Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXVIDrie maanden waren er verloopen. De koningin zat in hare kamer bij eene tafel; zij hield haar kind Hlodomar in den arm, sloot het met angst tegen haren boezem en aanschouwde het met blikken, waarin diepe droefheid en tevens verschrikte moederliefde te lezen stonden. Haar aangezicht toonde de doorschijnende bleekheid en de moedelooze ontspanning, welke getuigen, dat wanhoop of kwijnziekte reeds lang ons het harte verknaagt. Hare oogen waren weifelend; en, lichtte soms nog eene vonk des gevoels in haren blik, wanneer een glimlach van Hlodomars gelaat haar tegenblonk, er bleef toch immer in haren oogslag iets pijnlijks, iets bitters als eene klacht. Nevens de koningin zat Maria, hare vertrouwelinge, en eenen stap verder bevond zich Aurelianus, die op dit oogenblik sprekende was en de treurende vorstin eenige troostende wroorden toestuurde. Hij moest in zijne rede iets gemengd hebben, dat Clothildis bijzonder bad getroffen; want er verschenen twee tranen in hare oogen, terwijl zij op smartelijken toon zeide: ‘Ach, Aurelianus, poog mij niet over mijnen toestand te bedriegen: uwe woorden doen mij wee. Mijn ontstelde geest misgrijpt zich over de redenen van 's konings onbegrijpelijke zenuwkrankheid, zegt gij? Om Gods wil, Aurelianus, spot niet met mijn lijden. Is de reden van 's konings verstoordheid niet zichtbaar genoeg? Ontken het niet: sedert den dood van mijnen armen Ingomer is allengs in Hlodwigs hart eene diepe haat tegen mij gegroeid..... Hij houdt zich overtuigd, dat ik door | |
[pagina 316]
| |
den doop mijner kinderen de wrake zijner Asen over Ingomer geroepen heb; hij gevoelt afkeer voor mij, als ware ik inderdaad eene moordenaresse van zijnen zoon..... Welke moeder, welke echtgenoote zou niet bezwijken onder zulke pletterende beschuldiging?’ ‘Onmogelijk! gij bedriegt u, mijne Vrouwe,’ viel de Gallo-Romein haar in de rede. ‘Vraag Maria, of uw akelig vermoeden niet geheel ongegrond is.’ De jonkvrouw schudde het hoofd en sloeg den blik ter aarde, doch antwoordde niet. ‘Ik overdrijf?’ vervolgde de koningin met pijnlijke scherts. ‘Maar hebt gij dan geene oogen? - en meent gij, dat het hart eener vrouw, eener moeder zich daarover bedriegen kan? Ziet gij dan niet, hoe Hlodwig mij ontvlucht? Hoe mijne tegenwoordigheid hem verveelt en pijnlijk is? Soms verloopen er dagen, dat ik zijne stem niet hoor; waag ik een woord, om over zijnen doodenden afkeer te klagen, hij is zoo wreed en barsch tegen mij, dat ik sidderend terugschrik voor zijnen haat..... Binnen eenige dagen - morgen misschien, ik weet het niet - zal hij ten oorlog trekken, den dood op het slagveld gaan trotsen; en ik, zijne echtgenoote, ik moet het uit eens anders mond vernemen! Hij zegt mij niets, - hij spreekt alleenlijk, om mij door bittere woorden het harte te verscheuren..... En zoo duurt het reeds drie volle maanden! Drie maanden dat ik gebukt lig onder de herinnering aan den ijselijken dood van mijn kind en onder den afkeer van hem, dien God mij tot echtgenoot schonk!....’ Geweld op zich zelven doende om zijne eigene treurnis te bedwingen, antwoordde Aurelianus: ‘Ik zal niet loochenen, koninginne, dat heer Hlodwig bestormd schijnt door onbegrijpelijke aandoeningen, dat hij niet meer is wat hij was; ja, dat soms in zijne oogen iets sombers fonkelt, als gloeide waarlijk de haat hem in den boezem. Maar in mij berust de pijnlijke overtuiging, dat eene geheimzinnige, eene schrikkelijke zenuwkwaal hem lijden doet; dat, indien zijn geest bijwijlen schijnt te verdwalen, zijn hart toch vreemd blijft aan de onuitlegbare veranderlijkheid zijns | |
[pagina 317]
| |
gemoeds. Men zou zeggen, dat hij het besef niet heeft van hetgeen hij doet. Soms ontstaat een zoete lach op zijnen mond, en zijn woord is vriendelijk; maar eensklaps schiet er eene aanhitsende gedachte hem door het hoofd: zijn blik wordt duister, zijne lippen sluiten zich met bitterheid, al zijne woorden zijn barsch en zuur. En dan - als wilde hij een spook ontvluchten, dat hem vervolgt en tot onrechtvaardigheid dwingt - dan loopt hij weg en sluit zich op in zijne kamer..... Na eenigen tijd keert hij weder tot degenen, welke hij heeft mishandeld; en met diep verdriet op het gelaat vraagt hij vergiffenis voor zijne zenuwkwaal, gelijk hij zelf het noemt. Zoo is het met iedereen: met u, mijne Vrouwe, met edelingen, met Weermannen, met Christenen en met Heidenen.....’ Aurelianus boog het hoofd en voegde op den toon eener diepe treurnis bij zijne rede: ‘Mij alleen schenkt hij nooit meer eenen milden blik; tegen mij alleen blijft hij wreed en barsch..... En wanneer zijn gelaat voor anderen vermildert, voor mij toch is het immer bitter en dreigend! Gansche dagen gaan er voorbij, zonder dat de koning mijne tegenwoordigheid verlangt; en, brengt de noodwendigheid van 's Rijks bestuur mij voor zijn aanschijn, ik bekom niets dan harde woorden en dreigende blikken. Mij ook gaat het als een moordpriem door het hart; ik insgelijks, ik treur..... ik ween en stort tranen in de nachtelijke stilte; niet over mij zelven..... over hem, den grootmoedigen held, wiens geest misschien..... martelpijnen doorstaat, waarvan wij de uitgestrektheid niet doorgronden kunnen..... Gij vermeent, koninginne, dat heer Hlodwig u haat. Voorwaar, uwe verschrikte zinnen misleiden u. 's Konings geheimzinnige bekommernis vloeit voort uit andere bronnen, en misschien is wel zijne liefde tot u en tot Hlodomar de voornaamste.’ Bij de laatste woorden des Gallo-Romeins had eene genster van hoop in de oogen der koninginne zich vertoond. Nu hij echter ophield van spreken, ontspande weder haar gelaat. ‘Gij bedriegt mij, Aurelianus,’ sprak zij treurig. ‘Ik ben u denkbaar om uwe vriendelijke poging; doch zij is onmachtig | |
[pagina 318]
| |
tegen de onmiskenbare waarheid. Indien Hlodwig niet verbolgen was over den dood zijns zoons; indien hij den doop niet aanzag als de oorzaak dezer droeve ramp, zou hij de Christenen van zich verwijderen? En is het niet, omdat gij, als Christen, mede schuld aan den doop der kinderen kunt hebben, dat hij u insgelijks in zijnen haat begrijpt?’ ‘Ach, mijne Vrouwe, de koning weet wel, dat ik mij tegen den doop der kinderen verklaarde; herschenschimmen zijn uwe pijnlijke gedachten.....’ ‘En waarom dan wil hij geene bisschoppen meer in zijne tegenwoordigheid toelaten? Om welke reden komt de Bloedman Ramold nu dagelijks in het paleis? Wie bezit nu het uitsluitelijk vertrouwen des konings? Wie verlaat hem geen oogenblik en volgt hem als eene onafscheidbare schaduwe? Is het niet Siegebald, de heetste vijand onzes geloofs?’ Clothildis aanschouwde den Gallo-Romein ondervragend, als wachtte zij een antwoord uit hem. Hij bleef echter zwijgend en met het oog nedergeslagen. ‘Aldus, Aurelianus,’ ging zij voort, ‘gij ziet wel, dat hij op ons den dood van Ingomer wreken wil?..... En op mij meer dan op anderen; want ik heb hem door mijne tranen den doop mijner kinderen afgedwongen..... Aurelianus, ik heb geloofd, dat de wensch om het bedreigde Christendom te redden, de voornaamste bron mijner vurige genegenheid tot Hlodwig was..... Ik heb mij bedrogen: het was liefde, blinde liefde tot hem. - Nu dit gevoel in mijnen boezem zoo bloedig wordt gewond, nu moet ik het wel erkennen. Ik heb dorst naar een vriendelijk woord uit zijnen mond; ik smacht naar eenen milden blik zijner oogen..... Geen geluk voor mij op aarde meer! Ik buig met gelatenheid onder den laatsten slag. Oh, het is wreed! Misprezen, verstooten door den vader van mijn kind; - verfoeid door den man, dien mijne ziel zoo onuitsprekelijk eerbiedigt en bemint! Alle hoop is ijdel: mijn lot is vervuld. Zonder Hlodwigs genegenheid kan ik niet leven: zijn haat zal mij dooden!.....’ Aurelianus schudde het hoofd onder het slaken van eenen pijnlijken zucht; hij richtte zich in zijnen zetel op, als hadde | |
[pagina 319]
| |
hij tot iets gewichtige besloten, en zeide op nadrukvollen toon: ‘Eindelijk, ik moet spreken, - uwen angst door eene andere benauwdheid vervangen, de droefheid in uw hart van plaats veranderen. Het zij dan zoo: ik zal u de oorzaak van 's konings durende bekommernis verklaren. Op mijn bevel hield iedereen rondom u verborgen, wat ik u zeggen ga; want wellicht zult gij zelve betreuren, dat gij mij tot deze veropenbaring hebt gedwongen..... Mijne Vrouwe, onze heer Hlodwig, Frankrijk, het Christendom, wij allen verkeeren in een groot gevaar! De oorlog tegen de Allemannen is geen gewone krijg - en, hoe heldhaftig de koning ook zij, hij gevoelt wel, dat zijn zwaard in dezen reuzenstrijd zou kunnen breken. - Weet, dat de Allemannen alle Overrijnsche stammen tot eenen oorlog ter eere hunner Asen hebben opgeroepen en in eenen ontzaglijken bond hebben vergaderd. Hun leger zal welhaast in Ripuarië vallen, om langs daar zich eenen weg tot het hart van Frankrijk te banen. Zij tellen hunne Weermannen bij duizenden en duizenden; het is een orkaan, een volkenstorm als die, welke eertijds het Romeinsche Rijk verdelgend overzwermde.....’ ‘God, wat zegt gij?’ riep Clothildis bevend uit. Maar de Gallo-Romein antwoordde niet op dien kreet en ging voort: ‘Het zijn ditmaal geene verwijfde Romeinen; strijdhafte Germanen zijn het, en ontzettend is hunne macht. De koning miskent het gevaar niet; ofschoon de onversaagdheid hem niet begeeft, ofschoon hij zijnen overmachtigen vijand te gemoet wil trekken en met spot op het aangezicht den dood afwachten zal, toch vreest hij, toch beeft hem het hart in den boezem, toch treurt en lijdt hij zoodanig dat zijn geest onder den kommer verdwaalt en schijnt te bezwijken..... Kan eene zucht tot zelfbehoud eenen held als hij tot zooverre nederdrukken? Neen, neen, een diepere angst moet het zijn, welke hem verplettert. - Zegt alles u niet, dat hij beeft voor de toekomst van wezens die hem dierbaarder zijn dan de Kroon, dan het leven? Mijne vrouwe, gij beschuldigt onzen heer koning van barsch- | |
[pagina 320]
| |
heid en haat..... Ach, heb veeleer medelijden met hem en beklaag zijn ongelukkig lot bij de overtuiging, dat zij wel bitter moet zijn, de smart, die zulken geest kan doen dwalen; - dat zij wel ijselijk diep moet zijn, de wanhoop, die éen hart als het hart van Hlodwig kan breken!’ De koningin aanschouwde hem bevende van ontsteltenis. Moeilijk kon hij op haar aangezicht raden, of zijne woorden haar hadden vertroost of verschrikt; want, alhoewel iets als een glimlach in hare oogen glinsterde, hare wangen toch waren bleek en hare borst hijgde in angstige zwoeging. Zij scheen met haren halsstarrigen blik den Gallo-Romein nog verdere verklaringen uit den mond te lokken. Aurelianus hernam: ‘Misschien hadde de koning zelfs van den dreigenden volkenstorm, die tegen hem komt afgezakt, geen oogenblik geschrikt; maar alle kwade tijdingen worden hem toegebracht, en valsche maren worden met geheimvolle berekening, met snoode boosheid rondom hem uitgestrooid, zonder dat het hem mogelijk zij, de bron er van te ontdekken. Hlodwig, in de ontsteltenis zijns gemoeds, gelooft alles, indien het slechts erg en voor hem bedroevend is. Zoo zegt men, dat het leger ontevreden is en dreigt op te staan; dat vele Weermannen luidop verklaren, dat zij het bloed hunner taal- en stamgenooten, de Allemannen, niet ten voordeele van Christenen en Gallen willen helpen vergieten. Men doet den koning gelooven, dat hij niet meer op de verkleefdheid der edelingen en der Weermannen mag vertrouwen; dat het wel mogelijk zou kunnen zijn, dat zij op het oogenblik des gevaars hem zouden verlaten..... en meer andere dingen, welke zijne ziel verontrusten en zijne zinnen verwarren. - Wie weet, of men in hem de vrees niet gestort heeft, dat men bij verrassing op zijn leven zou kunnen aanleggen? Hoe toch anders zou hij zich, immer en overal waar hij gaat, door eene sterke lijfwacht doen vergezellen? - Wat kan deze omstandigheid gemeens hebben met zijne genegenheid of zijnen afkeer voor u, mijne vrouwe?..... Nu kent gij de ware redenen van 's konings schijnbare geestverbijstering. Vergeef het hem, zoo de zenuwkoorts, die hem | |
[pagina 321]
| |
nooit verlaat, aan zijne bezorgdheid voor uw heil en voor de toekomst van zijn kind het voorkomen geeft van onverschilligheid of afkeer. Het is zijne schuld niet: het verdriet doet hem dwalen.....’ ‘O, God,’ riep Clothildis uit, daar zij den blik ten hemel hief, ‘wat zal ik gelooven? Welke hoop moet mij verblijden, welk onheil mij doen sidderen? Ah, neen, neen, liever nog het gevaar, de armoede, den dood dan zijnen haat!’ Zij wendde zich tot den Gallo-Romein en, de hand smeekend tot hem richtende vroeg zij: ‘Vriend, gij spreekt rechtzinnig, niet waar? Gij bedriegt mij ditmaal niet?’ ‘Over het gevaar misschien, mijne vrouwe,’ antwoordde Aurelianus, ‘want alles, wat geheime vijanden den koning zeggen, is onwaar. De Weermannen zijn altijd even trouw en zullen hunnen plicht doen. Alhoewel de macht der Allemannen aanzienlijk is, men heeft ze oneindig vergroot, om den koning te verontrusten. Alle hoop op zegepraal is ons niet ontzegd: de Ripuaren zullen in Hlodwigs leger strijden; zij zijn talrijk en manhaftig..... Maar dat 's konings angst en ongeduld uit dezen toestand spruit, dit kan Maria u getuigen. Voor haar heeft men het niet verborgen.....’ Nu eerst bemerkte Aurelianus, dat Maria met het hoofd in de handen zat en in stilte bitter weende. Over de reden dezer diepe droefheid bedrogen, stond hij van zijnen zetel op, vatte hare hand en sprak op zoeten toon: ‘Maria, lieve, treur zoo niet. God heeft ons tot nu toe door alle gevaren behouden heengevoerd; Hij zal den koning ook ditmaal tegen de woeste Allemannen beschermen..... Zeg, vriendinne, bedrieg ik mij over de oorzaak van 's konings onrust en verdriet?’ ‘Oh, ondervraag mij niet!’ riep Maria met overvloediger tranen. ‘Gij misgrijpt u beiden; uwe dwaling verbrijzelt mij het hart. De koning is wel waarlijk verbolgen op u, mijne Vrouwe, wel waarlijk verbolgen op u, Aurelianus. Hoe gruwelijk! Van al de geruchten, welke men zoo boosaardig verspreidt, is er slechts één, dat niet tot u gekomen is..... En | |
[pagina 322]
| |
iedereen kent dit gerucht, behalve zij, die er de slachtoffers moeten van worden..... Neen, neen, gij weet niet, waarom de koning u met norsche blikken en woedend gelaat aanschouwt.....’ De koningin en Aurelianus zagen in angstige verbazing op de bevende maagd. ‘Spreek, spreek toch, wat wilt gij zeggen?’ vroeg de Gallo-Romein. ‘Ik mag niet,’ stamelde Maria als verschrikt. ‘Ach, laat mij: al wilde ik u de noodlottige verklaring geven, mijn mond zou sterven, eer hij..... Maar ziet, in den gang nadert onze heer koning; het hoofd hangt hem op de borst.....’ Inderdaad, de koning kwam met langzame treden door de voorkamer aangestapt. - Siegebald, de huisgraaf, volgde hem en droeg 's vorsten bijl en zwaard op den arm. Hlodwigs aangezicht was beweegloos en ijskoud van uitdrukking; zijne wangen hadden den frisschen toon der gezondheid verloren en getuigden van eene lange onrust der ziel of van knagend verdriet. Zijne lippen waren met geweld op elkander gesloten, als hadde een brandende nijd de spieren er van verdroogd en ingekort. Slechts in zijne oogen glom nog vuur en gevoel; maar het was somber en pijnlijk. Aldus in de kamer der koningin tredend, zonder haar te groeten of te bezien, wierp hij eenen harden blik op Aurelianus en sprak met koude bitsigheid: ‘Volg mij naar den wapenschouw. Gij zult de opneming des legers doen!’ ‘Heer koning,’ antwoordde Aurelianus, ‘ik ben bereid om uwen minsten wensch te gehoorzamen; maar mocht ik eene ootmoedige bede tot u richten, ik zou u smeeken, mij oorlof te vergunnen om hier te blijven. Het verbittert de edelingen en Weermannen zeer, telkens dat zij mij in zake van wapenen of van krijg werkzaam zien. Ik ben Christen; zij wraken mijne tegenwoordigheid.’ Een zure grimlach bewoog Hlodwigs lippen, daar hij beval: ‘Geen woord. Gehoorzaam mij!’ | |
[pagina 323]
| |
‘Om uw eigen welzijn, heer koning!’ smeekte nog de Gallo-Romein. ‘Bij al de Nornen, ik wil!’ bulderde Hlodwig. ‘Geef acht, of.....’ Clothildis stak hare handen tot den koning uit, daar zij bevend stamelde: ‘Hlodwig, Hlodwig, wat heeft Aurelianus toch gedaam, dat gij hem dus als eenen slaaf behandelt?’ ‘Vrouwe,’ antwoordde de koning met nijdige scherts, ‘vermits ik mijne dienaren slechts in uwe tegenwoordigheid vinden kan, moet ik ze wel in uwe tegenwoordigheid bestraffen, wanneer hun hoogmoed mij hoont!’ En zonder een woord meer te spreken, keerde de vorst zich om en verliet de kamer. - Aurelianus volgde hem met gebogen hoofde. Wie op dit oogenblik met aandacht Siegebalds gelaat hadde gadegeslagen, zou bemerkt hebben, hoe hij de koningin met linkschen blik bezag, terwijl een onderdrukte, doch venijnige glimlach om zijne lippen speelde. Op het Forum stonden een vijftigtal Weermannen met opgeheven priemen, die den koning als lijfwacht moesten vergezellen. Vele edelingen te paard wachtten reeds sedert eenigen tijd op zijne komst. 's Vorsten machtige hengst werd vooruitgebracht; Siegebald klom insgelijks te paard; een gedeelte der Weermannen trad vooruit; de edelingen schikten zich achter den koning, - en zoo reed de stoet langzaam tusschen de gewapende voetgangers der lijfwacht over het Forum. Siegebald hield zich nevens den koning en sprak gemeenzaam met hem; Aurelianus volgde te voet achter de edelingen. Op eenige boogschoten ten noorden der stad lag een groot plein; over zijne uitgestrekte vlakte wemelde een wolk krijgslieden, die in ongestuime bewegingen door elkander krielden en de lucht deden weergalmen door allerlei verwarde kreten. Velen echter waren bezig aan het laden van karren en wagens, die bij den boord van het plein in eene onafzienbare rij waren geschikt. | |
[pagina 324]
| |
Het was herkennelijk, dat het leger zich bereidde om na den wapenschouw des konings te vertrekken en eenen langen tocht te ondernemen; want benevens wapenrustingen, oorlogstuigen en mondvoorraad, werden ook vele tenten en veldhutten op de wagens geladen. Hier mochten wel vijfduizend man van verschillige Gouwen tegenwoordig zijn. Zij vormden slechts een gedeelte des legers, dewijl nog andere gedeelten uit het binnenland, in de vlakte bij de stad LaudunumGa naar voetnoot(1), moesten samentrekken, om aldaar op 's konings komst te wachten. Naar deze verzamelplaats moest het leger van Suessionum zich insgelijks begeven; en het was uit hoofde der groote hitte, dat men dezen wapenschouw en het vertrek der Weermannen op het einde van den dag had vastgesteld; - zij zouden dus in de avondkoelte hunnen tocht aanvangen en des nachts te Laudunum bij hunne gezellen aankomen. Eensklaps galmden eenige bazuinklanken boven eene der stadspoorten, en van alle kanten des pleins werd dit sein herhaald. De Weermannen liepen met haast uit elkander; en na eene korte wijl stond reeds het gansche leger in twee lange en zeer diepe scharen geschikt. - Men hoorde niets meer dan de stem der oversten, die de richting der rijen verbeterden, waar zij gebrekkig scheen. Bij elke Gouw of afzonderlijke bende bleef slechts één edeling; de anderen begaven zich naar den kant der stadspoort, om den koning te gemoet te gaan. Op het plein en aan het hoofd des legers gekomen, steeg de vorst van zijn paard en betuigde, dat hij den wapenschouw te voet wilde doen. Alle edelingen bemerkten de zure, grammoedige uitdrukking, welke het beweegloos gelaat des konings versomberde. Met schrik naderden zij hem; en slechts de stoutsten durfden geheel in zijne nabijheid blijven. De anderen volgden op eenige stappen achter hem. | |
[pagina 325]
| |
De vorst ging langzaam voor de gelederen der Gouwen heen en greep hier en daar het wapen uit de hand eens Weermans. Geen teeken van goedkeuring ontsnapte hem, geen woord van lof ontviel zijnen mond; maar bij de minste feil, bij de minste onreinheid der priemen of der bijlen, bulderde hij van gramschap en sprak woorden, die de edelingen van vrees of van spijt deden beven. Aurelianus volgde den koning van dichtbij; in de eene hand hield hij een houten berd, waarover een vel perkament gespreid was; met de andere schreef hij op, hoevele mannen elke bende bevatte. De taak des Gallo-Romeins moest hem pijnlijk en vernederend zijn; want hij kon wel bemerken, dat de edelingen onwillig op zijne vragen antwoordden, en hij het voorwerp was van den stommen, doch bitteren spot der Weermannen. Ja, zelfs viel hier en daar een hoonend scheldwoord tegen de Christenen hem in de ooren. - Hij leed alles verduldig, hield de oogen met ootmoed ten gronde en scheen noch te hooren noch te zien, dat men om zijne tegenwoordigheid verbolgen was. De koning had meer dan een uur reeds aan het overzicht besteed en bijna het einde des legers bereikt. Hij stond nu voor eene schaar en hield het schild van eenen Weerman in de hand. De overste der Gouw en de Weerman sidderden van vrees; want aan het schild ontbrak een riem en zijn gesp; men had ze vervangen door een stuk slordig linnen..... Zonder twijfel had de vorst in de strengheid van zijn onderzoek deze strafbare nalatigheid wel bemerkt; want hij hield het einde van het linnen tusschen zijne vingers en gromde van ontvlamden toorn. Iedereen aanschouwde welhaast den koning met uiterste verbazing; in stede van in dreigende woorden los te bulderen en eene harde straf tegen den Weerman uit te spreken, had hij het hoofd gebogen en den blik als onverschillig ter aarde gericht. - Hij scheen gansch in gedachten weggedwaald, en had waarschijnlijk vergeten waar hij zich bevond. Op het gelaat der omstaande edelingen verspreidde zich eene uitdrukking van medelijden; eenigen zelfs haalden met | |
[pagina 326]
| |
droeven twijfel de schouders op, of schudden het hoofd. Klaarblijkend ontstond in veler geest de akelige vrees, dat Hlodwigs zinnen zich verwarden en zijne rede met verduistering was bedreigd. Reeds sedert eenigen tijd had men bemerkt, dat hij door een geheim verdriet, door eene onuitlegbare gemoedsontsteltenis was vervolgd, en dat de gezondheid zijns lichaams zoowel als de klaarheid zijns verstands langzaam doch zichtbaar verminderden. Uit hoofde dezer gewaande ziekelijkheid des beminden konings verdroegen de edelingen van zijnentwege vele hoonende woorden en barsche behandelingen, welke anders geen hunner zonder tegenstand zou hebben verkropt. Des te meer waren zij op Aurelianus verbitterd, dien zij, schuldig of onschuldig, de oorzaak van 's konings verdriet waanden te zijn. Ook verborgen zij hem geenszins hunnen haat en wierpen dreigende blikken van misprijzen op hem. Terwijl de oogen der omstanders met medelijden op den koning gevestigd bleven, richtte deze, als onbewust van het geschiede, het hoofd op, gaf den bevenden Weerman zijn schild terug en meende verder langs de scharen te gaan..... Eensklaps verbleekte zijn aangezicht; zijne lippen beefden, zijne oogen wierpen stralen vuurs en richtten zich verslindend naar de laatste Gouw des legers. Iets als eene grijns van blijde wraakzucht bewoog zijnen mond. De aanschouwers van 's konings zonderlinge ontsteltenis poogden de oorzaak er van te raden en zochten met den blik naar het voorwerp zijner plotselinge woede..... Maar het gelaat des vorsten hernam zijne ijskoude beweegloosheid, en hij stapte voort. - Evenwel hij ging rasser en scheen zich te haasten om het einde der scharen te bereiken..... Op eenige stappen van daar bleef de koning voor eenen Weerman staan en vroeg hem met beklemde stemme: ‘Van waar komt gij?’ ‘Heer koning,’ antwoordde de Weerman sidderend, ‘ik heb te TricassumGa naar voetnoot(1) onder Werbalds bevel in uwen dienst gestaan.’ | |
[pagina 327]
| |
‘Herinnert gij u de buitloting te Suessionum?’ bulderde de koning. ‘Ah, de bijl, die ik in uwe handen zie, is dezelfde waarmede gij het gulden vat verbrijzeldet en mij zoo bloedig durfdet hoonen..... Geef hier, toon uwe wapens!’ ‘O, heer,’ smeekte de Weerman, ‘wees grootmoedig en vergeef het mij!’ Hlodwig greep den priem en de pijl des Weermans; en, na deze met zenuwachtige ontsteltenis eene wijl te hebben beschouwd, zeide hij in hevigen toorn: ‘Bij Thors hamer, geen uwer gezellen heeft zulke slechte, zulke vuige wapens: zij besmetten de handen..... Daar!’ En bij deze woorden wierp hij de wapenen met afkeer ter aarde. De benauwde Weerman bukte zich, om ze op te rapen: maar terzelfder tijd greep Hlodwig zijne eigene bijl van den gordel, zwaaide ze als een' bliksem in de hoogte en kloofde den Weerman het hoofd, daar hij in zijne woede met sombere stemme morde: ‘Ziedaar wat gij het gulden vat te Suessionum gedaan hebt: mijn woord is volbrachtGa naar voetnoot(1)!’ Bij het gezicht van den doodelijken slag was een angstschreeuw onder de omstanders opgegaan, en allen waren verschrikt weggesprongen van het lijk, welks bloed in golven uit den openen schedel stroomde. De koning, sidderend over zijne daad, had de bijl uit de hand laten vallen en stond met het halsstarrig oog op zijn slachtoffer gericht. Nauwelijks was de eerste indruk van den slag voorbij, of uit vele gedeelten der nabijstaande scharen verhief zich een verward geraas, en men hoorde daartusschen een machtig gebrom in de schilden, ten bewijze dat men 's konings bloedigen toorn wraakte. | |
[pagina 328]
| |
Dit gerucht van afkeuring trof Hlodwig als de heet eener slang; hij sprong recht en schouwde met vlammende oogen Iangs de scharen, waarvan eenige benden hunne richting hadden gebroken en verward dooreenliepen. Bulderend greep de koning zijne bijl en, ze dreigend in de hoogte heffend, zond hij de galmen zijner reuzenstem donderend over het plein, daar hij beval: ‘Scharen al! Priemen op! Stil!’ Als een tooverslag werd alles zwijgend en roerloos; een muur kon niet zoo vast of zoo recht staan als de rijen der Weermannen, op het vrees inboezemend woord des konings. Slechts ééne bende voer nog voort met mompelen, en men bespeurde nog eenige beweging tusschen hare gelederen. De edeling, die over deze gebood, deed geweld om zijne mannen te doen stil houden; en tot die poging liep hij in ongeduldige beweging voor de schaar..... De koning zag dat men hier zijn bevel miskende; hij hoorde het hoonend gemompel, hoe vreesachtig en verborgen het ook werd voortgebracht. Als een leeuw, onverwachts door den pijl des jagers getroffen, spande Hlodwig al zijne leden krampachtig; een dor gebrul van woede rolde hem uit de keel. Hij sprong vooruit en liep met onvolgbare snelheid tot de bende, welke hem zoo vermetel had getergd. Toen hij echter voor de bedoelde schaar kwam, was alle gerucht vergaan en de volledigste stilte heerschte tusschen de Weermannen, die, met angstbleekheid op het gelaat, beweegloos als steenen beelden in hunne rijen stonden. Eene korte wijl liet de verbitterde vorst zijnen gloeienden blik tusschen de mannen der bende dwalen; bevend wrong hij de bijl in de vuist en scheen een slachtoffer te zoeken, terwijl onverstaanbare woorden en bedreigingen zijnen mond ontvielen. Niemand ziende verroeren en niet wetende, wien te slaan, sprong hij tot de overste, die op eenige stappen afstands met spijtig en afkeurend gelaat op den uitslag van 's konings onbegrijpelijken toorn wachtte. | |
[pagina 329]
| |
Waarschijnlijk deed de manhaftige en stoute houding des edelings indruk op Hlodwigs ontsteld gemoed; want hij sloeg hem niet, doch bulderde met heesche stemme: ‘Onbeschaamde! Ik zal u wegjagen, u bannen als een lafhartige!’ De edeling, door dien hoon bloedig getroffen, aanschouwde den koning met eenen zuren grimlach op de lippen. Ziedaar wat gij het gulden vat te Suessionum gedaan hebt. (Bladz. 327.)
‘Oh, gij tergt mij?’ riep Hlodwig, zijne bijl opnieuw verheffend. ‘Ik ben man, Frank en edeling,’ antwoordde de overste. ‘Sla toe! Liever den dood dan de schande!’ ‘Uw zwaard, uw zwaard ter aarde!’ loeide de vorst. Maar vermits de edeling dit onteerend bevel niet gehoorzaamde en met dezelfde onverschrokken uitdrukking op het | |
[pagina 330]
| |
gelaat roerloos bleef staan, verhief de woede des konings zich tot blinde razernij: ‘Gij wilt sterven, overmoedige? Welaan!’ En hij meende waarlijk den overste het hoofd te klooven; doch nu wierpen andere edelingen zich in groot getal voor hem en weerhielden met smeekend geweld zijnen arm. Terwijl men 's konings wraakzucht poogde te verbidden, scheen er eene plotselinge verandering in het gemoed des bedreigden edelings te zijn omgegaan. Hij naderde voor den vorst, plooide de eene knie ten gronde en legde zijn zwaard ter aarde. Sprakeloos en met gebogen hoofde bleef hij op zijn vonnis wachten. Hlodwig liet zijne bijl nederkomen, en, ofschoon hij van eene bloedige wraakneming scheen af te zien, zijne woede toch verminderde niet. Zich tot de oversten zijner lijfwacht keerende, beval hij: ‘Dat men hem vange en in de boeien sla!’ Het bevel werd volvoerd; het opperhoofd der lijfwacht raapte het zwaard van den grond; eenige Weermannen omringden den gevangene en noopten hem zich te willen oprichten. Men kon bemerken, dat zij uit eerbied tot den edeling de handen niet aan hem durfden slaan en slechts door woorden hem verzochten hen te volgen. Opstaande, zeide de edeling met statige koelheid tot den vorst: ‘Heer, voor u, den roemrijken Salischen held, heb ik de knie gebogen, niet voor uwen onrechtvaardigen toorn. Uit liefde tot Hlodwig, vroeger mijn wapenmakker, nu mijn koning, heb ik het hoofd gebukt, niet onder de vrees des doods!’ De vorst wierp eenen zonderlingen harden oogslag op den onbuigbaren Frank, schudde het hoofd met bitter ongeduld en stapte verder de vlakte op. - Daar gaf hij een bevel aan de bazuinblazers, en even ras hergalmden over het plein de bekende tonen, waardoor de edelingen der Gouwen aan het hoofd des legers werden geroepen. Onderwijl wandelde de koning met de armen op de borst | |
[pagina 331]
| |
over en weder. Tot zich zelven sprekend, stampte hij soms met de voeten en zag verwilderd in het rond; dan weder bleef hij roerloos staan en blikte ten gronde, terwijl hij zich pijnlijk de hand over het voorhoofd wreef, als om er eene folterende gedachte uit te verjagen. Aurelianus stond op eenigen afstand en aanschouwde met beklemden boezem de koortsige ontsteltenis des konings. In het oog des Gallo-Romeins parelden twee tranen; zijne wangen waren bleek, en hij scheen van angst te sidderen. Toen de edelingen in grooten getale vergaderd waren, ging de koning tot hen, stelde zich in hun midden en viel dreigend uit: ‘Ah, men miskent mijne bevelen, men mort, men staat op tegen mijnen wil! Bij al de Nornen, zooals ik den Weerman voor mijne voeten heb neergelegd, zoo zal ik het hoofd klooven van den eerste, die nog zonder ontzag mij in het aangezicht durft zien! Edeling, Weerman, Schalk, het is mij gelijk: ik zal het u toonen, zoo waar als Woden in het Glansheim woont. Bevalt u die onderwerping niet, gaat weg van hier; voert uwe wapens in der Allemannen leger tegen mij. Helpt aldus het Rijk verdelgen, dat gij hebt gesticht; - en dat de toekomst met afschuw verhale van der Franken zinnelooze lafheid..... Of liever, spoedt u, hitst de Weermannen op tegen mij; zegt hun, dat mijn dood hunne verlossing moet zijn. Stort bij honderden op mij, vermoordt uwen koning en zingt een razend zegelied op het verminkte lijk van Hilderiks zoon!’ Hlodwig zweeg. - Als uitgeput van krachten en bezwijkend onder den zenuwstorm, die hem ontstelde, bleef hij bevend staan, doch voer nog voort, door zijne verwilderde blikken de omstaande krijgslieden te bedreigen. Vol angstige verbaasdheid aanschouwden de edelingen elkander, als hadden zij naar het raadselwoord van des vorsten onbegrijpelijke woede gevraagd. Nu hielden zij zich verzekerd, dat de koning in zijne rede was getroffen en hij aan zinsverbijstering leed. Een oud overste stelde zich eensklaps voor den vorst en sprak met eerbiedige, doch vaste taal: ‘Heer koning, herkent gij Mutwald, uwen trouwen dienaar | |
[pagina 332]
| |
en makker, uwen gunsteling van vroeger dagen? Hij smeekt u, vergun hem oorlof om in rechtzinnigheid een ootmoedig woord u toe te sturen.’ Met verrassing den ouden krijgsman aanziende, antwoordde Hlodwig, daar een glimlach zijne lippen bewoog: ‘Ah, Mutwald, gij hebt nog liefde voor mij; gij zoudt nog uw leven geven om het mijne te redden, ik weet het. U beschuldig ik niet. Spreek vrij; ik zal u aanhooren.’ Nog meer verbaasden de edelingen bij den plotselingen omkeer van des konings gemoed; nu was er vriendschap in zijn woord en lijdzame zoetheid in den toon zijner stem. ‘Koning,’ sprak Mutwald, ‘gij beticht ons van voornemens, van wenschen, die gruwelijk zijn; gij noemt ons lafhartigen, moordenaars? Weet gij wel, ontzaglijke heer, dat gij spreekt tot mannen van uw bloed, tot landgenooten, tot vrije Franken, tot edelingen van denzelfden stam als gij? Ah, tenzij de booze Loki u de herinnering van het verledene heeft benomen, moet gij weten, dat een enkel uwer woorden genoeg ware, om het bloed bij stroomen over deze vlakte te doen vloeien, - moet gij weten, dat de Asen zelven de wraak ons opleggen als eenen onverbiddelijken plicht..... Vertoorn u nog niet, o vorst, hoor mij tot het einde..... ik zal mijn hoofd voor uwe voeten nederleggen: gij zult slaan, indien mijne woorden u belgen..... Welnu, koning, ziehier de edelingen uws legers; gij hebt ze bloedig gehoond en het verterend woord lafaards hun in het aangezicht geworpen. Morren zij? Wringen zij het zwaard wraakgierig in de vuist, verkrampt hun het gelaat van gloeienden toorn? Neen; zie, zij, de uitgekozenen uws legers, zij bukken het hoofd met mismoed; en mocht een man weenen, de tranen, die nu in hunne oogen glinsteren, zoudt gij ter aarde zien vallen. Wat beteekent dit, o koning? Zegt het niet, dat gij u bedriegt? Dat wij allen nog tot zooverre u verkleefd zijn en u beminnen, dat zelfs de schandelijkste hoon, de wraakroependste uitdaging onzen eerbied, noch onze liefde kunnen overwinnen? In uw leger miskent niemand uwe bevelen, niemand wil zich opwerpen tot ongehoorzaamheid, allen zijn bereid u te volgen tot der dood..... Mocht een enkel man | |
[pagina 333]
| |
zijne hand dreigend tot u uitsteken, al onze bijlen zouden bliksemend opgaan, om den vermetelen arm bloedend voor uwe voeten neer te werpen!’ ‘Het is waar, wat Mutwald zegt,’ riepen de edelelingen. ‘Woden zij ons getuige, het is waar!’ Hlodwig boog het hoofd en zonk weg in eene geheimzinnige overdenking. Mutwald hernam: ‘Heer koning, gij hebt eenen Weerman om zijne nalatigheid gestraft. Wij eerbiedigen het vonnis, hoe bloedig ook. Maar zegt uw hart u niet, dat gij te streng waart jegens heer Luitprand? Dat de wet niet toelaat, eenen edeling van zijn zwaard te berooven en hem als eenen schalk in de boeien te doen slaan? O, vorst, geheug u, dat niemand u meer bewijzen van getrouwheid gaf dan hij. Toen gij in andere tijden een geheim gezantschap tot den koning der Burgonden stuurdet, wien hebt gij daartoe uitgekozen? Was het niet Luitprand en uw dienaar Mutwald? En gaf de gehoonde, de bloedig getroffen edeling u niet het hoogste bewijs van eerbied? Hij, de onbuigbaarste onder ons, heeft geplooid en de knie voor u gebogen..... Heer koning, wees grootmoedig; schenk Luitprand met uwe gunst de vrijheid weder..... Zoo niet, wij zullen het den Asen klagen, dat zij in hunne verbolgenheid onzen beminden koning onrechtvaardig of krank hebben gemaakt.....’ Het woord ‘krank’ scheen den koning pijnlijk te treffen; hij bracht de hand aan het voorhoofd, bleef eene wijl in gedachten verslonden, en dan de hand van Mutwald aangrijpend, zuchtte hij: ‘Krank, krank, zegt gij? In de hersens, in den geest, niet waar? Inderdaad..... ik ben rampzalig, wreed, onrechtvaardig, zinneloos..... Men doe Luitprand hier komen!’ Eenige mannen der lijfwacht brachten den gevangen edeling voor den koning. Deze nam het zwaard uit de handen van den bevelhebber der wacht; en, het Luitprand overreikende, zeide hij op zoeten toon, daar hij hem de hand vriendelijk drukte: ‘Gij zijt mij immer een trouw makker geweest; il alle | |
[pagina 334]
| |
gevaar, in elken strijd heb ik u aan mijne zijde gezien. Ik was barsch en onrechtvaardig jegens u; vergeef het mij. Ga, Luitprand, herneem uwe plaats; geloof, dat uw koning nog meer uwe vriendschap dan uwe onderwerping verlangt..... maar ik weet niet, wat in mij geschiedt; mijn geest verdwaalt somwijlen; er knaagt iets aan mijn hart, ik heb verdriet.....’ Zich tot de overige edelingen keerende, sprak hij: ‘Zegt uwen Weermannen, dat ik over den wapenschouw ben voldaan. Ik zal hen dezen nacht doen volgen door eenige wagens met wijn; gij zult hun deze gift uitdeelen in mijnen naam, zoo haast de wagens te Laudunum zullen aangekomen zijn.’ En, Aurelianus met eenen korten wenk tot zich roepend, beval hij: ‘Gij zult den Voorraadmeester zeggen, dat hij nog dezen avond wijn naar het leger sture, in genoegzame hoeveelheid om elk dezer mannen eene mate te geven.’ ‘Heer koning,’ stamelde de Gallo-Romein, ‘er zijn geene vijfduizend maten wijns in de voorraadstapels meer.....’ ‘Genoeg!’ snauwde Hlodwig hem toe. ‘Weg! Verwijder u van mij!’ Stil en treurend ging Aurelianus achteruit. De koning trad opnieuw te midden der edelingen en zeide op kalmen, droeven toon: ‘Vrienden, gij gaat vertrekken naar Laudunum; overmorgen zal ik u daar vervoegen, om u ten oorloge te leiden. Ditmaal hebben wij tegen manhaftige vijanden te kampen; maar ik hoop, dat de voorvaderlijke moed in ons zal groeien volgens de maat van het gevaar, dat wij te bezweren hebben. - Volgt uwen koning in den strijd..... en beschermt hem, zoo gij kunt. Hij zal u gelegenheid geven om te bewijzen, dat gij waarlijk om zijn behoud bezorgd zijt..... Maar daartoe zult gij als een orkaan heen en weder door der Allemannen scharen moeten boren, want mij is het leven zwaar en pijnlijk; den dood zal ik zoeken als der Asen laatste weldaad..... Dat elk zijnen plicht doe; uw koning zal u dankbaar zijn. Nu, vaartwel, totdat ik te Laudunum u wederzie.’ | |
[pagina 335]
| |
Zich omkeerende, ging de vorst met langzame stappen in de richting der stad; zijn lijfwacht volgde hem. In het leger werden de bazuinen aangeheven; men hoorde onmiddellijk de bevelen der oversten over de vlakte galmen; en welhaast bewogen zich de scharen, om het plein te verlaten en den weg naar Laudunum in te slaan. |
|