Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXIVHet was reeds laat in den avond. - Clothildis, de koninginne, zat tusschen eenige vrouwen in eene bovenzaal van 's heeren paleis. Dit vertrek was allerprachtigst naar de Romeinsche wijze versierd; men zag er wandbehangsels van rijke stoffen uit het Oosten, kunstig gesnedene stoelen en driepikkelige tafels, waarop velerlei zilveren vaten en ander klein huisgerief stond te blikkeren. - Vier lampen van glanzend metaal daalden van het verdiep en verlichtten de zaal met eenen zachten, doch helderen schijn. De koningin hield in elken arm een kind en liet lachend, sprekend en spelend haar oog van het eene wichtje op het andere gaan, alsof dezen reeds iets van hare koozerijen konden begrijpen. Eenigen der vrouwen zaten rondom de koningin met den stillen glimlach der bewondering op het gelaat; anderen waren bezig met in eene zilveren schaal over de lamp eenen drank te warmen. Allen echter wisselden sprekende blikken over de houding der vorstin, die, in de vergetelheid harer moederliefde, hare kinderen vurig zoende en hun met luider stemme vertelde van God, van Hlodwig, van toekomst en van roem..... Alhoewel de kwijnziekte nog eenige sporen op het aangezicht der koningin had nagelaten, men kon echter met zekerheid voorspellen, dat hare gezondheid gansch was teruggekeerd. Hadden hare wangen zich nog niet gansch verheven, toch was reeds de bleekheid er van verdwenen, om plaats voor eenen frisschen rozetoon te maken. Daarenboven, hare oogen fonkelden van levenslust, en in haren bestendigen glimlach | |
[pagina 277]
| |
was iets onuitsprekelijk zoets, iets, dat overvloeide van geluk en zaligheid des harten. De kinderen, ofschoon slechts eenige weken oud, schenen wel vele maanden reeds te hebben geleefd, zoo groot en zwaar was hunne gestalte. Zij bloosden en blonken van gezondheid en geleken elkander zoodanig, dat men ze moeilijk uiteen zou hebben kunnen onderscheiden, indien niet een enkel opmerkelijk verschil tusschen hen hadde bestaan. Beiden waren ter wereld gekomen met haar, dat voor eerstgeborenen ongemeen lang mocht geacht worden; maar dit haar was bij het eene geelachtig als bleek goud, bij het andere integendeel zwart of ten minste donkerbruin. Het zwarte wichtje heette Ingomer; het blonde Hlodomar. Eene der vrouwen, die met minder pracht dan de andere gekleed was, naderde met de zilveren komme tot de koningin en reikte haar een gouden lepeltje toe. ‘Ach, het is waar!’ zuchtte de vorstelijke moeder, ‘ik bemin ze zoo hevig, die engeltjes, dat ik ze honger zou laten lijden.’ Zij zag op tot de vrouwen, als wilde zij iemand roepen, om een der kinderen te houden. Allen sprongen recht en staken de armen met verlangen uit; doch de jongste was hun te gauw geweest en had reeds een der kinderen gevat. ‘Maar, Maria,’ sprak de koningin berispend, ‘Ingomer moet gij niet nemen: ik heb niet gaarne, dat gij Hlodomar minder schijnt te beminnen.’ De jonge vrouw was echter met den kleinen Ingomer verder ter zaal ingeloopen, waar zij door de meesten harer gezellinnen werd gevolgd. Allen stonden rondom haar en aanschouwden het kind van dichtbij met allerlei uitroepingen van bewondering over zijne schoonheid. Zij raakten het met de vingeren aan kin en wang, en speelden en jokten tegen het onnoozel en nog ongevoelig wichtje. Wanneer de eerste drift der liefkoozerij wat bedaard was, zeide eene der oudere vrouwen tot degene, die het kind in den arm hield: ‘Gij doet niet wel, Maria, met zoo onverborgen uwe voor- | |
[pagina 278]
| |
liefde voor Ingomer te toonen. Wist het de koning, wees zeker, hij ware er over gestoord.’ ‘Gij hebt misschien gelijk, Helena,’ antwoordde de andere met ingehouden stemme, ‘maar ook aanschouw toch dezen lieven Cherubijn, met zijn donker oog en zijne zwarte haarkroon. Welke trotsche Christenkoning zal hij zijn! Hlodomar is ook wel onzeglijk schoon; maar hij heeft oogen en haar als een heiden..... Ik kan er niet aan doen: het gevoel is sterker dan mijne rede.’ ‘Mijne vrouwe,’ zeide Helena tot Clothildis en ter deure wijzende, ‘daar hoor ik onzen heer koning door den gang tot u komen.’ ‘Neemt dan oorlof en begeeft u ter ruste, na den koning te hebben gegroet,’ beval Clothildis, daar zij Maria met den vinger wenkte. De jonkvrouw naderde met den kleinen Ingomer, drukte hem nog eenen malschen kus op het voorhoofd en zette het kind terug op zijner moeder schoot. Hlodwig, door Aurelianus vergezeld, trad in de zaal; de vrouwen verdwenen groetend in den gang. - Eene enkele bleef bij de koninginne met de zilveren kom in de hand staan; zij was waarschijnlijk eene dienstmaagd, want in hare gebaren en op haar gelaat heerschte bestendig de ingetogene kalmte der nederigheid. Toen de koning eenen stap in de zaal had gedaan, verscheen er eene heldere uitdrukking van liefderijke bewondering op zijn gelaat; zijne oogen bevochtigden zich van aandoening en hij bleef getroffen staan, terwijl hij den blik met zoeten lach op zijne echtgenoote gericht hield. Het was toch zulk verrukkend vertoog, de schoone koningin daar te zien zitten met een kind in elken arm en met den glans der blijdschap en der ontheffing op het gelaat! Voorwaar, meer dan eens had zij, op den koninklijken troon gezeten, iedereen verbaasd door de zoete majesteit en de betooverende aanlokkelijkheid harer wezenstrekken; maar toch, prachtiger dan de troon was haar de moederlijke zetel, en schooner dan de rijksstaf de dub- | |
[pagina 279]
| |
bele schepter der toekomst, dien zij nu in de armen gesloten hield! Aurelianus blikte dankbaar ten hemel en scheen met gevouwen handen God om zijne milde genade te danken. Met langzamen tred naderde Hlodwig tot zijne echtgenoote, legde haar den arm om den hals en zeide: ‘Welbeminde, u zóó te zien zou alleen mij gelukkig maken, al keerde de gansche wereld tegen mij.....’ Hij nam eenen stoel en zette zich nevens de koningin, terzelfder tijd met de hand Aurelianus uitnoodigend om insgelijks te gaan zitten. ‘Kom, geef mij Ingomer,’ sprak hij, ‘gij zijt te zeer overladen en kunt u niet verroeren.’ Daar hij het kind in den arm genomen had, murmelde Clothildis: ‘Het is niet wel van u, Hlodwig, dat gij altijd Ingomer hebben wilt. Waarom dit? Is het, omdat hij minder krijscht?’ ‘Oh, neen.’ ‘Omdat hij zwart haar heeft?’ De koning bracht nogmaals den arm over haren hals en zeide zachtjes in haar oor: ‘Omdat hij u gelijkt, Clothildis.’ ‘Indien gij zulks meent, bedriegt gij u voorzeker,’ riep de koningin lachend. ‘Ingomer gelijkt integendeel aan u.’ ‘Mijn haar is toch niet bruin?’ ‘Ja, maar de wezenstrekken, het gelaat? Bezie zijn verheven voorhoofd, zijne groote oogen, zijne opene neusgaten.’ ‘Dit alles heeft immers Hlodomar ook?’ ‘Nu, vraag het dan Aurelianus; die zal wel bekennen, dat ik de waarheid zeg.....’ ‘De uitspraak is moeilijk,’ antwoordde de Gallo-Romein, ‘de goede God heeft alles zoo volmaaktelijk geschikt, dat ik u beiden gelijk geven moet. Ingomer en Hlodomar, - de eene zoowel als de andere, - zijn de ware beelden huns vaders; niemand kan het ontkennen, de teekenen zijn te merkbaar. Evenwel, in elk is ook iets van hunne moeder; en, heeft | |
[pagina 280]
| |
Hlodomar inderdaad iets meer van u, mijne vrouwe, hij wint het ruimschoots terug door de verf zijner haren.’ ‘Wel gezegd, Aurelianus!’ juichte de koning. ‘Gij zijt een wijs vredemaker: zoo blijft het pleit onbeslist.’ De Gallo-Romein benuttigde deze goede luim en reikte de armen uit, om het andere kind te vragen. ‘Mag ik toch Hlodomar houden?’ vroeg hij. ‘Alzoo, ik, die hunne moeder ben, ik word beroofd en bestolen?’ lachte de koninginne, terwijl zij het kind aan Aurelianus gaf. ‘Gij houdt ze toch gansche dagen op den schoot,’ zeide Hlodwig, ‘rust nu ook een weinig.....’ Aurelianus was met den kleinen Hlodomar van zijnen stoel opgestaan en er verder mede ter zaal ingestapt. Hij koutte met het wichtje, hij schudde het dansend op den arm of schouwde het diep in de oogen, daar hij onderwijl met de vingeren zijne lippen verroeren deed, als wilde hij het doen spreken. Gansch overgeleverd aan deze koozerijen, gaf hij geene aandacht meer op hetgeen zijne vorsten zeiden. De koning hield nog altijd Ingomer op de knieën. ‘Voorzichtig,’ riep Clothildis hem eensklaps toe, ‘gij houdt het kind niet vast en zult het laten vallen.’ ‘Ik ben bevreesd, dat ik het wee zal doen.’ ‘Ah, ah, gij zit daar en verroert u niet meer dan een steenen beeld. Een zwaard kunt gij beter houden, Hlodwig.’ ‘Inderdaad, ik gevoel het wel; mij schijnt het kind wel honderd ponden zwaar.’ Eensklaps liet de Gallo-Romein eenen zonderlingen schreeuw van blijdschap. ‘God, God, wat heb ik gezien!’ riep hij uit, daar hij het kind dichter onder den schijn des lamps bracht. De koning en de koningin bezagen hem met verbaasdheid. ‘Ach, het heeft gelachen! Ziet, het lacht nog,’ juichte Aurelianus met hevige ontsteltenis. ‘Gelachen? Hlodomar heeft gelachen!’ galmde Clothildis, terwijl zij uit haren zetel opsprong, tot Aurelianus liep en hem het kind uit de armen nam. | |
[pagina 281]
| |
‘Inderdaad, inderdaad, zie, zie, het lacht!’ Zij liet zich in haren zetel nederzakken en riep met eene stem, die van uiterste aandoening sidderde: ‘O, gebenedijd zij de Heer voor dien eersten lach van mijn kind!’ De Gallo-Romein was met haast tot het andere kind gegaan, dat op 's konings knieën rustte; hij sloeg het zachtjes met den vinger op de onderlip en raakte krevelend de hoeken van zijn mondje. - Hlodwig wist niet, wat hij voorhad, en zag hem met verwondering aan. Na eene wijl der aanhitsing bewoog het kindje zijne wangen, en Hlodwig galmde op zijne beurt met geestdrift uit: ‘Dáár, dáár, Ingomer ook! Hij lacht mij toe!’ Het was voor deze drie personen eene vreugd, eene zaligheid, zoo innig en zoo wegvoerend, dat het vocht der ontroering in hune oogen glinsterde. Gansch bewusteloos gaven zij zich over aan de blijdschap, die de eerste lach der onnoozele wichtjes hun in den boezem had gestort. In Hlodwig en in zijne echtgenoote was deze ontsteltenis natuurlijk; het vaderlijk, het moederlijk gevoel is innig genoeg om, zelfs onder het drukkend gewicht eener koningskroon, zijne volle kracht te behouden. En Aurelianus, de goede, had hij zich zelven niet verloochend, om alleen te leven voor zijne vorsten? Om geene andere wenschen, geene andere vreugde te kennen dan de hunne? Beminde hij 's Konings kinderen niet uit al de krachten zijner milde ziel? Langen tijd nog bleef de koningin pogingen doen om op Hlodomars gelaat den verrukkenden glimlach weder te verwekken; zoo insgelijks deed de koning met Ingomer; doch het gelukte hun, noch Aurelianus ten tweeden male. Zelfs was Ingomer onder den invloed der aanrakingen in eenen diepen sluimer weggezonken en sliep op 's konings schoot. ‘Het wordt laat,’ bemerkte Clothildis, ‘gij zoudt wel tot den morgen met de kinderen spelen, indien de wichtjes hunne oogen maar openhielden. Wij moeten toch eens te bed gaan.’ | |
[pagina 282]
| |
Zij keerde zich tot de dienstmeid, die achter haar in eenen verren hoek der zaal gezeten was. ‘Magdalena,’ gebood zij, ‘ga, en zie, of de wiegen gereed zijn, en ontsteek de nachtlampe daarbinnen.’ De maagd stond sprakeloos op, ontstak eene waskaars aan eene der lampen en verdween langs eene zijdeur. Intusschen aanschouwde de koningin beurtelings hare beide kinderen met eenen zonderlingen blik, waarin allengs eene lichte droefheid zich mengde. ‘Wel diep is de gedachte, die u door den geest vaart,’ bemerkte Hlodwig. ‘Ik zou kunnen raden, waaraan gij denkt.’ ‘Onmogelijk.’ ‘De toekomst uwer kinderen bekommert u.’ ‘Inderdaad, ik vroeg mij zelve, wie van hen beiden koning worden zal, daar zij evenveel recht tot de kroon hebben.’ ‘Laat die twijfel uwen geest niet benevelen, welbeminde,’ antwoordde Hlodwig met het vuur der geestdrift in de oogen. ‘Mijn zwaard zal het vraagpunt oplossen. Het lot zal beslissen, wie van hen beiden over Frankrijk heerschen moet; - voor den andere zal ik een even schoon koninkrijk winnen..... En ik weet reeds, waar het gelegen is; zijne grenzen zijn afgeteekend in mijnen geest. Mij is geboodschapt, dat Gondebald, uw oom, krijgsmachten vergadert..... Wie weet, of een uwer kinderen niet eens over uw eigen vaderland gebieden zal, Clothildis?’ De dienstmeid keerde op dit oogenblik tot de koninginne terug en meldde haar, dat alles in de slaapkamer in gereedheid was. De koningin gaf de maagd een der kinderen in den arm en volgde haar, het andere zelve dragend. Nog eene wijl sprak Hlodwig met den Gallo-Romein, totdat de dienstmeid terugkeerde; dan wenschte hij zijnen trouwen Aurelianus den goeden nacht. De Gallo-Romein verliet de zaal en verdween achter het voorhangsel der deur, die uitgaf op den algemeenen gang van het verdiep. | |
[pagina 283]
| |
Onder de groote poort van 's konings paleis, ter linkerzijde van den zuilengang, lag eene tamelijk groote kamer, welke tot wachtzaal was bestemd. Hier bevonden zich als naar gewoonte eenige Weermannen, die bij den ingang van 's heeren woning moesten waken. Het was reeds verre in den nacht; eene enkele lamp stond te midden een er tafel: het was een koperen bekken vol olie waarin een dikke lemmer zwom. Uit de waggelende vlam kronkelde een zwarte smook in de hoogte, en, terwijl de lampe rondom haren lemmer eenen rooden bloedschijn verspreidde, bleef het overige der kamer in eenen flauwen schemer verborgen. Een twaalftal Weermannen, met het schild aan den arm, zaten in verschillige houding rondom de tafel; zij schenen zich met drinken en praten te vermaken, want elk had eenen houten beker voor zich staan, en, ofschoon zij met bedwongene stemme spraken, toch ontstond er somwijlen zulk een verward geraas onder hen, dat men hadde kunnen vermoeden, dat deze mannen den beker reeds meermalen hadden geledigd. Al deze lieden droegen het goudgeel haar in eenen bos boven het hoofd te zaam gebonden; het viel hun ter zijde over hals en schouder neder en wapperde als de manen van een paard bij de minste beweging; van hunne bovenlip daalde een zware knevel tot beneden de kin, en krulde dan weder terug op de wang. Door gewoonte en misschien om als sterk en mannelijk van gemoed geacht te worden, overdreven zij hunne uitdrukking en hunne gebaren; de minste ontevredenheid scheen woede in hen te zijn, en hun lach, hoe hartelijk ook, geleek niet zelden aan eene grijns van bitterheid. - Hunne aangezichten, door drank verhit en hoog gekleurd, ontvingen nog daarenboven het smookachtig blaaklicht der lamp en gloeiden als vuur. - Een Christen, die hen in dezen toestand zou hebben verrast, hadde waarlijk gemeend, eene bende van Lucifers dienaren te zien. Onder hen was er één, die zich van al de anderen onderscheidde, doordien zijn machtige haarbos eene meer donkere | |
[pagina 284]
| |
verf toonde. Alhoewel men niet kon ontkennen, dat zijn hoofd nog geel was, het naderde echter tot den bruinen toon. Reeds meermalen hadden zijne makkers daarover zinspelingen uitgebracht en zich ten zijnen koste lustig gemaakt; hij scheen het eenigen tijd met geduld te verdragen, doch ten laatste zeide hij bitsig: ‘Mijne moeder eene Romeinsche? Het zou er zonderling uitzien, zoo men u allen aanbood, uw haar met loogassche en kalk geel te branden; ik meende, dat alsdan mijn haar nog mede van het zuiverste bloed getuigen zou..... En gij, onder anderen, Marculf, gij, die mij bespot, zijt gij wel zeker, dat uw hoofd zijne schoone goudverf zou behouden? Wie weet, welke donkere kleur in den wortel uwer haren groeit?’ ‘Bij 's heeren zwaard, dit wil ik niet gezegd hebben!’ riep Marculf, met het schild op de tafel slaande, ‘wie mijn hoofd raakt, schendt mijne eer..... Gij zult met mij vechten; mijn priem zal u door het lijf, bruinharige schelder!’ Degenen, die rondom Marculf zaten, legden hem lachend de armen om den hals en poogden hem tot bedaardheid over te halen; hij ging voort met razen en bedreigde zijnen tegenstrever met de vuist. ‘Marculf, Marculf, gij gaat de zaken weder bederven,’ zeide een Weerman op eenen strengen toon van verwijt en bevel, als ware hij hier overste geweest. ‘Gij kunt geen bier verdragen: het maakt u zinneloos. Ziehier onzen gezel Balderik, die nog geene acht dagen in 's heeren Leudenschap staat; het is de eerste maal, dat hij met ons ter wacht is opgeroepen; hij geeft zijnen welkomsdronk, gij nuttigt overvloedig van zijne gifte; en als u het harte warm wordt, keert gij u tegen Balderik zelven, en gij wilt om eene kleinigheid met den priem tegen hem slaan! Ik zeg u, houd u stil, of ik werp de stoopen bier de poort uit op het Forum. Vergeet niet, dat wij in 's heeren paleis zijn, en het gevaarlijk kan worden te razen en gerucht te maken, zooals gij doet.....’ Onder den indruk van den ernstigen en langzamen toon dezer woorden had Marculf allengskens het hoofd op de borst laten zakken en scheen ingesluimerd. | |
[pagina 285]
| |
De andere boog zich lachend over de tafel, en, Marculf bij den schouder grijpend, riep hij: ‘Eh, wat beteekent dit? Slaapt gij? Uwe woede moet niet hevig zijn.’ Marculf schoot eensklaps op uit den sluimer, staarde verwonderd in het rond en stamelde, daar hij zich de oogen wreef: ‘Woden zij dank, dat het niet waar is! Daar droomde ik, dat de booze Loki mij bij den nek had en met mij ter Hellia voer. Ik daalde, ik zakte, ik zonk: mij dacht, het zou nimmer eindigen.....’ Hij greep den beker van de tafel en, hem tot zijnen tegenstrever Balderik vooruitstekend, zeide hij met eene zonderling slaapachtige stem: ‘Bier! Nog éénen dronk bier; ik weet niet, wat ik gevoel.....’ Balderik bukte zich en haalde eene groote kruik van onder de tafel; hij meende den toegereikten beker vol te schenken; doch degene, die hier te bevelen scheen, weerhield zijne hand en sprak tot Marculf: ‘Zóó niet! Of gij drinkt den minnedronk en geeft Balderik den vrede, óf uw beker verdwijnt van den disch.’ ‘Schenk in,’ brabbelde Marculf. ‘Wat spreekt gij van vrede? Het is altijd vrede tusschen vrienden.....’ ‘Hij is dwaas of dronken,’ mompelde de overste, ‘hij weet niets meer van het gebeurde.’ Balderik schonk intusschen al de bekers vol; maar alhoewel hij in schijn eenvoudig en vroolijk was, liet hij echter ongemerkt zijne grijze oogen met geheimzinnige aandacht op al zijne makkers rondwandelen, als hadde hij op hunne aangezichten het uitwerksel van den drank willen afmeten. Marculf dronk den beker uit in eene enkele teug; maar nauwelijks had hij hem weder op de tafel gezet, of zijn hoofd knikte voorover en zijne oogen sloten zich. Terwijl de anderen hem glimlachend bestaarden, hief hij eensklaps als verschrikt het hoofd op en zeide: ‘Daar had Loki mij weder vast! Ik ben betooverd, geloof ik.....’ | |
[pagina 286]
| |
Al zijne makkers schoten in eenen langen lach. ‘Wees niet bevreesd voor Loki,’ zeide Balderik, ‘hij ligt met ijzeren ketenen gebonden en heeft werks genoeg om de slang af te weren, die het venijn hem in den mond spuwt.’ Reeds was Marculf opnieuw ingesluimerd en hoorde Balderiks gezegde niet. ‘Loki gebonden?’ vroegen sommigen met verwondering. ‘Hoe kan hij dan gedurig rondwaren, om de menschen te belagen en boosheid te plegen?’ ‘Hij ligt gebonden, zeg ik u,’ bevestigde Balderik, ‘het verhaal van zijn wedervaren met de Asen in het Glansheim is nog al eene vreemde geschiedenis; maar zij is lang en zou u niet vermaken.’ ‘Ja, ja, eene geschiedenis!’ riep de overste. ‘Zoo zullen wij minder gerucht onder het drinken maken. Het is laat: de koning moet reeds lang te bed gegaan zijn; zoo wij zijne ruste stoorden, het zou ons erg vergaan.’ ‘Maar hoe kan Balderik iets bijzonders van Loki weten?’ bemerkte er een. ‘Hij is zoo min Bloedman of Scald als wij.’ ‘Dit zal ik u insgelijks verklaren,’ antwoordde Balderik, daar hij de bekers opnieuw vulde. ‘Nu nog eene teug, eer ik begin.’ ‘Maar gij drinkt zelf bijna niet?’ ‘Het bier is mij vreemd; ik lust het niet; - en toch heb ik reeds zooveel als gij er van genuttigd. - Ik zal nog eens inschenken, om niet in mijn verhaal gestoord te worden.’ Hij wachtte een oogenblik, als om zich te bepeinzen, en bezag onderwijl met bespiedend en, doch verborgen oogslag elk zijner makkers. - Dan begon hij, eerst met klare en levendige stem, daarna allengs zijnen toon verflauwend en vertragend: ‘Ik ben uit Brakbant in ons gemeen moederland België. Van kindsbeen af werd ik een wees; want mijn vader sneurvelde in eenen krijg tegen de Allemannen. Uit medelijden werd ik door de Bloedmannen onzer Gouw in het Wijhuis opgenomen. Daarvan komt het, dat ik vele geschiedenissen van der Asen wedervaren kan. Luistert nu, wat den boozen Loki overkwam..... Alvader Woden had twee zonen. De eene | |
[pagina 287]
| |
heette Balder; hij was zoo schoon, dat zijn aangezicht glansde; vol goedheid was hem het hart. De tweede heette Hauder; deze was mismaakt en blind, doch onbegrijpelijk sterk..... Alvader Woden beminde Balder uitermate en was trotsch over zijns zoons glanzende schoonheid. - Het gebeurde nu eens, dat de goede Balder droomde, dat eene groote ramp hem bedreigde, ja, dat zijn leven in gevaar was. Vol angst ging hij tot zijnen vader en vertelde hem, wat de nare droom hem had voorspeld. Woden riep de Asen en Asinnen in het Glansheim te zamen en beraadslaagde met hen, hoe men zijnen zoon Balder tegen alle gevaar verzekeren zou. Er werd besloten, dat men alles, wat schadelijk kan zijn, bij eede zou verplichten, Balders leven voor eeuwig te eerbiedigen. - Zoohaast was dit besluit niet genomen, of de liefderijke Freya daalde uit het Glansheim en ging de gansche wereld rond. Zij nam den eed af aan het vuur en het water, aan alle metalen, aan boomen en kruiden, aan ziekten en plagen, aan alle dieren en vergiftige slangen..... en allen deed zij zweren, dat zij nooit Wodens beminden zoon zouden schaden. Als dit gedaan was, vertrok zij zich op haren burcht Fensal, om uit te rusten van de verre reis. - Ondanks het gebeurde was Balder nog immer ongerust, dat hem evenwel kwaad geschieden zou. Om hem te bewijzen, dat niets hem schaden kon, stelden de Asen hem in hun midden; de een hakte op hem met een zwaard, de ander schoot met pijlen of wierp met steenen, sommigen raakten hem met brandende toortsen of stortten hem addervenijn in den mond. - Balder bleef ongedeerd en verheugde zich, dat niets hem meer hinderen kon..... De booze Loki, die van verre de zonderlinge bezigheid der Asen had afgespied, wist niet, wat hij er over denken zou; het verdroot hem en hij wilde toch beproeven, of hij het niet kon te weten komen.....’ De overste stiet Balderik tegen den arm en zeide glimlachend: ‘Het schijnt, dat uwe geschiedenis iedereen niet even aangenaam is: er slapen er reeds drie, en de anderen geeuwen reeds tegen elkander op.’ | |
[pagina 288]
| |
‘Het is gelijk,’ antwoordde Balderik, ‘u toch, bevalt zij, niet waar?’ ‘Ja, zonder twijfel; ik hoor niets liever dan de geschiedenissen uit der Asen wedervaren; maar kunt gij niet wat rasser spreken? Gij sleept de stem, alsof gij ook al lust hadt tot slapen.’ ‘Nu, ik zal mij spoeden; laat ons nog eens drinken.....’ De bekers werden geledigd en opnieuw volgeschonken. Balderik hernam: ‘Weet ge, wat Loki deed? Hij vloog tot bij den burcht Fensal en veranderde zijne gedaante in die eener oude vrouw. Zoo ging hij tot Freya en vroeg haar, of zij wel wist, wat de Asen in het Glansheim voorhadden. - Zou ik het niet weten? antwoordde Freya, de Asen schieten en werpen naar Balder, om te beproeven, of niets hem kan deren; maar ik weet wel, dat noch wapens, noch metalen, noch boomen, noch dieren hem hinderen zullen; want ik zelve heb hun allen den eed daarover afgenomen. - Zoo? dan zijt gij wel zeker, dat ge alle, alle mogelijke dingen den eed heb doen zweren? vroeg Loki. - Een enkel ding heb ik overgeslagen, zeide Freya: ik vond ten Westen van het Walhalla eenen kleinen boom, die genaamd is Misteltein; hij scheen mij te jong, om in eede genomen te worden..... Daarop verliet de booze Loki den burcht Fensal, ging ten Westen van het Walhalla, trok den MistelteinGa naar voetnoot(1) uit, maakte er eenen pijl van en klom dan op tot het Glansheim..... In de vergadering der Asen stond Hauder, de blinde zoon Wodens, aan het uiterste van den kring. Loki ging tot hem en vroeg: - Waarom schiet gij niet op Balder gelijk de andere Asen? - Ik kan mijnen broeder niet zien, antwoordde Hauder, en daarenboven, ik heb geen wapen. - Hier is een wapen, zeide Loki, daar hij hem Misteltein in de hand gaf; schiet nu op hem, ik zal u toonen, waar hij staat..... Hauder wierp den pijl met zooveel kracht vooruit, dat hij dwars door zijns broeders boezem boorde. De goede Balder | |
[pagina 289]
| |
viel dood. - Als de Asen dit ongeluk erkenden, lieten zij een schreeuw, die zoo machtig door het ruim klonk, dat Lichtheim en Nevelheim, de hemel en de hellia, er van opsprongen en daverden..... Ik heb dorst; laat ons eene teug drinken. Mij dunkt, de gezellen slapen bijna altemaal? Nog met vieren zijn wij wakend!’ ‘Wil ik ze wekken?’ vroeg de overste geeuwend. ‘DuurtHet voorhangsel der slaapstede was inderdaad geopend (bladz. 298).
de geschiedenis nog lang, eer wij weten, hoe Loki aan de keten gebonden werd?’ ‘Nog eenige woorden.’ ‘Ik weet niet, hoe het komt, maar ik worstel met moeite tegen den slaaplust. Maak uw verhaal kort, dat ik de gezellen wakker schudde.’ Nadat ieder der nog wakende aanhoorders zijnen heker had geledigd, ging Balderik voort: ‘Loki vluchtte uit het Glansheim, om der Asen woede te | |
[pagina 290]
| |
ontsnappen. Zij vervolgden hem over gansch de aarde; maar telkens dat zij hem meenden te treffen, verwisselde hij zijne gedaante en ontliep hunne wraak. Eindelijk verraste de machtige Thor hem bij den Rijnstroom en meende hem met eenen hamerslag te dooden. Loki sprong in den vloed en veranderde zich in eenen zalm. Thor greep hem; maar hij gleed hem door de hand tot bij den staart, dien Thor pletterend vasthield..... Daarvan komt het, dat de zalm eenen puntigen staart heeft. Nu moest Loki Wodens toorn gevoelen. Hij werd tusschen drie rotsgebergten gelegd en met onverbreekbare ketens gebonden. Eene reusachtige slang hangt hem over den mond en spuwt venijn op zijn aangezicht. Zijne vrouw Sigyn houdt een bekken onder den muil der slang; maar als het bekken vol is en Sigyn het vergift moet uitgieten, druipt het ondertusschen in Loki's mond. Dit veroorzaakt hem zooveel pijn en schrik, dat hij zijn lichaam wringt en de rotsen in zijne zwoeging omhoog woelt. De wereld wordt ervan ontstelt en siddert..... en zoo komt het, dat er van tijd tot tijd aardbevingen zijn..... En de arme vrouw..... zij zit..... bij haren boozen man.....Ga naar voetnoot(1)’ Gedurende het laatste gedeelte zijns verhaals had Balderik opvolgend al zijne gezellen zien insluimeren. Om hunnen slaap te begunstigen, had nij allengs meer en meer zijne stem vertraagt en den toon er van verflauwd, zoodat zij op het einde bijna niet meer hoorbaar was geweest. - Nu viel hem zelven het hoofd op de borst, en hij ook scheen welhaast onder den verwinnenden slaaprust bezweken. De diepste stilte heerschte in de wachtzaal; alleenlijk werd zij eenigszins gestoord door de zware ademhaling der slapende gezellen. Niemand verroerde zich; eenigen waren ter zijde omgezakt, anderen lagen op hunne makkers gevallen; de meesten rustten met het hoofd op de tafel: zij geleken eenen hoop lijken van menschen, welke de dood eensklaps zou hebben verrast. Nochtans, van tijd tot tijd scheen eene genster onder Balde- | |
[pagina 291]
| |
riks haarbos te glinsteren; het was waarschijnlijk, dat hij soms bedektelijk op zijne makkers blikte, en dat het licht der lamp zich in zijne oogappelen spiegelde. Na een half uur wachtens hief Balderik het hoofd op en staarde met arglistig genoegen op de ingesluimerde wachten. Hij greep zijnen beker en sloeg hem met zekere kracht op de tafel. Geen zijner makkers ontwaakte of deed de minste beweging. ‘Gelukt naar wensch!’ zeide Balderik in zich zelven. ‘Drie of vier uren zullen zij slapen; ik twijfel, of Thors hamer ze wel vóór dien tijd wekken zou.’ Opstaande, verliet hij met looze treden de wachtzaal, trok de deur achter zich toe en stapte onder den zuilengang dieper in het paleis. Hier bleef hij in eenen donkeren hoek staan en deed zijne vingeren eenige malen zachtjes tegen elkander klappen. Onmiddellijk ontwaarde hij boven zijn hoofd een bijna onvatbaar gerucht, alsof de berden vloer op het verdiep zich bewoog onder de langzame treden van iemand, die er blootsvoets hadde overgegaan. Welhaast daalde dit geheimzinnig gerucht allengs de trappen af, en een man stelde zich in de duisternis nevens Balderik, daar hij hem fluisterend vroeg: ‘Welnu, deed de drank zijne uitwerking? - Slapen zij?’ ‘Ja.’ ‘Vast?’ ‘Als dooden in een graf.’ ‘Kom, het is hier niet veilig.’ Beiden gingen tot onder de ingangspoort; daar vroeg weder degene, die van boven gekomen was: ‘Welke ure van den nacht kan het zijn?’ ‘Niet verre van middernacht; ten hoogste nog een half uur. Het is tijd; misschien wacht men reeds op u.’ ‘Zullen de mannen daarbinnen niet ontwaken, voordat alles gedaan zij?’ ‘Neen, al brandde ze het vuur.’ ‘Waar verblijft gij intusschen?’ ‘Ik? Bij de anderen zal ik mij nederleggen; ik moet langer | |
[pagina 292]
| |
slapen dan zij: anders zouden zij mij verdenken en beschuldigen. Onderwijl zal ik luisteren en waken. Ga nu ter poort uit, heer; ik zal ze half openlaten.’ Balderik trad de wachtkamer in; de andere verliet het paleis, doch bleef onder het afdak der voorpoort staan en stuurde van daar den blik in alle richtingen over het Forum. Het was tamelijk donker; men kon wel op zekeren beperkten afstand de dingen als zwarte schaduwen ontwaren, doch verder versmolt alles tot eene onpeilbare duisternis. Na zich eenigen tijd naar alle zijden te hebben omgewend en met de oogen in den nachtelijken kolk te hebben gestaard, zeide hij in zich zelven: ‘Balderik heeft zich bedrogen; het zal nog geen tijd zijn.’ Hij leunde met den rug tegen eenen pijler der voorpoort, kruiste de armen over de borst en morde in gepeinzen: ‘Siegebald, Siegebald, wat doet gij? Edeling, huisgraaf des konings, - en gij staat hier op wacht als een nachtdief, om tot eenen afschuwelijken sluipmoord te helpen! Het is wel waar, wat men zegt: wie eene misdaad pleegt, maakt zich den slaaf der misdaad; - zij gebiedt, hij moet gehoorzamen. Hadden de Nornen mijne nichte in de wiege verstikt! Ik ware nooit tot die laagheid gedaald..... maar nu, door eene vorige schuld beherrscht, bevind ik mij tusschen twee dreigende zwaarden: het eene, dat mij zeker dooden zal, indien ik mijne hulpe weiger, het andere, dat misschien nog hangend zal blijven, zoo ik tot den moord medewerk..... Het is alweder vergif! Maar ditmaal ten minste zal het niet falen; eenige druppelen er van zijn genoeg om eenen os te dooden, zegt zij.....’ Na eene pooze hernam hij op spottenden toon: ‘Siegebald, gij zijt een bloodaard! Hoe? een heirtogdom, uitgestrekte landerijen, oneindige schatten..... dit alles lacht u toe als de prijs des gevaars..... en gij, gij schrikt terug en beeft als een kind. Roem, macht, overheid moeten uwe belooning worden, en gij gevoelt u geenen moed genoeg, om die voorwerpen uwer heetste wenschen te verdienen. Weg, weg alle vrees..... Hij sprong eensklaps recht en verschrikte hevig, daar hij de | |
[pagina 293]
| |
zware stappen van eenen man over het Forum hoorde galmen; - doch hij herstelde zich welhaast, toen hij allengs het gerucht geheel in eene zijstraat hoorde verdwijnen. Dan hernam hij zijnen stand en mijmerde voort: ‘Hoe laf is een hoosdoener! Niemand kan het wonder vinden, dat ik voor 's heeren paleis te waken sta; het is mijn plicht, - en toch, ik sidder bij de gedachte, dat iemand mij hier mocht verrassen..... Wat ware het geweest, zoo Lutgardis haar eerste ontwerp niet hadde veranderd? Ik hadde haar binnen het paleis moeten brengen en haar in mijne kamer moeten verborgen houden..... Maar indien de aanslag mislukte en ontdekt werd, wat dan om mij te redden?’ Na eene wijl met den vinger aan het voorhoofd te hebben gestaan, antwoordde hij zich zelven: ‘Ik ontkleed mij half, alsof ik uit het bed opstond; ik zet mijne bijl gereed; ik stel mij op schildwacht bij de trap. Komt er onraad, ik spring toe, kloof Lutgardis het hoofd, loop beneden naar het wachthuis en verstik insgelijks met eenen bijlslag het geheim in Balderiks mond..... Ik hoor iets! Wat mag het zijn?’ Hij bukte zich en zag langs den grond in de richting van waar een licht gerucht, als van eenen bedwongen hoest had ontwaard. Welhaast onderscheidde hij in de duisternis eene zwarte vlek, die langs den muur van 's heeren paleis langzaam scheen voort te glijden. Het was hem, als bevrore hem het hart in den boezem van angst; want hij kon de vormen der geheimzinnige vlek niet onderscheiden en wist niet, of hij er eenen mensch of een gedierte in vooronderstellen zou. Misschien was het de wreede Loki! want zóó naderde gewoonlijk deze booze geest de kwaaddoende lieden op het uur van middernacht! Misschien eene Zwart-Alve! Terwijl Siegebald zich met den arm aan eenen pijler vasthield en beefde, dat zijne beenen onder hem trilden, naderde de vlek wel traag, doch onverpoosd. Eindelijk herkende Siegebald, dat het eene vrouw was, wier pikzwart gewaad haar in de donkerheid bijna onzichtbaar had | |
[pagina 294]
| |
gemaakt. Hij twijfelde niet langer, of het moest zijne nichte zijn; en in deze overtuiging deed hij geweld om zijne hevige ontsteltenis te bedwingen. De schaduw, hem bemerkende, kwam dicht bij hem en vroeg met verdoofde stem: ‘Zijt gij het, Siegebald?’ ‘Ik ben het, nichte. Oh, wat hebt gij mij lang - lang laten wachten; de slaap overmeesterde mij..... ik viel en bezeerde mij sterk..... ‘Gij zijt ontroerd, uwe stem beeft!’ ‘De pijne van den val.’ ‘Het is middernacht: niet later. Zeg mij, vooraleer ik daar binnentrede, hoe de zaken staan. Slapen de wachten?’ ‘Reeds ten minste gedurende een uur.’ ‘Heeft Balderik u verwittigd, dat alles daar doelmatig en goed is?’ ‘Ja, naar wensch.’ ‘En de waakster, in de kamer der zwartharige? Hebt gij het pulver in haren drank kunnen mengen? ‘Zij heeft gedronken en slaapt.’ ‘Geef mij nog eens de verklaring der plaats, opdat ik zonder hinder terugkeeren moge.’ ‘Het is gansch eenvoudig. Wij gaan door den zuilengang tot bij eene groote trap; die klimmen wij op. Dan komen wij op eenen gang, waar vele deuren zijn; de derde geeft toegang tot eene zaal, waar de koning en de koningin zich des daags houden; het diepe dezer zaal is de deur hunner slaapkamer. Om de vrije lucht toe te laten, heeft men niets gesloten..... Alles staat dus ten gunstigste. Slechts één hinderpaal is er te vreezen: de koning slaapt zeer licht; bij het minste gerucht kan hij ontwaken.’ ‘Is het bed der koningin gesloten?’ ‘Het bed des konings is met zijden voorhangsels gesloten; maar van het bed der koninginne zijn de voorhangsels weggeschoven.’ ‘Men kan aldus insgelijks tot de koninginne naderen, zonder gerucht te maken?’ | |
[pagina 295]
| |
‘Zij slaapt nevens der kinderen wiegen.’ Lutgardis neigde zich meer tot den huisgraaf en vroeg met eene wreede blijdschap in de stem: ‘Siegebald, zoo ik de zwartharige mede ter Hellia zond?’ ‘Maar gij kunt het niet, zonder haar te wekken!’ stamelde Siegebald benauwd. Zij bracht een voorwerp als een eikel in zijne hand, daar zij zeide: ‘Voel, maar druk er niet op. Het is klein als eene hazelnoot, en nochtans men mocht er dertig menschen mede vermoorden. Eén druppel doodt op acht dagen; twee op vier; drie op één dag; tien oogenblikkelijk als een slag van Thors hamer. - Wij zullen hun daarboven vier dagen gunnen; zoo zal men niet kunnen vermoeden, van waar de plaag hun gekomen is.’ Zich tot den grond buigende, toog zij de schoenen van hare voeten, bond ze met de riemkens aan haren gordel, en, Siegebalds hand aangrijpend, zeide zij: ‘Nu, leid mij: langzaam, met zekerheid..... Gij beeft als een kind, Siegebald. Wat gij eens zelf gedaan hebt, daartoe moogt gij een ander wel helpen.’ Siegebald, ontsteld en van schrik half verdwaald, ging met haar ter poort in en klom de trappen op. Bijwijlen kraakte het hout lichtelijk; dan liet Lutgardis haren geleider staan en luisterde eenigen tijd om te vernemen, of het gerucht niemand had gewekt. Zoo opklimmend en omzichtig voortsluipend, geraakten zij tot in de zaal voor 's konings slaapkamer, uit welker openstaande deur een flauwe lichtschijn in de zaal drong. De huisgraaf wees met den vinger naar de deur, verliet zijne nichte met even looze stappen en verdween in den gang. Na een oogenblik wachtens, totdat het gerucht van Siegebalds stappen geheel was vergaan, naderde Lutgardis tot de deur, legde haar aangezicht voor de opening en schouwde ter kamer in. Eene kleine zilveren nachtlamp stond bij het bed der | |
[pagina 296]
| |
koningin. Ofschoon het licht in de kamer zeer weifelend en zwak was, omtrent de lampe toch kon men de voorwerpen genoeg onderscheiden. Clothildis rustte in eene slaapstede, die in den muur scheen uitgespaard; zooals Siegebald het gezegd had, het voorhangsel er van was gansch ter zijde geschoven. Eene deken van gebloemde zijde, op welker hoeken gulden kronen gestikt waren, overdekte het bed gansch; slechts het aangezicht der koningin was zichtbaar. Nevens deze slaapstede stonden twee wiegen met het voeteneinde naar de deur gekeerd. In elke lag een blozend kind. Eene vrouw, die over de rust der kinderen moest waken, zat op eenen stoel nevens de wiegen en was met het hoofd op de knieën in eenen diepen slaap gevallen, Verder ter zaal in bevond zich eene uiterst groote slaapstede, welke met voorhangsels gesloten was; een reusachtig zwaard hing er nevens aan den wand en scheen aan te duiden, dat de koning hier de nachtruste genoot. Lutgardis stond met kloppend hart voor de opening der deur en wierp verslindende blikken ter kamer in. Zij zag de twee kinderen en hare vijandin, hunne slapende moeder. - Op het aangezicht dezer laatste hield zij het verslindend oog gevestigd en genoot eene wijl de helsche vreugd eener zekere, eener onfeilbare wraak! - In haren geest beschouwde zij reeds met koortsige blijdschap, hoe de Christenvorstin in vervaarlijke krampen ontwaakte, van pijn huilend in het rond liep, en, eindelijk onder het verterend vuur harer ingewanden bezwijkend, daar nederviel en stierf..... Want, door minnenijd en razende afgunst zinneloos geworden, had Lutgardis besloten het grootste gedeelte van het venijn in Clothildis' mond te storten..... Het mocht gevaarlijk zijn en misschien het gansche paleis doen ontwaken, wat gaf haar de dood, hoe ijselijk ook, zoo maar de Christin, die hare plaats ingenomen had, met hare kinderen van de wereld verdween? Slechts een kort oogenblik was Lutgardis bij de deur blijven staan, om haren aanslag goed te berekenen; het gezicht der slapende Clothildis had haar zoodanig ontsteld, dat zij door het | |
[pagina 297]
| |
wellustig voorgenot eener volledige wraak schier van hare zinnen was verdwaald. Zij ontwaakte echter uit hare booze ontheffing. Het venijn in de hand gereed houdend, trad zij op de punten harer voeten ter kamer in en sloop langzaam, stap voor stap tot bij het bed der koningin. Daar kruiste zij de armen over de borst, vestigde met akelige grijns haar fonkelend oog op hare vijandin en verteerde haar reeds op voorhand met den blik. Een onuitdrukkelijke lach van zegepralenden nijd verkrampte haar gelaat. De koninginne lag in volle rust; kalm was haar aangezicht, er stond als een glimlach van geluk op ingeprent. Lutgardis stak de hand boven het hoofd der koningin en hield het venijn haar over den mond..... maar, alsof eene plotselinge overweging haar hadde wederhouden, trok zij de hand terug. ‘Wat ging ik doen?’ - dacht zij. ‘Eerst hare Christenjongen; - die zullen zich niet verroeren.’ Zij trad zachtjes terug tot bij de wiege, waarin het zwartharige kind rustte, boog zich, hield het venijn over het wichtje en liet twee druppelen er van in zijn mondje vallen. Een ijselijke lach bewoog haar aangezicht, daar zij zag, hoe het kindje de lippen verroerde en het vergif scheen op te zuigen. - Reeds hield zij het oog op het tweede kind gevestigd; maar dewijl zij van de plaats, waar zij stond, zijnen mond niet bereiken kon, deed zij eenen stap. - Zij bleef plotseling staan en beefde; want de berden vloer had onder het gewicht haars lichaams bewogen en hevig gekraakt..... Daar hoorde zij eensklaps een gerucht in het diepe der zaal, als hadde de koning zich in zijn bed omgekeerd, en tevens zag zij het voorhangsel verroeren, als wilde men het openen. Zich sidderend over het tweede kind buigend, hield zij het venijn boven zijnen mond en stortte met dwalende haast eenige druppelen over de wiege; doch het gelukte haar niet, iets op de lippen van het wichtje te doen vallen..... want zij hoorde meer duidelijk den koning in zijn bed zich bewegen, en zelfs zag zij het voorhangsel zich openen. - Met onhoorbaren tred sprong zij naar de deur en vluchtte ter kamer uit. | |
[pagina 298]
| |
Het voorhangsel der slaapstede was inderdaad geopend. Hlodwig had zich zittend opgericht en schouwde met bekommerden blik naar de wiegen en naar de koningin. Hij wreef zich de oogen en scheen verbaasd. Na eene wijl in twijfel te hebben geluisterd, daalde hij van het bed en trad zachtjes tot de wiegen. Een lang nachtkleed daalde hem van den hals tot aan de voeten; zijn losgeworpen haar hing hem op den rug. Vol ontsteltenis tot zijne kinderen naderende, boog hij het hoofd over hen en bespiedde met angst hunne ademhaling. Hunne borstjes hijgden zonder geweld, hunne schoone aangezichtjes waren blozend; zij lagen in volle rust en sliepen..... Dit onderzoek stelde hem gerust. Hij ging tot zijne echtgenoote en bemerkte insgelijks niets buitengewoons in haar; zelfs meende hij eenen zoeten glimlach van geluk op haar gelaat te verrassen. Dan den blik afkeerende, bemerkte hij nu eerst, dat de waakster bij de wiege in slaap gevallen was. Gramschap fonkelde in zijne oogen, en hij deed eenen haastigen stap vooruit, als ware hij voornemens geweest, de zorgelooze vrouw met geweld te wekken..... doch hij weerhield zich, beschouwde nog eens zijne kinderen en keerde dan terug tot zijn bed, op welks sponde hij zich nederzette. Zich met de hand op het voorhoofd wrijvend, murmelde hij: ‘Heb ik gedroomd? Of zag ik inderdaad met wakend oog het schrikkelijk verschijnsel? Eene Norne, die mijne kinderen nadert in den nacht! Voorspellen de Asen mij de pijnlijkste ramp, of was het slechts eene bedrieglijke ontsteltenis mijns gemoeds? Mij dacht, ik zag werkelijk een zwart beeld door de kamer waren en eensklaps verdwijnen. Indien eene Norne ons hadde bezocht! Een onzer zou dus sterven?..... Wie? Mijne echtgenoote? Een mijner kinderen? Ingomer of Hlodomar?..... Zoo ik Clothildis wekte? - Maar waarom hare ruste gestoord en haar verschrikt door mijne vrees?’ Hij stond weder op en ging nog eens zich over de wiegen buigen; dan tot zijn bed teruggekeerd, legde hij zich er op neder, daar hij murmelde: ‘Ik heb gedroomd; zij slapen gerust!’ | |
[pagina 299]
| |
In de donkere bedstede fonkelde nog langen tijd 's konings ronddwalende blik en hij verroerde zich dikwijls, als ontstelde hem nog immer een akelig voorgevoel. Eindelijk toch sloot hij de oogen en zonk weg in eenen vasten sluimer. |
|