gij het verzwijgen?’
Den huisgraaf eensklaps bij den pols grijpend, bulderde hij:
‘Nu, tegen wien braakte men laster uit? Tegen de koningin, niet waar? Wat zeide men? Zoo gij een woord mij verbergt, jaag ik u met schande uit mijn paleis, uit Frankrijk.....’
‘O, nooit, nooit zal mijn mond het herhalen!’ riep Siegebald. ‘Beschik over mij naar uw believen; ik zal niets meer u zeggen dan gij weet..... oh, laat los, gij plettert mij den arm!’
‘Ik zal hem u verbrijzelen; het gebeente onder uw vleesch vermorzelen!’ huilde Hlodwig, zijnen huisgraaf met wreed geweld over- en wederrukkende.
‘Houd op, heer koning,’ smeekte deze, ‘ik bezwijk van pijn. Mits gij het wilt, welaan, ik zal u de gruwelijke verklaring geven.’
Terwijl de vorst sidderend hem de woorden uit den mond zag, mompelde Siegebald met ingehouden stemme:
‘Van onze Vrouw de koninginne sprak de Weerman. Wat hij zeide, was vuige logentaal, ijselijke laster. Hij beweerde iets gruwelijks te hebben gezien, iets schandelijks: - gezien met zijne eigene oogen..... Het wil mij niet over de lippen.’
‘Wat, wat heeft hij gezien?’, brulde de vorst.
De huisgraaf blikte in het rond, als vreesde hij, dat iemand hem mochte hooren, neigde dan zijn hoofd op des konings schouder en zeide hem iets met stille stem in het oor.
Hadde het bliksemvuur zelf Hlodwig geslagen, niet akeliger kon hij er door getroffen worden dan door deze veropenbaring.
| |
| |
Hij sprong loeiend achteruit, daar hij Siegebald geweldig van zich wegstiet en met doodsbleekheid op het gelaat uitriep:
‘Weg! weg! gij hebt mij het hart verpletterd. Vlucht, o vlucht, ik zou u dooden.....’
De huisgraaf verliet in allerijl de zaal en verdween achter het voorhangsel der deur.
Nog eene wijle bleef de vorst terzelfder plaatse staan. Zijn
Spreek, of ik haal de tong u uit den mond! (Bladz. 351.)
aangezicht was onkennelijk geworden, zoo akelig was het door razernij verkrampt; de oogen schenen hem uit het hoofd te komen; van tusschen zijne geslotene tanden rolde een somber gebrul als van eenen leeuw, die aan eene doodelijke wonde bezwijkt.
Welhaast nochtans sprong hij ter zijde naar de tafel, greep zijne bijl en liep tot de deur. Vooraleer hij deze bereikte, ver- | |
| |
traagde hij eensklaps zijnen snellen gang en zeide, terwijl hij sluipend op de punten zijner voeten ter zaal uitging:
‘Geene verhaasting; het monster mocht mijne wraak ontsnappen. In de kamer der koningin zal mijne bijl hem treffen..... voor hare voeten zal zijn bloed wegvlieten!’
En met de handen tegen de muren leunend, stapte hij door eenen donkeren gang, totdat hij de andere zijde des paleizes bereikte en eensklaps voor de zaal der koninginne stond.
De voorhangsels der deuren waren half ter zijde geschoven; ongemerkt kon de vorst alles zien, wat er binnen geschiedde. - Twee kamers lagen achter elkander; in de diepste, waar veel licht was, zat de koninginne met het hoofd in de handen tusschen twee of drie jonkvrouwen.
Hlodwig stond bij de deur en blikte uit de verte onderzoekend in dit vertrek; hij bemerkte er Aurelianus niet.
Plotseling scheen het hem, dat hij den zucht eener stemme in zijne nabijheid hoorde; hij trok het oog terug en zag in de halve duisternis der eerste kamer den Gallo-Romein, die niet verre van de deur in eenen stoel zat en den jongen Hlodomar op de knieën hield. Er schenen tranen in zijne oogen te glinsteren.
Het bloed des konings ontvlamde; hij hief de bijl in de hoogte..... Van de plaats, waar hij stond, kon hij met eenen enkelen stap den Gallo-Romein bereiken en hem het hoofd kloven..... Maar het kind, dat hij hield, hoe dit gespaard? Achter hem gesprongen en hem in den nek getroffen?
De bijl bliksemde weder in de hoogte..... Evenwel, de koning verroerde niet meer. Hij hoorde, dat Aurelianus met stille stem tof het kind sprak. - Ging hij zijne snoodheid misschien verraden?
Zijne lippen herhaalde malen op den mond des kinds drukkende, zuchtte Aurelianus bijna onhoorbaar, doch luid genoeg om van de plaats, waar Hlodwig stond, te kunnen verstaan:
‘Ah, mijn lieve Hlodomar, kon ik u duizend en duizendmaal zoenen, u, dien ik niet vuriger zou kunnen beminnen, indien gij uit mijn eigen bloed gesproten waart! Kind, het is voor de laatste maal, dat uw lach mij tegenblinkt, voor de laatste maal,
| |
| |
dat ik u in mijne armen druk..... Ik ga u verlaten, voor eeuwig misschien. Dit vertrek doorgrieft mij, - maar het moet zijn. Uw vader, de grootmoedige koning, heeft tegen mij eene ijselijke verdenking in zijnen boezem toegelaten; ik moet mij slachtofferen aan zijne rust. aan zijnen vrede..... Hlodomar, God zal u beschermen, u begiftigen met den heldenmoed uws vaders, met de zielegoedheid uwer moeder; Hij zal u machtig maken tot het volvoeren van Hlodwigs reusachtig werk..... Gij gelooft in de Goddelijke macht van Christus: op u, op uwen roem, op uwe grootheid zal Hij in de Westerwereld zijne kerke bouwen..... Oh, verre van u zal ik mijn leven aan zijnen dienst toewijden; Hem bidden van den morgen tot den avond voor u, voor uwen vader, voor uwe moeder..... dat Hij de duistere wolk verscheure, die nu over u allen zoo dreigend is neergezakt..... Hlodomar, wist gij, kind, waarmede men Aurelianus beschuldigt! Misschien, wanneer gij tot eenen jongeling zult opgegroeid zijn, zal uwe moeder u spreken van eenen man, die u beminde als het licht zijner oogen, die u op de armen droeg, u zoende, u verblijdde door zijn vriendelijk woord en gansche dagen met u speelde, als ware hij ook een kind met u geweest..... Anderen zullen u zeggen, dat die man een vuige lafaard, een verrader, een verfoeielijke booswicht was; - maar, Hlodomar, lieveling mijner droeve ziel, geloof hen niet: het is logentaal, snoode laster. - Ik ben het slachtoffer mijner oneindige liefde tot u..... dit overkeerschend gevoel doet mij nu nog dwalen: ik vergeet, dat het uur des afscheids is verloopen..... Nog een kus, nog één, de laatste, het pijnlijk vaarwel!’
En hij hief het kind van zijne knie, om het aan zijne lippen te drukken; doch door deze beweging richtte hij het oog naar de deur.
Als met versteendheid geslagen, hield hij zich eensklaps roerloos. Hij verbleekte en sidderde. - Zoo hevig was zijne ontsteltenis, dat geen gil, geen zucht uit zijne borst opsteeg.
Hij had den koning met opgeheven bijl dreigend zien staan; en wel onmiskenbaar was de doodelijke slag hem bestemd.
De vorst was echter nu reeds van de deur verdwenen: en
| |
| |
men kon aan het gerucht zijner treden hooren, dat hij zich door den gang verwijderde.
Verbaasd en verstomd, alsof hij aan de schrikkelijke verschijning niet kon gelooven, bleef de Gallo-Romein eene korte wijl zitten, zonder zich in het minste te bewegen. - Allengskens ontvlamden zijne oogen van verontwaardiging, ja van toorn; want zulke uitdrukking als die, welke nu de pijnlijke gewaarwordingen zijner ziel verried, had misschien nog nooit zijn gelaat ontsteld. Een plotseling besluit scheen in hem te ontstaan; hij richtte zich op, trad tot het andere einde der kamer, waar de dienstmaagd half slapend met het hoofd in den schoot zat te mijmeren, legde haar het kind in de armen en trad sprakeloos uit de kamer den koning achterna.
Toen hij in 's vorsten zaal trad, zag hij hem van verre in eenen grooten armstoel zitten, met de bijl nog in de neerhangende vuist.
Een spotlach betrok Hlodwigs gelaat. Zonder uit den zetel op te staan, morde hij verwonderd:
‘Zinnelooze, ik heb u het leven gelaten, en gij komt den dood zoeken!’
‘Heer koning,’ sprak de Gallo-Romein met ontroerde, doch vaste stem, ‘ik ben uw dienaar en uw onderdaan. Over alles, wat mij toebehoort, kunt gij beschikken..... behalve over mijne eer als mensch en als Christen. Uw gemoed heeft mij gelasterd, uw geest heeft mij die eer ontstolen..... Ik ben hier gekomen, om ze van u terug te eischen.’
‘Ah, ah,’ lachte de koning bitter, ‘tot zooverre de veinzerij! Verwijder u; de bijl zengt mij de hand.....’
‘De vrees uwer bijl ontstelt mij niet, heer koning; gij zult hooren, wat ik u te zeggen heb. Het is noodig voor uw eigen heil en rust; anders zou ik het misschien nog zwijgen.’
‘Vertrek! Om uws levens wil, ga uit mijne oogen; uw gezicht ontsteekt mijne woede: zij zal u verslinden!’
‘Gelief te bedaren, heer koning: voor een oogenblik slechts. Gij zult daarna met mij doen naar uw welgevallen. De dood is mij niet zoo vreeselijk als uwe wreede verdenking. Ik zal spreken, al voelde ik het kille staal uwer bijl op mijnen hals.’
| |
| |
Over deze stoutheid verbaasd, liet Hlodwig de bijl uit zijne hand ten gronde vallen, daar hij met eenen diepen zucht tot Aurelianus zeide:
‘Welaan, laat hooren de nieuwe spotternij!’
‘Heer,’ sprak de Gallo-Romein, ‘ik zou u niet herinneren, welke verkleefdheid ik u heb betoond; hoe ik ten allen tijde voor uwe verheffing, voor uw geluk bezorgd was; hoe ik mij aan u heb gehecht, mij met u heb vereenzelvigd als de schaduwe met het voorwerp, waarvan zij uitgaat. Nu echter verhef ik deze verdiensten tegen uwe onrechtvaardigheid: in het gevoel mijner onschuld richt ik het hoofd op tegen u, - en op mijne beurt beschuldig ik u van valschheid, van ondankbaarheid!’
Met dwazen blik schouwde de koning hem in de oogen; Aurelianus ging voort:
‘De vijanden van mijn geloof hebben met snoode list hunnen eerroovenden laster tot op den troon uitgestrooid. En gij, Hlodwig, gij, mijn koning, eertijds mijn welbeminde broeder, gij hebt hem in uw hart toegelaten en getwijfeld, of het waar kon zijn, dat mijne ziel tot dusverre verlaagd en boosaardig was geworden! Het is onbegrijpelijk, tenzij eene helsche toovermacht uwen geest verblindt. - Terwijl gij de wreedste verdenking koestert en de koninginne van verdriet en schrik doet verkwijnen, zit zij, de rampzalige, geknield voor het kruis te bidden, dat God haar eenen vriendelijken oogslag van u vergunne. Zij treurt en weent gansche dagen: uwe liefde, het woord uwer genegenheid is haar noodig om te leven. Zij snakt naar eenen glimlach van u als naar het brood harer ziel..... en gij beschuldigt haar van eene schandelijke misdaad, gij verplettert haar onder de barschheid van uwen blik! Oh, Hlodwig, kende ik u niet van vroeger tijden, wist ik niet hoe de laster den rechtzinnigste bedriegen kan, ik zage met misprijzen op u neer, en ik verfoeide u, als waart gij de onrechtvaardigheid zelve!’
Verschrikt over zijne eigene woorden, aanschouwde Aurelianus den koning; deze zat nog immer in dezelfde houding, ofschoon de woede op zijn gelaat door eene min harde uitdrukking was vervangen.
| |
| |
Toen hij bemerkte, dat Aurelianus zwijgend bleef, zeide hij met kalme stemme:
‘Ga voort; ik hoor u aan.’
‘Welnu,’ hernam de Gallo-Romein, ‘uwe gedachten zijn ongegrond. Valschheid is zij, de verdenking, die u lijden doet. Wat mij naar de kamer der koninginne lokt, is uw zoon, heer koning. Ik heb geene kinderen; uit onbewuste opoffering, ten voordeele uwer grootheid heb ik vergeten, dat ik jong was en beminnen kon; geene zonen zal God mij geven. Op Hlodomar had ik met zorgelooze vurigheid al de genegenheid mijner ziel vereenigd; hem zien, hem op de armen dragen, hem zoenen, van zijne toekomst droomen, - ach, het was mijne belooning en mijne zaligheid op aarde..... Dat mijne tegen woordigheid de koninginne aangenaam is, hoe kan het u verwonderen? Ben ik niet tusschen u als een broeder van u beiden? is zij niet Christin, als ik Christen? En kan zij mij niet spreken van hare vaste hoop, dat God eens uwen geest verlichten zal en uw hart voor de eeuwige waarheid zal openen?..... Maar waartoe bewijzen inbrengen tegen een ingebeeld kwaad? Bewijst men tegen eene hersenschim? - Vrij staat het u overigens, heer koning, geloof te slaan aan mijn woord, of door onrechtvaardigen twijfel verblind te blijven! Ik verhef mij boven uwe verdenking. U verlatende, zal ik in mijne eenzaamheid niete medenemen dan de droeve overtuiging, dat de grootste opoffering zelfs niet bestand is tegen het venijn der lastertaal.’
Hlodwig stond langzaam van zijnen zetel op; tot den Gallo- Romein naderende, sprak hij op stillen, smartelijken toon:
‘Aurelianus, heb ik het wel gehoord? Gij verlaat mij?’.
‘Morgen vroeg, heer koning, vertrek ik uit Suessionum.’
‘En waar wilt gij gaan?’
‘Oh, verre van hier..... naar de uiterste plaats, waar ik geloofsgenooten vinden kan.’
‘Maar ik wil het niet; ik verbied het u!’
‘Niets kan mij weerhouden,’ zeide de Gallo-Romein met vast besluit. ‘Het is het laatste en hoogste bewijs van liefde, dat ik u geven kan. - De gansche wereld is eene woestijn voor mij: ik heb er bekenden noch vrienden; al wat ik bemin, al wat
| |
| |
mijn uiterlijk leven samenstelt, bevindt zich hier in dit paleis..... En nochtans, morgen zeg ik voor eeuwig vaarwel aan allen.’
Hlodwig sloeg eene wijl den blik ten gronde; dan, de hand des Gallo-Romeins aangrijpende, zeide hij:
‘Aurelianus, vriend, ik zou zoo blijde zijn, indien ik u gelooven mocht; zoo gelukkig, indien ik daarbinnen de slang voelde sterven, die mij het hart heeft verknaagd! - Gij bedriegt mij immers niet?’
‘Maar tot welk einde, heer koning? Ik, die van hier vertrekken ga, waarom zou ik u bedriegen? Verschijnt een schuldige voor zijnen rechter, zooals ik nu voor u sta?’
‘Blijf, Aurelianus,’ zuchtte de koning, ‘ik bid u, blijf.’
‘Het mag niet,’ was het kalme antwoord. ‘Uw al te gevoelige geest is vatbaar voor elken nieuwen indruk. Nu zelfs is de plotselinge omkeer uws gemoeds niet natuurlijk; kon mijn woord den argwaan zoo spoedig in u overwinnen, het listig woord eens lasteraars zal hem even spoedig weder opwekken. De gedachten, die u ontstellen, zijn gensters, welke bij den minsten twijfel opnieuw ontvlammen. Laat mij vertrekken, heer koning; mijne afwezigheid zal u de ruste des gemoeds terugschenken. Ik zal voor u bidden in mijne eenzaamheid; uit de verte luisteren op elk gerucht der faam, om iets van u te vernemen; mij verblijden in uw geluk; in den geest den lieven Hlodomar volgen, hem zien opgroeien, hem man zien worden en God danken om de minste weldaad, die Hij aan een van u allen gelieft te bewijzen.’
‘En zoo ik u vergiffenis vroeg, en u smeekte te blijven, Aurelianus?’
‘Toch zou ik u verlaten; mijn besluit is onwederroepelijk. Het gevoel van den plicht gebiedt: ik moet gehoorzamen.’
‘Aurelianus,’ zeide de vorst met droeve stem, daar hij de handen des Gallo-Romeins in de zijne drukte, ‘gij wilt dus, dat uwe afwezigheid mij eene eeuwige straffe zij? Heb toch medelijden met mijne dwaling..... Ik ben ziek; maar ik beken het met ootmoedigheid: ik heb mij bedrogen. Ik was zinneloos, onrechtvaardig, dwaas..... De blinddoek is mij ontvallen.
| |
| |
Blijf; allen argwaan zal ik mij uit den boezem rukken; ik zal worden wat ik vroeger was: uw dankbare vriend, uw broeder!’
Er was zooveel zoetheid in 's konings stemme, zijn toon was zoo biddend en zoo klagend, dat de Gallo-Romein zich de handen voor de oogen geslagen had en bitter weende’
‘Niet waar, Aurelianus, dierbare, gij zult mij niet verlaten?’
‘Hlodwig, Hlodwig,’ riep de Gallo-Romein, ‘gij vraagt mij de offering van mijne eer, van mijn leven!’
‘O, neen, neen; ik zal ze beide beschermen, verdedigen met ijverzuchtige bezorgdheid.’
‘Ach, de gedachte, dat ik mij van u verwijderen ga, doorgrieft, mij het hart; maar evenweel..... O, Hlodwig, ik verdiende zulk onrecht toch niet!’
De stem verstikte in zijne tranen; hij bleef zwijgend met de hand voor de oogen staan.
Hlodwig legde hem de armen om den hals en zoende hem.
‘Aurelianus,’ sprak hij, ‘aanvaard den broederkus en schenk mij vergiffenis. O, bij onze vorige vriendschap, vergeet, vergeet mijne dwaasheid.’
Zwijgend liet de Gallo-Romein zich door den koning in de armen sluiten; droevig snikken was zijn eenig antwoord.
‘Zeg mij, Aurelianus,’ vroeg Hlodwig, ‘weet de koningin iets van de oorzaak mijner zinneloosheid?’
‘Niets, niets,’ zuchtte de Gallo-Romein; ‘wie op aarde zou er van durven spreken?’
‘Welnu, kom, kom, wij gaan tot haar. Ik zal u toonen, dat ik verlost ben van de plaag; dat er niets meer dan genegenheid en liefde mij in den boezem blijft. Kom, het zal haar verblijden; zij zal gelukkig zijn.....’
Hij wilde Aurelianus voortrukken, doch deze weerstond zijn koortsig ongeduld.
‘Kom, kom,’ herhaalde de vorst. ‘Zoo nog eens eene wolk des argwaans mij over het voorhoofd rijst, straf mij door uw vertrek; verfoei mij als een boosaardigen dwaas. - Ga nu mede, zeg ik u; zie door u zelven, of ik rechtzinnig ben.’
‘Eilaas, eilaas, het zij dan zoo!’ zuchtte Aurelianus pijnlijk, daar hij zich door den koning uit de kamer leiden liet.
|
|