Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXVSiegebald wandelde over en weder in zijne kamer. Eene hevige onrust scheen hem te bevangen, want zijne blikken verrieden kommer en vrees. Van tijd tot tijd naderde hij tot de deure, legde het oor met gespannen aandacht tegen het voorhangsel en keerde dan weder ter zaal in, wijl hij het hoofd met ongeduldigen twijfel schudde. Zich bij een venster stellend, schouwde hij op het Forum voor het paleis en zeide in verrassing: ‘Daar zie ik den koning met Aurelianus te paard uitrijden; zij spreken lachend en schijnen verheugd! Alzoo, er is niets, dat hen bedroeft? Nog niets, dat hun de ramp deed vermoeden?’ Eenige stappen van het venster terugtredend, liet hij met eene uitdrukking van wanhoop het hoofd op de borst vallen en mompelde: ‘Het is nochtans de vierde dag! Reeds heeft de zon bijna de helft harer baan doorloopen..... en nog niets: geen enkel voorteeken!’ Het gordijn der deure werd met omzichtigheid opgeheven; Balderik,- de Weerman, door Lutgardis in's konings lijfwacht gesteld, - trad binnen en naderde den huisgraaf. Deze greep hem bij de hand en, hem verder ter zaal inleidende, zeide hij met ingehoudene stemme: ‘Balderik, het vergif werkt niet: de kinderen zijn gezond; ieder is vergenoegd daarbinnen..... Hoor, de jonkvrouwen der koningin zingen vroolijk in de voorzaal!’ ‘Het is inderdaad zonderling,’ antwoordde de Weerman, ‘de kinderen moeten van eene wondersterke natuur zijn.’ | |
[pagina 300]
| |
‘Reeds eens heeft Lutgardis zich bedrogen over de kracht des venijns; nu begin ik te twijfelen, of zij misschien alweder niet op een hinderloos mengsel zich heeft vertrouwd. Het ware dus de tweede nuttelooze euveldaad. Het zijn immers toch te gevaarlijke pogingen, om dikwijls opnieuw te kunnen worden beproefd!’ ‘Wat dit betreft, wees niet ongerust, heer,’ antwoordde de Weerman met zegevierenden lach. ‘Ik zelf heb het venijn Lutgardis bezorgd; het werd onder mijne oogen bereid door Wodindis, de honderdjarige Alruine, die eene krocht in het groote KoolwoudGa naar voetnoot(1) bewoont. Ik heb het op vele dieren beproefd: het is onfeilbaar. De kinderen zullen sterven; maar het uur huns doods kan verschillen volgens zekere omstandigheden, die wij niet kunnen voorzien. Heb vertrouwen in mijn woord, heer huisgraaf; ik zelf versta genoeg de kunst om venijn uit kruiden en ongedierte te koken, en, heb ik mij tot de beruchte Alruine gewend, het was alleenlijk om den aanslag met dubbele zekerheid ten uitvoer te brengen.’ ‘Maar wie toch zijt gij dan?’ vroeg Siegebald met verwondering. ‘Gij weet en kent dingen, welke eenen Weerman gewoonlijk vree d zijn!’ ‘Oh, het is zoo wonderlijk niet: ik ben een Bloedman, een offeraar Wodens..... In den Wijhof bij Kamerijk heeft mijne wiege gestaan. Om onze gehoonde Asen te wreken, heb ik schild en priem aanvaard.....’ Hij keerde zich eensklaps om, en, luisterend tot den ingang der deure wijzend, zeide hij met blijden glimlach: ‘Hoor, een angstschreeuw! Het venijn begint zijn werk.’ Bevend reikhalsde Siegebald naar het gerucht; doch nu vernamen zij meer en duidelijkere klanken. ‘De zwarte Hellia moge het Christengebroed verstikken!’ mompelde Siegebald met moedelooze onttoovering. ‘Die Gallische jonkvrouwen zingen en jokken den ganschen dag!’ | |
[pagina 301]
| |
‘Ik meende toch eenen grievenden hulpkreet te hebben gehoord.’ ‘Zij spelen en dartelen; zoo is het immer. De koning moet hen dikwijls tot stilte dwingen.’ ‘Het doet er weinig toe. Nu of binnen een uur. De koningin zal den angstkreet toch aanheffen, ofschoon zij noch niet vermoedt, hoe het venijn met het bloed harer kinderen rondstroomt en zich bereidt, om hunne ingewanden te verteren.’ ‘Maar, Balderik,’ bemerkte Siegebald, ‘gij hebt mij gezegd, dat Lutgardis niet weet, of er venijn in Hlodomars mond gevallen is of niet? Zoo deze niet bezweek, welk nut zou dan onze aanslag opgeleverd hebben?’ ‘Zij gelooft, dat er evenwel vergif op Hlodomars lippen gestort is, doch zij weet het niet met zekerheid. Weinig is daaraan gelegen, heer Siegebald; zij heeft wel tien druppels over de wiege gestort; eenige daarvan zullen toch wel op zijn hoofd of aangezicht gevallen zijn. Het venijn is zoo krachtig, zoo doordringend, dat het dwars door de huid het bloed ontsteekt en het harte doodt.’ ‘Mij schijnt het zoo onfeilbaar niet; het spel, dat wij spelen, kan niet lang duren. Zoo het ditmaal niet gelukt, mag alles wel verloren zijn. Gij kunt vluchten; men kent u niet, gij hebt in Frankrijk niets te verliezen. Met mij is het zoo niet: alles, wat ik in de wereld bezit, ligt onder Hlodwigs bereik.’ ‘Lutgardis zal het u immers honderdvoudig vergelden?’ ‘Indien wij gelukken.’ ‘Maar, heer Siegebald, ik begrijp uwen twijfel niet. Wat kan ons beletten, in onzen aanslag te gelukken? Vooronderstel, dat uwe vrees gegrond zij; dat Hlodomar onze wraak ditmaal ontsnappe. Het vergif is met inzicht uitgekozen, omdat de teekenen er van gansch dezelfde zijn als die van den gewonen zenuwstorm der kinderen. De beste geneesheer, al hadde hij den blik des arends, zou geen venijn vermoeden kunnen.’ ‘Nog altijd dit hatelijk gezang!’ mompelde Siegebald, daar hij het hoofd naar den kant der deure keerde. ‘Geduld, de slotzang zal een doodskreet zijn,’ antwoordde Balderik, zijne vorige rede hernemend. ‘Aldus, zoo men niets | |
[pagina 302]
| |
vermoedt, blijven wij vrij tot het vervolgen onzer wraak. Dan werken wij ijverig en onophoudend met dit andere vergif, aan welks alverwinnend vermogen niets op aarde kan weerstaan. Hebt gij niet reeds bemerkt, dat de edelingen en Weermannen, met linksche blikken en met misprijzen op het gelaat, de koningin aanschouwen, telkens dat Aurelianus haar ter zijde gaat? Hebt gij ook wel de twijfelachtige woorden verrast, die de Weermannen alsdan met elkander wisselen?’ ‘Het is wonderbaar!’ zuchtte Siegebald. ‘Nauwelijks eenige dagen zijn voorbij, en reeds heeft de laster als een onzichtbaar vuur zich verspreid. Zelfs onder de Christenen spreekt men van de lichtzinnigheid der koningin!’ ‘Onder de Christenen? Ah, onze zegepraal is verzekerd. Hoe toch weet gij dit?’ ‘Tusschen de jonkvrouwen der koningin is er eene, die men Maria noemt; zij zal trouwen met Willibald, eenen edeling des konings. - Gisterenavond komt Willibald mij hier opzoeken, leidt mij ten einde der zaal en zegt mij met geheizinnigheid: - Maar, Siegebald, weet gij, welke valsche, welke snoode geruchten er loopen? - Ik haal de schouders op, en hij begint met groot beklag en ware treurnis mij te verhalen, dat de eerlooze lieden pogingen doen, om den naam der koninginne met schande te beladen; hij zegt, dat men de genegenheid der vorstin tot Aurelianus, hare gemeenzaamheid met hem als oneerbaar wil verdacht maken..... Zijne Christenvriendin, eene gezellinne van Clothildis zelve, had hem dit kenbaar gemaakt. Willibald is een gunsteling des konings en een vriend van Aurelianus; hij zwoer bij al de Asen, dat hij den eerste, dien hij van zulk iets hoort gewagen, het hoofd zal kloven.....’ ‘En hij zelf maakt zich een werktuig onzer wraak!’ riep Balderik zegepralend. ‘Zijne Christenvriendin verbreidt de vergiftige mare! Ah, heer Siegebald, de laster is een ontzaglijke vijand. Wanneer hij eens zijn slachtoffer uitgekozen heeft, dwerg of reus, het moet bezwijken zonder tegenstand. Elke poging, die de ongelukkige tot zijne verdediging beproeft, is olie in dit verslindend vuur. Broeders, zusters, | |
[pagina 303]
| |
vrienden, allen helpen het slachtoffer verpletteren; tegen den laster is de verschooning zelve eene beschuldiging.....’ ‘Daar! daar!’ riep Siegebald, zich tot de deure wendend. ‘Hoor, wat noodgehuil!’ ‘Ah, ah,’ juichte Balderik, ‘het venijn is ontvlamd! De Nornen zijn gekomen!’ ‘Hulp! hulp!’ galmde eene vrouwestem op grievenden toon, ‘hulp! Iemand hier! gauw, gauw!’ ‘Het is Maria, de vertrouwelinge der koningin,’ suisde Siegebald. ‘Luister, hoort gij de koninginne zelve niet om bijstand huilen?’ ‘Siegebald, Siegebald!’ riep men bij de trap. ‘Blijf hier,’ zeide de huisgraaf tot Balderik, ‘houd u stil; men roept mij: ik zal zien, wat er geschiedt.’ Met deze woorden liep hij ter kamer uit naar den gang, waar hij Maria zag staan bij bedienden des paleizes, aan wie zij vele verwarde bevelen gaf. Hij ging deze lieden voorbij en trad met geveinsde bekommernis in de kamer der vorstin. Clothildis, omringd van eenige vrouwen, zat geknield bij eene wiege en hield in dwalenden angst haar hoofd er over gebogen. Verder, in eenen hoek der zaal, stond eene tweede wiege en daarnevens eene vrouw, - waarschijnlijk eene dienstmaagd, - die het slapende kind met den voet zachtjes over- en wederwiegelde. ‘Koningin, wat geschiedt er toch? Wat onheil heeft u getroffen?’ vroeg de huisgraaf. ‘Ah, Siegebald, loop haastig om den koning, om Aurelianus!’ smeekte zij. ‘Een geneesheer, een geneesheer voor mijn kind!’ ‘Waar is de koning, mijne Vrouwe?’ ‘Naar de renbaan, het Amphitheatrum! Oh, spring te paard, vlieg, ik zal u eeuwig dankbaar er om zijn.’ Siegebald hief de armen klagend in de hoogte en liep ter zaal uit, met geveinsde droefheid uitroepend: ‘Eilaas, eilaas, Woden bescherme het onnoozel lam!’ | |
[pagina 304]
| |
Maria trad met twee andere jonkvrouwen in de kamer. ‘Welnu?’ vroeg de koningin, ‘zal de geneesheer Quirinus komen?’ ‘Tien personen zijn om hem gegaan, mijne Vrouwe,’ antwoordde Maria tusschen hare tranen en zich tot bij de wiege begevend, om het lijdende kind te aanschouwen. ‘Arme Ingomer, mijn lieveling,’ kreet zij, ‘ach, mij scheurt het harte!’ Clothildis lag nog immer over de wiege gebogen en bespiedde met bevende aandacht des kinds gelaat; het scheen te slapen, of eerder het moest afgemat van krachten zijn; want zijne borst klom en daalde zwoegend onder het geweld der lastige ademing. Daar Maria nevens de koningin zoo luidop stond te weenen en te snikken, dat hare smart den boezem doorgriefde, greep Clothildis hare hand en zeide op zoeten, droeven toon: ‘Lieve, stort zulke bittere tranen niet. Het was misschien slechts eene voorbijgaande stuip. Zie, zijne wangen hebben de blauwe verf verloren; zij worden weder frisch..... Troost u toch; de geneesheer zal haast komen, niet waar?..... Zie, de ademhaling van het lam wordt rustiger.’ ‘Ach, hoe vervaarlijk was het toch!’ zuchtte Maria. ‘Mochte dit ijselijk wee niet meer wederkeeren, of ik bezweek van angst en droefheid.’ ‘Neen, neen, ontstel u zoo niet, Maria,’ wedervoer de koningin. ‘De hemel zal mijnen lieven Ingomer beschermen; hij zal mij het moederhart niet verbrijzelen, - mij niet doen sterven bij de wiege van mijn onschuldig kind..... God! zie, het siddert, zijne lippen verkrampen! Wee mij, wee mij!’ Zij meende het lijdend wichtje uit de wiege te nemen, doch eene der vrouwen rukte haar er van weg en riep met schrik: ‘O, weg, raak het niet, koninginne! In deze kinderstuipen is elke aanraking doodend of verlammend.’ Het kind lag vervaarlijk te spartelen in zijne wiege; zijne oogjes draaiden akelig in zijn hoofd, al de vezels van zijn aangezicht bewogen zich in verwarring en verkrampten zijne lippenen wangen tot eene schrikkelijke grijns der hevigste pijn. | |
[pagina 305]
| |
Clothildis huilde en slaakte onverstaanbare noodkreten, riep om den koning, om Aurelianus, om den geneesheer, en deed geweld om zich los te rukken uit de armen der vrouwen, die haar wederhielden; tranen vloten als een stroom over hare wangen. Maria liep met de armen opgeheven door de zaal en klaagde even luid. ‘Aurelianus! ah, Aurelianus!’ riep de koningin, zich losrukkend en den Gallo-Romein te gemoet loopend. Zij viel met beide armen hem om den hals en zuchtte schier bezwijkend: ‘Aurelianus, oh, red mijn kind, Ingomer! hij sterft!’ Den koning achter Aurelianus ziende verschijnen, sprong zij tot hem, en, insgelijks de armen hem om den hals slaande, kreet zij op grievenden toon: ‘O Hlodwig, Hlodwig, ik verga van smart. Kom, kom, zie ons arm kind, Ingomer! De dood wil hem hebben.....’ En zij trok hem bij de hand tot nevens de wiege, waar het kind in stuiptrekkingen zich wrong; evenwel niet zoo hevig meer als in de volheid van den overval. Hlodwig sloeg den blik op het loodvervig gelaat van zijn stervend kind; eene ijselijke siddering liep hem over het lichaam; zijne oogen verglaasden; op zijne lippen verscheen eene bitsige uitdrukking, als hadde tusschen zijne smart zich insgelijks toorn en spijt gemengd. Eindelijk, na eene lange wijl sprakeloos en roerloos te zijn gebleven, balkte hij zich de vuisten geweldig toe, en, woedend ten gronde stampend, morde hij op somberen toon: ‘Woden, Woden, gij straft mij bloedig! Het is dus waar, ik zag eene Norne!’ Aan het andere einde der wiege stond Aurelianus met de handen voor de oogen; tranen leekten van onder zijne vingeren. Echter duurde in hem de vergetelheid der pijnlijke ontsteltenis niet lang; even spoedig naderde hij de koningin en vroeg met koortsige haast: ‘Mijne vrouwe, de geneesheer? Waar is hij? Zal hij komen?’ | |
[pagina 306]
| |
‘Ach,’ antwoordde Clothildis klagend, ‘ik weet niet; men is om hem geloopen: hij komt niet..... Hemel, hoe wreed, dit akelig wachten! Zijn kind in ijselijke pijnen zien vergaan, den dood bij zijne wiege zien waren, moeder en koninginne zijn..... en vruchteloos om eenen geneesheer bidden. Oh, het is afschuwelijk!’ Zonder het einde dezer klacht af te wachten, sprong Aurelianus ter zaal uit, wijl hij tot de koninginne riep: ‘Wees gerust, ik zal vliegen, hem zoeken, hem brengen.....’ Buiten de deur verhief hij weder de stemme en galmde juichend: ‘God zij geloofd! Koninginne, koninginne, hier is meester Quirinus!’ Allen te gelijk, behalve Hlodwig, sprongen met blijde kreten naar de deur, den geneesheer te gemoet, als bracht deze eene onfeilbare redding. Meester Quirinus was een bejaard man met grijze haarkroon; zijne kleeding was Romeinsch en hij waarschijnlijk een Gallisch burger. Het zweet stroomde van het aangezicht; hij antwoordde op al de klachten, welke hij over zijne vertraging hoorde uiten, wijl hij zich het voorhoofd met eenen doek afveegde: ‘Nu, nu, een arts is ook mensch; ik kan niet vliegen. Zie, het zweet stroomt mij van het aangezicht. - Koninginne, ontstel u zoo niet; ik weet, wat hier gaande is: men heeft het mij gezegd. De kinderstuipen? Het zal zoo erg niet zijn.’ De koninginne had hem bij de hand gegrepen en trok hem naar de wiege. Zijne woorden hadden haar hoop in den boezem gestort. ‘O, Quirinus,’ zeide hij, ‘moogt gij de waarheid spreken! Kom, red mijn kind, ik zal u schatten geven, u danken, u bidden.’ De geneesheer scheen weinig ontroerd bij deze vurige woorden en bij de wanhoop, welke hij op aller aangezicht las; slechts door eenen stillen glimlach en door ongeloovig schudden met het hoofd antwoordde hij op de bede der koningin. | |
[pagina 307]
| |
Toen hij bij de wiege stond en op het kind blikte, aanschouwde elkeen hem met angstige afwachting; Clothildis hield hare oogen halsstarrig op de zijne gevestigd en bespiedde met jagenden boezem, wat er in den geest des geneesheers zou omgaan. De ongelukkige moeder begon hevig te sidderen; want het gelaat van meester Quirinus ontstelde zich allengskens, en welhaast trok hij de lippen te zamen en schudde het hoofd in kwaad voorspellenden twijfel. - Evenwel, zoozeer was aller aandacht gespannen, dat geene klacht, geen enkele zucht de plechtige stilte der kamer stoorde. De koning had tot alsdan insgelijks den geneesheer aanschouwd; maar bij het gezicht der uitdrukking van wanhoop, die zich over zijn gelaat had verspreid, was Hlodwig met eenen hevigen zenuwschok geslagen geworden en had zich wat verder in eenen zetel laten nedervallen. Daar zat hij nu met de beide handen aan het voorhoofd, roerloos en gansch weggezonken in eene sombere vertwijfeling..... Toen de geneesheer, bij een nader onderzoek des kinds, zijn handje had aangegrepen en zijne aderslagen had geteld, verbleekte hij en scheen door eene schrikkelijke overtuiging verrast. ‘Eilaas! Eilaas!’ huilde de koningin, ‘mijn kind, mijn Ingomer zal sterven!’ ‘Bedaar om Gods wil, mijne Vrouwe,’ zeide meester Quirinus, ‘alle hoop is niet verloren. De teekenen, die mij ontsteld hebben, zal ik spoedig doen verdwijnen. Gij zult zien, hoe het kind verkwikt zal worden. Ik heb eenen kostbaren drank bij mij..... Bedaar toch, uw verdriet stoort mij den geest.’ Deze laatste verwittiging was genoegzaam, om de arme moeder tot eene volle rust te brengen; zij bedwong hare smart met pijnlijk geweld. Ofschoon zij niet meer klaagde, ofschoon hare tranen zelfs ophielden te vlieten, hare wangen sidderden ijselijk; over haar gelaat liepen krampachtige zenuwrillingen; alles beefde in haar, als ginge zij levenloos ten gronde storten. | |
[pagina 308]
| |
Onderwijl had de geneesheer een zilveren fleschje uit de tassche gehaald en goot iets er van in den mond van het kind... Maar, of de drank nieuw voedsel aan de kwale gaf, en of de tijd tot eenen nieuwen overval gekomen was, - het wichtje trok al zijne leden eensklaps te zamen en hegon te spartelen, als hadde een vuur zijn lichaam gezengd. Weder draaiden zijne oogen verwilderd in de diepe holen, zijne lippen verkrampten, en het wrong zich bijna tot eenen onkennelijken klomp te zamen. De geneesheer sprong verschrikt achteruit. Opnieuw hadden de vrouwen zich aan den hals der koninginne geworpen, om haar van de wiege verwijderd te houden; eene wijl gelukten zij er in; daar Clothildis als zinneloos zich de handen voor de oogen had geslagen en, in hare tranen stikkend, roerloos en als verpletterd bleef staan. Op dit oogenblik moest het lijden des kinds onuitsprekelijk zijn; want onder eenen nieuwen storm van krampen liet het twee akelige gillen, welker grievende toon de omstanders met ijzing sloeg en den koning uit zijnen zetel deed opspringen. Clothildis, als hadde een moordpriem door haar moederhart geboord, zond eenen scheurenden angstschreeuw door de zaal; en met wanhopige kracht de vrouwen van zich verwijderend, greep zij haar kind in de armen en liep er huilend mede rond het vertrek. Zij drukte het tegen den boezem, zoende zijne verkrampte lippen in uitzinnige teederheid en besprengde zijne wangen met eenen tranenvloed, onder het uitspreken van onverstaanbare woorden en klachten. De vrouwen vervolgden haar, en smeekten en baden om haar het kind te mogen ontnemen; doch de rampzalige koningin ontvluchtte telkens of weerde met geweld hare vervolgsters af. Hlodwig was weder in zijnen zetel neergezonken. - Aurelianus, onder de machtelooze smart bedolven, zat als versteend bij de ledige wiege en weende bitter. - Met het hoofd gebogen, stond Quirinus sprakeloos nevens den Gallo-Romein. De koningin, eenige verpoozing in het lijden des kinds ziende, was te midden der kamer blijven staan; zonder acht te | |
[pagina 309]
| |
geven op de smeekende vrouwen, drukte zij het wichtje nog vaster tegen haar hart..... en zuchtte, wijl zij haar oog op zijne ontverfde wangen met droeven, liefderijken blik gevestigd hield: ‘O, mijn Ingomer, mijn dierbaar kind, neen, de dood zal u niet hebben! Ik, uwe moeder, ik zal u beschermen, het leven mijns boezems in u overgieten, uwe ziel tegenhouden in uw lichaam onder den druk mijner brandende lippen. Oh, gij zoudt kunnen bezwijken, gij, het licht mijner oogen, mijn bloed, mijn leven? O, neen, neen, het is niet mogelijk: mijn stervensuur is nog niet daar!’ Eene nieuwe en vervaarlijkere stuiptrekking des kinds beantwoordde hare verzuchting. Als hadde het gezicht van dezen overval hare laatste krachten uitgeput, er ontvloog nog een zwakke schreeuw uit hare borst. Zij liet zich op de knieën ten gronde vallen, hief het kind met de armen ten hemel en riep op den toon der diepste wanhoop: ‘O, God, liefderijke Vader, keer, keer toch dien bitteren galbeker van mijne lippen af! Werp eenen oogslag uwer genade op het onschuldig lam, dat uwe goedheid mij gaf. Zie, het werd U toegewijd, het moest uwe altaren verdedigen; het heeft nooit gezondigd, en het lijdt als een martelaar. Alle menschelijke hulp is machteloos tegen den dreigenden dood: een wenk van uwen vinger, en het zal leven, - leven tot mijn geluk, leven tot den roem van uwen heiligen naam! Ach, verwerp mijne bede niet, ontferm U eener stervende moeder, heb medelijden met hare gloeiende tranen. Laat mij niet bezwijken, schenk mij de martelpijnen van mijn kind, dat ik sterve in den akeligsten doodsstrijd..... maar gun mijnen Ingomer een langer leven..... dat hij man worde tot heil des Christendoms!’ Het kind spartelde heviger en slaakte eenen snijdenden schreeuw. Opnieuw ten hemel blikkende, riep Clothildis in vertwijfeling uit: ‘Christus, Verlosser, Gij, goddelijke overwinnaar des doods, verhoor mij. Ik was immer uwe vurigste dienaresse; van in de | |
[pagina 310]
| |
wieg heeft mijn mond uwen naam met liefde gestameld; mijn leven was slechts één zucht, één wensch tot uwe verheerlijking, eene enkele aanbidding! Voor U, mijn God, heb ik gestreden..... En nu, nu vraag ik belooning voor mijn trouw, voor mijn geloof, voor mijn zwoegen, voor mijn lijden. Mijn kind, mijn kind..... O, Christus, zult gij doof blijven voor mijne stem? Zal mijn brandend gebed vruchteloos opklimmen tot uwen troon? Zone Gods, het leven, het leven van mijn kind!’ Uitgeput van krachten, trok zij hare armen terug, drukte het kind tegen hare borst en boog haar hoofd ontzenuwd op zijn aangezicht. De vrouwen, in de gedachte dat zij voortging met bidden, stonden weenend nevens haar, doch stoorden haar niet. Na een oogenblik stilte hief Clothildis den blik ten hemel en zuchtte: ‘Heer, ach, ik heb gezondigd; wees niet verbolgen op mij. Vergiffenis voor eene moeder, die verdwaalt van onzeglijke smart..... oh, genade, genade, straf mij niet om mijne waanzinnigheid. Ik smeek, ik smeek U, laat het leven..... maar toch, hebt Gij anders er over beschikt, goedentieren God, uw heilige wil geschiede..... ik zal de roede zegenen, die mij ten bloede slaat: uw naam zij gebenedijd!’ En, alsof deze laatste uitstorting haar nieuwe krachten in het hart had gegoten, zij stond op en ging met langzamen stap en met gelatenheid op het aangezicht tot de wiege, waarin zij het lijdend wichtje nederlegde. Zij bleef het eene wijl met klimmende benauwdheid aanschouwen. - Eensklaps verspreidde eene akelige bleekheid zich over haar gelaat..... Bevend legde zij hare hand op zijn hart, betastte zijne slapgevallene leden en stuurde dan eenen vervaarlijken blik in de oogen des geneesheers. Deze begreep hare vraag; hij boog het hoofd en zeide: ‘God heeft het geroepen.....’ ‘Dood! Mijn kind, mijn Ingomer is dood!’ schreeuwde de koningin, dat het de gansche zaal doorklonk. Zij viel gevoelloos, verpletterd en stervend in de armen van | |
[pagina 311]
| |
Maria. - Haar hoofd en al hare leden hingen krachteloos en ontzenuwd, het leven scheen haar waarlijk te hebben verlaten. De vrouwen herhaalden den doodskreet met droef misbaar; maar even ras verstierf de klacht op hare lippen, en zij stapten achteruit, als hadde een schrikkelijk verschijnsel zich eensklaps vertoond. De koning was op den schreeuw zijner echtgenoote rechtgesprongen en naderde nu met tragen, wankelenden stap tot de wiege. IJselijk was zijn gelaat; wangen en voorhoofd waren hem wit als linnen, zijne oogen waren verglaasd en zijn blik weifelend als van eenen zinnelooze. Zijne lippen beefden op de geslotene tanden, armen en vuisten hield hij met wanhopige kracht gespannen, uit zijne keel rolde een akelig gorgelgebrom; men zou gezegd hebben, dat hem de borst ging breken. Aurelianus naderde hem en greep weenend zijne hand, onder het stamelen eeniger troostende woorden; maar Hlodwig stiet den Gallo-Romein, zonder hem aan te zien, met bitsige kracht van zich weg. De volledigste stilte heerschte is de zaal. Niemand durfde spreken, zoozeer ontstelde hen 's konings vervaarlijke uitdrukking. Zelfs de vrouwen, die bezig waren met de koningin te laven en tot het leven weder te roepen, staakten hunne droeve klachten. Eene wijl aanschouwde de koning het lijk van zijn arm kind in zinnelooze vergetelheid; allengs boog hij het hoofd dieper en dieper over de wiege en legde eindelijk eenen vurigen kus op de verstorvene lipjes van het wichtje. Dan, zich weder oprichtend, ging hij langzaam tot den zetel, dien hij had verlaten, liet er zich in nederzakken en bleef, met den roerloozen blik ten gronde, zwijgend zitten. De koningin kwam tot zich zelve; zij opende de kwijnende oogen, wierp ze naar de wiege en sloeg zich met eenen nieuwen gil de handen voor het aangezicht. Dan, eensklaps rechtstaande, liep zij tot den koning, viel | |
[pagina 312]
| |
geknield voor zijne voeten, en, haar hoofd op zijne knieën leggend, smeekte zij: ‘Hlodwig, vertroost mij, zeg mij iets, dat mijn scheurend moederhart moge laven; o, dat ik uwe stem hoore! God heeft ons bezocht, zijne hand heeft zich over ons uitgestrekt! Eilaas, eilaas, onze arme Ingomer!’ ‘U troosten?’ morde Hlodwig. ‘Meent gij dan, dat mij het harte niet in den boezem ligt vermorzeld? Ah, bij het lijk van mijnen dierbaarsten zoon, doe mij niet spreken in dit schrikkelijk uur..... Laat mij: ik ben uitzinnig, dol van smart, verwoed van toorn op mij zelven. Lafaard, die ik ben!’ Hij lichtte zijne echtgenoote van den grond en verwijderde zich met somber gemompel van haar. Zij, verschrikt en ontsteld over zijne onuitlegbare woorden, liet zich in den zetel nedergaan, boog het hoofd diep en weende. Bij de wiege zat Aurelianus tusschen de vrouwen geknield. Allen baden in de diepste stilte..... Hlodwig stapte met de armen op de borst gekruist door de zaal en was aan eene koortsige ontsteltenis overgeleverd; hij stampte bijwijlen hevig op den vloer, bleef staan, ging weder voort en scheen tegen eene jagende gedachte te strijden. Eindelijk, als ware hij in de worsteling bezweken, naderde hij meer tot de koningin en zeide op somberen toon: ‘Gij, die de macht der Asen loochent, zie nu, wat zij vermogen! Gij hebt mijne kinderen den Christen toegewijd. Heeft Hij ze tegen Wodens wrake kunnen verdedigen? Ah, hadde ik niet laffelijk aan uwe bede toegegeven; ware het offerbloed voor de Wijtafel op mijne zonen neergestort, zij zouden leven; maar nu... nu rust de toorn der Asen op hen.’ ‘Ach,’ kreet Clothildis, ‘beschuldig den Christus niet. Sterven is der menschen lot; de dood waart niet alleen in de hutten der slaven, hij klimt ook op der vorsten troon!’ Eene bittere grijns betrok 's konings gelaat. ‘Ik weet het,’ bulderde hij, ‘gij zult het niet gelooven; in uw oog zijn mijne Asen ingebeelde hersenschimmen; maar ik, die reeds van voor vier dagen het vonnis van Woden kende, ik, die zijne Norne bij de wiege mijner zonen gezien | |
[pagina 313]
| |
heb, ik ben overtuigd dat mijne laffe toegevendheid alleen de schuld huns doods kan zijn; dat Woden mij straft, dat hij den zone slaat, om zich over den vader te wreken..... Roep nu op den Christus, daag hem uit om zijne macht te toonen, dat hij de ziel van mijn kind terugzende in het doode lichaam en bewijze, dat hij machtiger is dan de vertoornde Asen in het Glansheim!Ga naar voetnoot(1)’ ‘U troosten?’ morde Hlodwig (bladz. 312).
Terwijl de koning sprak, hield Clothildis de handen smeekend tot hem uitgestrekt, als om hem te wederhouden; doch, nu hij met zulke schrikkelijke woorden zijne rede eindigde, | |
[pagina 314]
| |
sprong zij tot de wiege, en, daar geknield nedervallend, riep zij met de armen ten hemel: ‘O, God, vergiffenis! Genade voor hem, die onwetend uwen heiligen naam lastert. Heeft de stervende moeder hare wanhopige klachten tot U gericht, vergeet hare zinnelooze verzuchting. De Christin toch zal zich dankbaar bukken onder uwe hand..... Ja, dank, dank, o Heer, dat Gij mijn bloed waardig hebt gekend om in uw Rijk te worden aanvaard..... Ah, ik zie mijn kind, daarboven voor uwen troon; het is omringd van licht, het heeft vleugelen, het juicht, het zingt uwen lof; het is de broeder der Engelen geworden, en eeuwig, eeuwig zal het leven voor uw aanschijn!..... O, zalige ziele van mijn kind, Engel des Heeren, uw gebed moet machtig zijn: bid den Koning der hemelen voor uwen vader; smeek, dat Hij eenen lichtstraal in zijn hart late dalen. Bied uwen smartelijken dood, alwat uwe moeder heeft geleden, al wat de Heer mij nog kan doen lijden, bied alles voor het geluk, voor de zaligheid van den held, uit wiens bloed gij gesproten zijt! Christus, Verlosser, liefderijke God, uw naam, uw heilige naam - zelfs in den dood van mijn kind - blijve door alle eeuwen gebenedijd!’ Hlodwig had eerst met spijt de bede der koningin aangehoord; doch er was zooveel geestdrift in hare stem, zoo roerend was hare gelatenheid, zoozeer straalde haar aangezicht van geloof en vertrouwden, dat hij zijne spijt gansch voelde vergaan en zelfs troost vond in hare wonderbare onderwerping. Terwijl zij biddende was, aanschouwde hij haar met klimmende verbaasdheid; doch nu ging hij tot haar, vatte eene harer handen en zeide met ontroerde stem, terwijl hij haar naar eene zitbank leidde: ‘Kom, Clothildis, kom; treuren wij in stilte. Geef mij krachten tegen het ijselijk ongeluk.’ Op de bank nevens haar nederzittend, trok hij haar tegen zijne borst en greep eene harer handen. Twee tranen glinsterden in zijne oogen; hij boog zijn hoofd op haren schouder, en beiden bleven zoo in onzeglijke treurnis sprakeloos. | |
[pagina 315]
| |
Eenige priesters traden in de zaal en knielden bij de wiege neder. Alles bleef doodstil in het vertrek; slechts het prevelend gebed der priesters en der vrouwen suisde als een dof gemurmel rondom het lijk van het afgestorven kind. |
|