Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 255]
| |
Ofschoon op ieders gelaat een zoete lach van vreugde glom, men hoorde echter geenen enkelen jubelkreet. Het was merkbaar, dat de burgers hunne blijdschap met inzicht bedwongen en zich ingetogen en stil hielden. Slechts uit eenen hoop jonge lieden stegen van tijd tot tijd eenige luide galmen op, die de verwondering en de ontevredenheid der menigte scheen te verwekken. Op het Forum kon men weinige Franken tusschen het volk bemerken; zij hielden zich meer omtrent de groote ingangspoort van 's konings paleis. Daar stonden vele Weermannen, in hoopjes verdeeld en met norsche spijt op de burgers starende; bovenal hielden zij den blik dreigend tot de jongelieden gericht, welke, meer dan anderen van hunne blijdschap durfden getuigen. Siegebald, de huisgraaf, bevond zich met eenige edelingen onder den zuilengang des paleizes. Bij poozen schudde hij het hoofd of grimlachte bitter, wanneer de edelingen hunne gramschap over de gebeurtenis van dien dag door onvoorzichtige woorden lucht gaven. Alhoewel Siegebald in de samenspraak der edelingen scheen te deelen, zijne gedachten waren elders. Sedert eene wijl hield hij het oog gevestigd op eenen Weerman, die hem reeds meermalen uit de verte met eene geheimzinnige aandacht had bezien, als wilde hij hem iets zeggen. Siegebald kende den Weerman niet; aan zekere bijzonderheid in zijne kleeding meende hij te mogen denken, dat hij niet tot het leger behoorde, en misschien eerst uit België gekomen was om in 's konings dienst te treden. Door de bemerkingen zijner gezellen tot antwoord gedwongen, keerde Siegebald dikwijls het oog van den onbekenden Weerman af; doch telkens, wanneer hij weer het gezicht tot hem stuurde, bevond hij met verwondering, dat des vreemdelings blik even vast op hem gehecht bleef. Op dit oogenblik kwam er eene zekere vlotting tusschen de scharen des volks; van verre, bij het begin der straat, die naar het midden der stad leidde, zag men de handen der burgers toejuichend in de hoogte wemelen..... | |
[pagina 256]
| |
‘Geeft acht, daar zijn de verloochenaars der Asen!’ morde een edeling. ‘Mochten de Zwart-Alven ze verstikken!’ mompelde een ander. ‘Indien Woden de Nornen niet tot hen zendt, ik roep schande over alle Asen en Asinnen!’ bulderde een derde. ‘Zwijgt, zwijgt, heeren, bedwingt uwe spijt,’ zeide Siegebald. ‘Wat den koning behaagt, moet ons lief zien. Houdt u goed en toont geene ontevredenheid: de zwartharige vleier zou het zien en den koning er van berichten.....’ De afgewachte stoet trad op het plein en vorderde langzaam tusschen de scharen der burgers, welke zonder geroep of gejubel en slechts met het bewegen der handen on door de geestdriftvolle uitdrukking huns gelaats hunne blijde ontsteltenis betoonden. Aan het hoofd des stoets stapte eene wacht van een vijftigtal Weermannen met priem en schild, die de menigte met barschheid achteruitdrong en dus een breeden doorgang baande. Op een korten afstand der Weermannen volgden eenige bisschoppen en voorname burgers, en achter dezen eene lange rij Christenvrouwen en dochters, allen zoo prachtig gekleed en zoo overvloedig met goud en parelen gesierd, dat men niet kon twijfelen, of zij behoorden tot de rijkste geslachten van het koninkrijk. In het midden dezer vrouwen waren er twee, die elk een kind droegen; de lange, witte kleedjes, welke van hunne armen bijna tot den grond nederhingen, getuigden, dat de beide wichtjes van den doop terugkeerden. - Reeds moesten dezen eenige weken oud zijn; want zij schenen uitermate groot en sterk voor eerstgeborenen. Aurelianus ging ter rechterzijde nevens een der kinderen; een burger in bijzondere kleederdracht, - ongetwijfeld een Senator of Raadsheer der stad, - stapte aan de andere zijde. Waarschijnlijk hadden dezen de kinderen ten doop gedaan en, als peter, de geloofsbelijdenis der Christenen voor hen afgelegd. De Gallo-Romein stapte met gebogen hoofde voort; slechts | |
[pagina 257]
| |
van tijd tot tijd wierp hij den blik met ingehouden ontsteltenis op de kinderen. Zij waren Christenen! Zij, de krachtige kiemen van een nieuw en voorbestemd geslacht, zij, de edelste telgen van het bloed der Merwigings, zij waren den Christus toegewijd! Op den arm dezer vrouwen, onder de plooien dezer witte kleedjes rustte de hoop des Christendoms, de toekomst der beschaving! In zijne wegvoerende overpeinzingen, in de gelukzalige gewaarwordingen, welke zijn hart overstroomden, was Aurelianus onbewust van hetgeen hem omringde; hij zag het blijde handengewemel der burgers niet; - hij bemerkte niet, welke bittere spijt, welke beklemde woede het gelaat der edelingen versomberde. Reeds was de eerste wacht der Weermannen bijna tot het paleis genaderd, en nog had zich onder de stille toejuiching en het vlotten der scharen geen enkele luide kreet gemengd. Nu echter ging de stoet nevens den hoop jonge Gallen, die met minder ontzag voor de Franken, van in den beginne zich door hunne luidruchtigheid hadden doen onderscheiden. Een hunner, daar de kinderen voorbijgedragen werden, riep met machtigen galm: ‘Heil, heil, 's konings zonen! Gegroet, gegroet, onze Christenvorsten!’ Een burger legde den jonkman de hand op den mond, hem zeggende: ‘Roekelooze, zwijg: de bisschop heeft alle geroep verboden.’ Ofschoon de Franken den Latijnschen jubelkreet niet verstonden, toch moest hij hun onaangenaam in de ooren klinken; want op hunne aangezichten verwekte hij eene uitdrukking van spot en bitterheid, terwijl zij morrend de vuisten sloten en de oogen dreigend tot den jongeling stuurden. Misschien ware hier een tooneel gevolgd, dat van de ontevredenheid der Weermannen op eene beklaaglijke wijze hadde getuigd; - maar nu verdween de stoet onder de poort van 's Heeren paleis, en de jonge Gallen mengden zich onvolgbaar tusschen de wegstroomende menigte. | |
[pagina 258]
| |
Eenige oogenblikken daarna trad Siegebald in de zaal, welke hem binnen 's heeren paleis tot woning was aangewezen. Hij toog zijn zwaard uit den draagband en wierp het spijtig op eene bank. Met de armen op de borst gevouwen, zag hij eene wijl halsstarrig ten gronde, trapte onverduldig met de voeten en dan tot het diepe einde der zaal gaande, liet hij zich in eenen leunstoel nederzakken en zeide mompelend: ‘Het is alzoo volbracht! Het slavenvolk zal meester worden, in dit paleis de vrije Franken verdringen, en door listen en laffe vleierij over zijne overwinnaars zegepralen. - Hlodwigs zonen Christenen! De koningin en Aurelianus almachtig!.....’ Na eene wijl in stilte het hoofd wanhopig te hebben geschud, morde hij met verdoofde stemme: ‘Ah, ware ik in mijne poging gelukt, de koningin ware lang reeds vergeten; het graf hadde der Franken onheil voor eeuwig afgeweerd..... Maar ook, wat was het, dat Lutgardis mij gaf? Ik deed alles te gelijk in de spijze der zwartharige storten; er was genoeg om tien menschen te dooden, zeide Lutgardis..... De koninginne stierf echter niet! Daarna verkwijnde zij, - wellicht ten gevolge van het vergif. - Ik zag haar langzaam, doch met zekerheid wegsterven..... en toch zij werd weder gezond. In stede van een ziekelijk kind, werden haar twee schoone zonen geschonken! - Zou zij beschermd zijn door onze Asen? Is de Christus, dien zij aanbidt, misschien machtig genoeg om haar tegen Wodens toorn te verdedigen?.....’ ‘Wat schrik heb ik niet doorstaan; hoevele slapelooze nachten heb ik niet in doodsangst doorgebracht! De koning deed rondom mij velen onschuldigen lieden het hoofd afslaan, in de hoop dat het zwaard dus ook den vergiftiger treffen zou. Elken dag kon het mijne beurt worden..... Tot nu toe ontsnapte ik aan het schandelijk lot!..... Maar is alle gevaar wel voorbij? De koning heeft een gezantschap tot de Allemannen gestuurd om te eischen, dat Lutgardis hem worde geleverd. Hem is geboodschapt geworden, dat men haar lijk in een woud heeft vinden liggen; hij wil het niet gelooven. Zou hij redenen hebben om te denken, dat zij nog leeft?’ | |
[pagina 259]
| |
Siegebald verbleekte, daar hij verschrikt tot zich zelven zeide: ‘Indien zij nog leefde! Indien zij eindelijk in 's konings handen viel! Oh, hoe zou hij haar doen pijnigen..... en misschien zou zij verklaren, wie haar tot de gewraakte poging heeft geholpen..... Dede ik niet beter met 's konings dienst te verlaten? Hij zou mijne hoeve mij ontnemen; ik bezate niets meer..... Huisgraaf van den machtigen koning zijn, - en als een nederig Weerman geluk in den vreemde moeten zoeken..... Maar waarom gevreesd? Lutgardis is wel waarlijk tot Woden gevaren, en met haar is het geheim, dat mij verschrikt, voor eeuwig verborgen.’ Hij stond op, wandelde eenige malen door de zaal en sprak dan op losseren toon en met een valschen lach: ‘En inderdaad, wat geeft het mij, dat 's konings zonen Christenen zijn? Wat moet het mij al of niet verbitteren, dat de Gallen 's konings gunst genieten? Vermits Bloedmannen en Scalden, edelingen en Weermannen laf genoeg zijn om het te laten geschieden, waarom zou ik alleen mijn leven en mijn geluk in gevaar stellen?..... Er is er maar één, die mij in den weg staat, een enkele, die de schuld is mijner vernedering, die den koning belet heeft, mij de Villa Juviniacum te schenken, - die hier in 's heeren paleis de macht en den invloed ten mijnen nadeele uitoefent. O, mocht ik mijne wraak op hem koelen! Ware mij eenige kans aangeboden, om den Gallo-Romein uit mijne baan te ruimen, ik beproefde het met levensgevaar..... Vergif? Het is onzeker en het laat sporen na, die verraden..... Geen middel meer om zulke poging te beproeven: men is in de vrouwenhalle te zeer op zijn hoede.....’ Eenig gerucht hoorende, keerde hij zich om en verbaasde niet weinig, daar hij bij den ingang der zaal den onbekenden Weerman bemerkte, welke hem op het Forum zoo zonderling had bezien en nu met loozen stap tot hem naderde. ‘Terug! Wie liet u toe, ongeroepen in deze zaal te treden?’ riep hij, vergramd over deze verrassing. Tot alle antwoord legde de Weerman zich den vinger op | |
[pagina 260]
| |
den mond, om Siegebald het stilzwijgen te bevelen. Wanneer hij zeer dicht voor hem stond, vroeg hij met ingehoudene stem: ‘Heer, kan niemand ons hier hooren?’ De toon, waarop deze vraag hem gedaan was, scheen den huisgraaf met kommer en ongeduld te vervullen. ‘Bij de zwarte Hellia!’ mompelde hij, ‘gij zijt een ongeluksbode. Spreek en laat af met die geheimzinnigheid.....’ ‘Ik vraag, of niemand ons hier hooren kan?’ herhaalde de Weerman. ‘Niemand,’ antwoordde Siegebald, meer en meer verwonderd. ‘Wat hebt gij mij zoo schrikkelijks te melden?’ ‘Schrikkelijk is het niet, heer huisgraaf. Kom, ginds is het veiliger; gij gaat mijne boodschap vernemen.’ Toen zij tot den diepsten hoek der zaal genaderd waren, zeide de Weerman: ‘Heer, ik breng u tijding van uwe nichte Lutgardis.’ ‘Van Lutgardis?’ riep Siegebald met onvoorzichtige verschriktheid uit. ‘Zij is dood!’ ‘Geenszins, heer; zij leeft en is zelfs niet verre van hier.’ De huisgraaf aanschouwde den Weerman met ongeloof. ‘Gij bedriegt mij, voorwaar?’ sprak hij. ‘Allemannische boden hebben den koning het omstandig verhaal van haren dood gebracht. Heeft men haar lijk niet bij den boord van een woud gevonden, daar het reeds half door wolven was verscheurd?’ ‘De boden waren door uwe nichte zelve gezonden, om den koning van zijne vervolging te doen afzien.’ ‘Alzoo, zij leeft waarlijk nog? Wat verlangt ze van mij?’ ‘Zij wil u zien en spreken, heer.’ ‘Mij zien en spreken? Maar zij eischt dus, dat ik mijn hoofd op het kapblok legge? Vernam iemand, dat ik van hare komste wist, zonder het den koning oogenblikkelijk te hebben gemeld, ik ware onfeilbaar verloren.....’ ‘Zij wil u heden nog zien en spreken,’ herhaalde de Weerman met koelen nadruk. | |
[pagina 261]
| |
‘En indien ik weiger haar te ontvangen of tot haar te gaan?’ ‘Zij zal u dwingen, heer.’ ‘Mij dwingen! Gij spot, voorwaar!’ bulderde Siegebald met toorn, doch ook met klimmenden angst. ‘Ik zeg u, dat ik van mijne nichte niet wil hooren; zij late mij met vrede!’ ‘Gij verstoort u ten onrechte, heer huisgraaf,’ sprak de Weerman. ‘Voor uw welzijn alleen is zij over den Rijn gekomen, en uit liefde tot u waagt zij zich op Frankrijks grond.’ ‘Uit liefde tot mij? Wat heeft ze mij dan te melden?’ ‘Uw leven is in gevaar,’ zeide de onbekende op stillen toon, ‘zij wil u redden. Indien gij weigert te doen, wat men van u verlangt, zult gij misschien reeds morgen in eenen kerker geworpen worden. Men verdenkt u van een schrikkelijk misdrijf.’ Siegebald zag den Weerman eene wijl in de oogen. ‘Het is eene afschuwelijke list om mij tot deze gevaarlijke samenkomst over te halen,’ riep hij. En, den Weerman eensklaps met krampachtig geweld bij den arm vattende, vroeg hij, van beklemde toorn sidderend: ‘Wat zeide zij u over een misdrijf? Spreek, of ik ruk de valsche tonge u uit den mond!’ ‘Mij zeide zij niets meer daarover; ik ben vreemd aan 's konings leger en weet niet, wat hier ooit mag geschied zijn.’ ‘Gave Woden, dat ik haar nooit gezien hadde!’ zuchtte Siegebald met mismoed, daar hij den Weerman losliet en den blik ten gronde richtte. ‘Mijn leven is in gevaar? Wie kan het in gevaar brengen dan zij alleen? Maar ik zal niet zwichten voor hare bedreiging. Uit liefde tot mij is zij niet gekomen. Zij wil zich wreken; haren minnenijd verzadigen, en mij als werktuig tot de volvoering harer bloedige inzichten gebruiken.’ ‘Alzoo, heer huisgraaf, gij weigert?’ ‘Ja, ik weiger en wil haar zien noch spreken; mijn leven kwame in groot gevaar, zoo ik aan haar zinneloos verlangen voldeed.’ | |
[pagina 262]
| |
‘Uw dood is onfeilbaar, zoo gij haren wil weerstaat.’ ‘IJdele bedreiging!’ zeide Siegebald met eenen gedwongen spotlach. ‘Wat zou zij vermogen, die zich aan geen levend mensch vertoonen mag? Vertrek, en zeg haar, dat zij zeer voorzichtig zal doen met Frankrijk te verlaten; want.....’ ‘Ga niet voort, heer huisgraaf,’ viel de Weerman hem in de rede, ‘Lutgardis heeft mij een woord toevertrouwd, dat u andere gedachten moet geven.’ Hij bracht zijnen mond nader tot des huisgraafs oor en fluisterde iets in zijn oor. Verbleekend deinsde Siegebald achteruit. ‘Zou hare boosheid tot zooverre gaan!’ zuchtte hij als wanhopig. ‘Zij zegt, dat zij eenen bode tot den koning zal zenden, om hem dingen te zeggen, die hij niet weet.....’ ‘Afgrijselijk!’ riep Siegebald, daar hij bevend ten gronde zag en, onder het murmelen van onverstaanbare woorden, aan eene pijnlijke besluiteloosheid overgeleverd scheen. Na eene tamelijk lange overweging veranderde hij de uitdrukking zijns gelaats, en, zichtbaar geweld doende om zijnen angst te bedwingen, vroeg hij: ‘Waar is mijne nichte? Is de plaats veilig? Kan niemand ons daar zien of verrassen?’ ‘Gij zult dus tot haar gaan, heer huisgraaf?’ ‘Ja, ik wil weten, wat ze mij zoo gewichtigs te melden heeft.’ ‘Zoo gij haar bedriegt, zij zal zich wreken.’ ‘Ik ken haar genoegzaam om het te weten.’ ‘Welnu, luister dan. Dezen avond, één uur voor middernacht, zult gij alleen u naar het heilig woud begeven. Zoo haast gij buiten de stad zijt, zult gij het naakte zwaard u over den schouder leggen en altijd voor u heengaan, zonder omzien.’ ‘Maar hoe zal ik mijne nichte vinden?’ ‘Zij zal tot u komen op het oogenblik, dat gij het minst u er aan zult verwachten.’ ‘De listige, zij mistrouwt mij!’ ‘Het is mogelijk; ik weet het niet.’ | |
[pagina 263]
| |
‘In het heilig woud? En zoo de Wijhuiswaarders ons verrassen?’ ‘Tot in het heilig woud zult gij niet gaan, heer. - Mijne zending is volbracht; geef mij nu oorlof om u te verlaten,’ ‘Wie zijt gij dan, die zoozeer van de inzichten mijner nichte Lutgardis onderricht zijt?’ vroeg Siegebald. ‘Gij zult het binnen weinige dagen weten,’ antwoordde de Weerman, ‘vermits ik morgen reeds dienst in 's konings lijfwacht nemen moet.’ ‘Men zal u niet aanvaarden.’ ‘Gij zult mij doen aanvaarden, heer huisgraaf. - Tot dan vaarwel en blijf uwe belofte getrouw; gij zult reden hebben om u te verblijden over het geluk, dat men u aankondigen zal.’ Siegebald bleef als verstomd den Weerman nazien, tot dat hij achter het voorhangsel der deure was verdwenen.....
Den ganschen dag bleef de huisgraaf aan de grootste benauwdheid overgeleverd en poogde vruchteloos te raden, wat Lutgardis hem mocht te zeggen hebben. Zijn leven verkeerde in gevaar? Zou iemand het geheim zijner medewerking tot de vergiftiging der koninginne ontdekt hebben? Maar dan hadde Lutgardis hem enkel tot eene spoedige vlucht aangespoord. De Weerman had gezegd, dat hij zich zou verblijden om een buitengewoon geluk? Wat mocht dit beduiden? Na vele twijfelachtige overpeinzingen geraakte hij telkens tot de overtuiging, dat al des Weermans woorden slechts listen waren, om hem tot de noodlottige samenkomst te dwingen. Siegebald kende zijne nichte genoegzaam om te denken, dat wraak en wraak alleen het doel harer geheime komst moest zijn. Maar tegen wien zou zij ditmaal hare aanslagen richten? Tegen den koning? Het was onwaarschijnlijk. Tegen de koningin of tegen Aurelianus? - Met meer schijn van reden nochtans vermeende hij zich verzekerd te mogen houden, dat het 's konings Christenkinderen zou gelden. | |
[pagina 264]
| |
Meer dan eens had Siegebald in zijne angstige overdenkingen besloten, niet tot de samenkomst te gaan; doch telkens bromden hem opnieuw de dreigende woorden des Weermans in de ooren, en het was in eene pijnlijke radeloosheid en met immer aangroeiende benauwdheid, dat hij de zonne achter de kim zag dalen en eindelijk de stad in onpeilbare duisternis verdwijnen. Zelfs nog weinig tijds voordat het uur naderde, had hij zijne overkleederen reeds afgelegd en meende te bed te gaan; maar eene siddering liep over zijn lichaam, daar zijn mond tegen zijnen wil de schrikkelijke bedreiging van Lutgardis herhaalde. Met koortsige haast toog hij zijne kleederen weder aan en hing zich het zwaard in den draagband, op droeven toon zuchtend: ‘Geen middel om dit lot te ontvluchten: ik moet gaan; maar, bij alle Asen en Asinnen, tot nieuwe aanslagen zal ik mij niet laten verleiden. Eens reeds heeft mijn hoofd op mijne schouders gewaggeld..... Het is genoeg; ik waag het niet meer..... Hoe zonderling toch! Ik, die zoo dikwijls des nachts moet ronddwalen, om over den dienst der wachten werkzaam te zijn, ik beef nu en vrees, dat iemand mij zal zien!’ Met loozen tred, als een nachtdief, verliet hij zijne kamer en daalde de trappen af. Hij veinsde zeer langzaam en onverschillig door den gang tot de poort te stappen en zeide op gemeenzamen toon, doch met sidderende stem aan den schildwacht, die de poort voor hem opende: ‘Het is stikkend heet; ik ben zeker, dat ik vele wachten zal vinden slapen.’ ‘Het is niet goed om nu uit te gaan, heer huisgraaf,’ bemerkte de schildwacht, ‘er hangt onweder in de lucht.’ ‘Men zal mij op dit oogenblik het minst verwachten,’ antwoordde Siegebald, daar hij op het Forum stapte en zich in de duisternis vooruitspoedde. De straten der stad waren eenzaam en verlaten; geen enkele galm, zelfs niet van eenig huisdier, stoorde de ontzaglijke stilte. De hemel moest met zwarte wolken overtrokken zijn; | |
[pagina 265]
| |
want het was zoo duister, dat Siegebald met de handen uitgestrekt moest gaan, om zich niet tegen eenen of anderen hinderpaal te bezeeren. Nadat hij met geveinsde nauwkeurigheid de wacht bij de poort van Durocort had onderzocht en al de Weermannen had geteld, deed hij zich de poort ontsluiten. - Het naakt zwaard zich over den schouder leggende, trad hij veldwaarts in. Alzoo, heer huisgraaf, gij weigert? (Bladz. 261.)
Naarmate hij zich van de stad verwijderde, beklemde zijn hart van geheimzinnige benauwdheid; en dan eerst besefte hij met akelige klaarheid al het gevaar van den stap, waartoe men hem had gedwongen. Hij waande reeds het zwaard des konings boven zijn hoofd te zien glinsteren en sidderde, terwijl hij met onzekeren gang door de onpeilbare duisternis voortsukkelde. Allengs kwam nog een andere schrik zijn hart vervullen. Middernacht naderde: het uur, waarop de Zwart-Alven en | |
[pagina 266]
| |
booze geesten rondwaren, om plagen op de menschen te leggen! Van tijd tot tijd ruischte er een gevallijke wind door het gebladerte; dan beefde Siegebald. Somwijlen meende hij door bespieders te zijn opgevold; doch uit schrik voor Lutgardis' bevelen en bedreigingen durfde hij het hoofd niet omwenden en verhaastte slechts zijnen gang door de duisternis. Een half uur kon hij op zijne baan gevorderd zijn; nog eenige stappen, en hij zou eene door de Franken geheiligde en dus ook gevreesde plaats naderen. Daaromtrent stond een reusachtige eik, waaraan de Bloedmannen zekere zinnebeeldige teekenen hadden gehecht en hem daardoor tot eenen Wijboom hadden gemaakt. Siegebald kon met moeite tegen den hemel de uitgestrekte kruin des booms, als eene nog zwartere vlek dan de duisternis zelve onderscheiden. Hij naderde deze plaats met ontsteld gemoed en van ontzag bevend, toen eensklaps een zucht van angst zijnen boezem ontsnapte. - Aan den voet des booms had hij onverwachts iets zien verroeren, iets onkennelijks; doch hij had wel waarlijk gezien, dat het leefde. Het zwaard in de beide handen tot zijne verdediging gereed houdend, bleef hij eene wijl verschrikt staan en hield het oog halsstarrig tot den voet des booms gericht, toen een nieuw en meer angstig geluid uit zijne borst opklom en door de duisternis klonk..... Eene hand had onverwachts de zijne geraakt en aangegrepen! ‘Siegebald!’ fluisterde eene vrouwestem. ‘Wie zijt gij?’ riep de huisgraaf sidderend. ‘Herken mij: ik ben uwe nichte.’ ‘Lutgardis! - Rijst gij op uit den grond?’ ‘Wie weet? Het moet u onverschillig zijn, hoe eene Alruine door de ruimte vaart.’ ‘Alruine! Gij, Alruine?’ morde de huisgraaf, zijne hand uit de hare terugtrekkend. ‘Laat die kinderachtige vrees,’ sprak zij. ‘Wie ter eere der Asen werkzaam is, moet niet schrikken. Kom, volg mij; de | |
[pagina 267]
| |
tijd is kostelijk: dezen nacht nog zal de machtige Thor de wolken nog met zijnen hamer geeselen.....’ Zij greep opnieuw Siegebalds hand en toog hem sprakeloos een eind verre terug in de baan; dan den grooten weg verlatende, stapte zij in een voetpad, totdat zij de eerste boomen van een bosch bereikte en haren reisgezel dwong, door heesters en braamranken te dringen. Tot dan had Siegebald zich gedwee laten leiden; hem scheen zijn toestand zoo hachelijk, dat hij als verstomd aan de hand van Lutgardis voortstruikelde. Zich gevoelig tegen den stam eens booms bezeerd hebbende, vroeg hij met angst: ‘Maar, nichte, spreek om Wodens wil, waar leidt gij mij?’ ‘Zwijg, zwijg,’ mompelde Lutgardis, ‘nog eenige stappen, en wij zijn in den schoot des wouds. Ik heb deze plaats tot onze samenkomst uitgekozen en bereid.’ ‘Zijt gij dan reeds langen tijd omtrent Suessionum?’ ‘Reeds vier dagen.’ ‘Vermetele? men zal u verrassen, u vangen. - Waar blijft gij dan des daags?’ Lutgardis antwoordde niet op zijne vraag. Zij hield hem staan en zeide: ‘Hier ligt een boom, die door den wind is uitgerukt. Zet u neder en luister.’ Nevens den huisgraaf op den boom zittend, zeide zij met ingehouden stemme: ‘Vooraleer ik u van gewichtiger zaken spreke, zal ik u zeggen, wat ik sedert het huwelijk der zwartharige heb geleden. Na de mislukte vergiftiging ben ik tot mijnen broeder teruggekeerd, en heb een deel gemunt goud in eenen lederen band mij om het lichaam geriemd. Dan ben ik spoedig heengegaan; want ik durfde niet langer bij mijnen broeder blijven. De slag, hem door Hlodwig toegebracht, heeft hem verminkt en hem kwijnend gelaten; hij is onbekwaam om zich zelven of mij te verdedigen. Ik verwachtte, dat Hlodwig mij zou doen vervolgen, en welhaast vernam ik, dat ik mij niet had hedrogen. Ik heb in de wouden mij verborgen, ben als een nagejaagd ondier van de eene Gouw naar de andere | |
[pagina 268]
| |
gevlucht, heb honger en ellende geleden..... niets behoudende, om mijne krachten en mijnen moed te staven, dan mijnen brandenden dorst naar wraak. Eindelijk, langs alle kanten belaagd en opgezocht, - zelfs in de Gouwen der Ripuaren, - ben ik des nachts, op eenige aaneengehechte boomstammen, met groot levensgevaar over den Rijnstroom geraakt. Na veel zwerven heb ik op der Allemannen grondgebied eene schuilplaats gevonden. Eene waarzegster, eene Alruine, heeft mij bij zich in een Wijbosch opgenomen; zij heeft mij tot de kennis der schrikkelijkste geheimen ingewijd..... Ik heb als priesteres tusschen de Allemannen het zaad mijner wraak gezaaid; en ik meende er mijn grootsch werk voort te zetten, totdat dit zaad mocht rijp zijn..... Maar daar hoor ik eensklaps in mijn eenzaam Wijhuis de afschuwelijke mare, dat de zwartharige den koning der Franken twee kinderen heeft geschonken, en dat de erfgenamen van den nieuwen troon tot den Christendoop zijn bestemd! - Ik kon in het eerst aan zulke schandelijke lafheid niet gelooven; maar, toen ik het hoorde bevestigen door getrouwe boden, die ik naar Suessionum had gezonden, oh, dan kende mijne woede, mijn haat, mijne vertwijfelende razernij geene palen meer. - Gij ziet het, Siegebald, ik heb den dood getrotst, ik ben tot mijne bloedvijanden genaderd. - Waarom meent gij, dat ik tot deze reis besloot?’ ‘Men zeide mij heden, dat gij alleen gekomen waart tot mijn welzijn; om mij van een dreigend gevaar te redden, om mij te spreken van een groot geluk, dat mij wacht,’ stamelde Siegebald met schrik. ‘Spotternij!’ lachte Lutgardis, ‘ik ben gekomen, om de vijanden onzer Asen te verslinden.’ Een zwak licht verspreidde zich eensklaps door de lucht. ‘Zeg met klaarheid, Lutgardis, wat gij van mij verlangt,’ smeekte Siegebald. ‘Ik beken, dat wij redenen tot wraakzucht hebben; maar wij alleen kunnen toch den ergen gang der zaken niet veranderen. Spoed u, er zal een onweder ontstaan: de Asen zijn vertoornd over onze nachtelijke samenkomst.....’ ‘Uwe lauwheid is het, die ze vertoornt,’ wedervoer Lutgardis. ‘Laat u daaraan niet gelegen; het onweer is nog | |
[pagina 269]
| |
verre; de glans, die achter de kimme uitschiet, is slechts ijllicht..... toch, hoe het zij, al kloofde de machtige Thor wolken en aardrijk met zijnen hamer, gij zult blijven en mij hooren tot het einde..... Hoe? gij zijt man, en u brandt de wraaklust niet verterend in den boezem? Gij schrikt voor de gramschap der Asen, en gij laat hem zoo schandelijk hoonen? Gij waant u een vrij Weerman, een edeling, en gij laat slaven den troon betreden, dien gij in uw bloed hebt gesticht? Gij zwicht voor onvrijen en laat u vernederen en vertrappen door een kruipend Romein, door den verwijfden Aurelianus? Gij laat eene Christin, eene zwartharige verleidster, zegevierend aan de zijde uws konings zitten en van omhoog op het heldengeslacht nederzien..... Heeft Woden, uit wraak over uwe schandelijke vreesachtigheid, u met blindheid geslagen, dat gij niet merkt, waar dit alles eindigen moet?..... Er zal een dag komen, dat uwe Asen geene Wijtafels meer zullen hebben, dat geen enkele Wijboom hunner nog herinneren zal: een dag, dat gij noch koning, noch eigendom, noch vrijheid meer zult bezitten; een dag, dat uwe kinderen als verworpen slaven voor de voeten der Christenen in het slijk der dienstbaarheid zullen kruipen! Hoor de stemmen aller Gouwen van België, van Ripuarië, van Allemanië: - zij roepen den vloek der Asen over u, onteerde Saliërs; zij klagen het ontstelde Glansheim, dat gij snoode, vuige en verachtelijke lafaards zijt!’ Siegebald had met koortsig ongeduld geluisterd; hoe meer Lutgardis pogingen deed om de wraakzucht in hem op te wekken, hoe dieper de angst werd, die hem aangreep in de verwachting der gevaarvolle hulp, welke zij van hem vergen zou. ‘Dat gij ongelijk hebt, zal ik niet zeggen,’ mompelde hij, ‘maar, nichte lief, wat kan ik alleen er toe doen? Ik heb vroeger immers bewezen dat ik niet achteruitdeins voor eene rechtvaardige wraak..... Daar bliksemt het al weder!..... Zie van uw ontwerp af, Lutgardis; laat ons een gunstiger oogenblik afwachten: ik zelf zal u verwittigen, zoo het eindelijk verschijnt..... Leid mij toch uit dit bosch.’ Een somber gorgelgeluid van spot en verachting steeg op uit Lutgardis' borst. | |
[pagina 270]
| |
‘Ik zou van over den Rijn gekomen zijn; ik zou zoo dicht mijn hoofd hebben neergelegd bij het machtig zwaard, dat dorst heeft naar mijn bloed, om mij met zulk antwoord te laten bedriegen..... Verras den komenden bliksem op mijn aangezicht, Siegebald; gij zult zien, hoe de haat, de nijd, de honger naar wraak mij het vleesch van de wangen hebben weggeteerd; hoe het vuur mijns boezems tot in mijne oogen is opgeklommen, hoe mij de lippen tot eene eeuwige grijns zijn vergroeid..... En dan, Siegebald, dan zult gij beseffen, dat gij van hier niet kunt weggaan, vooraleer ik mijn doel hebbe bereikt.’ ‘Maar, om der Asen wil,’ stamelde Siegebald, ‘zeg dan toch duidelijk, wat gij van mij verlangt.’ ‘Welaan, vermits uw hart koud is en beweegloos als een ijsklomp, koud en onmeedoogend zal mijn woord zijn..... Het bloed der Franken heeft zich met het bloed der Christenen vermengd; uit deze wangedrochtelijke schennis zijn twee slangen ontstaan, slangen, die bestemd zijn om hun venijn tegen het Glansheim op te werpen en het geslacht huns vaders te verslinden..... Liet men de adders ongehinderd groeien, zij zouden misschien onverwinbaar worden, - nu zijn ze nog jong..... Verstaat gij, Siegebald?’ ‘Gij speekt van 's konings kinderen?’ ‘Van de Christenslangen, van de kinderen der zwartharige.’ ‘Maar wat wilt gij tegen hen?’ Lutgardis neigde haren mond tot Siegebalds oor en zeide op heeschen toon: ‘Men moet ze versmachten, voordat zij hun nest ontsluipen.’ ‘Versmachten!’ morde de huisgraaf, daar hij vol angst en ijzing zijn hoofd terugtrok. ‘Versmachten!’ herhaalde Lutgardis. ‘En gij wilt mij met dezen dubbelen moord belasten?’ ‘Neen, om in zulke poging te gelukken, behoeft de haat en de moed eener vrouw. Uwe hulp slechts verlang ik, uwe geheime hulp. ‘Gij moet mij toegang tot 's Konings paleis bezorgen. Mij in | |
[pagina 271]
| |
uwe kamer verborgen houden en mij het middel geven, om in den schoot des nachts tot de kinderen te naderen, waar zij slapen.....’ ‘Bij al de Nornen, ik zal het niet doen!’ riep Siegebald, van den boom opstaande. ‘Is er nergens eene slange uit der Franken bloed geboren, zoo zijt gij het zelve, die mij met vuige listen tot hier lokt, om mijn hoofd tot speelbal uwer verterende afgunst te gebruiken.’ Lutgardis greep hem bij de hand en trok hem op den boom. ‘Ah, nutteloos, nutteloos,’ riep zij, ‘gij zult mij helpen, zeg ik u!’ Door dit dwingend geweld diep gehoond, ontstak Siegebald eensklaps in woede; hij stiet Lutgardis terug, sprong recht, en, in de duisternis zijn zwaard grijpend, bulderde hij met eene stem, die van toorn sidderde: ‘Achteruit! Weg van mij, booze Alruine, gij, die moorden wilt plegen! Gij meent dan, dat mijn zwaard niet machtig genoeg is om mij van uwe verleiding te verlossen? om het geheim, dat u over mij doet heerschen, met uw bloed voor eeuwig in de duisternis te doen wegvlieten.....?’ ‘Te laf om Christenen te slaan; moed genoeg om het bloed zijner weerlooze nichte te vergieten!’ spotte Lutgardis. ‘Oh, ik schaam mij, dat ik van uwe maagschap ben.’ ‘Terg mij niet, om Wodens wil!’ riep Siegebald. ‘Daag mij niet uit door uwen spot, of ik kloof u het hoofd!’ ‘Ah, ah,’ lachte Lutgardis, ‘wat is mij het leven? Wacht totdat een bliksem het woud verlichte, anders mocht uw zwaard mij moeilijk in de duisternis treffen. - Sla toe, dood mij!..... Morgen zal ik uit het Walhalla nederdalen en u in den kuil der Hellia uwe snoode lafheid komen verwijten; want gij ook zult tot Woden gevaren zijn.....’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Siegebald met benauwdheid. ‘Waant gij mij een kind zonder vooruitzicht?’ schertste Lutgardis. ‘Ik heb mij gewapend tegen hetgeen hier geschiedt, het geheim, waaraan uw leven is gehecht, aan twee mij totterdood verkleefde mannen toevertrouwd. Zoo mij dezen nacht iets kwaads wedervaart, de koning zal morgen weten, door | |
[pagina 272]
| |
wien de koninginne werd vergiftigd..... Verlaat mij nu, weiger mij uwe hulp; maar bereid u tot eenen schandelijken dood: de dag van morgen is de laatste, dat het laffe hart u in den engen boezem zal slaan.’ Siegebald bleef eene lange wijl sidderend en sprakeloos; dan naderde hij meer tot den boom en zeide met diepe moedeloosheid: ‘Kom hier, nichte, ik onderwerp mij aan uwen wil.’ En wanneer zij zich nevens hem opnieuw had nedergezet, vatte hij hare hand en smeekte: ‘Lieve nichte, il zal u gehoorzamen en u helpen; maar ik bid u, spaar mij en breng mij niet roekeloos in levensgevaar.’ ‘Ik zal uw leven sparen, Siegebald,’ antwoordde zij, ‘het is mij dierbaar, dewijl het mij noodzakelijk is tot eene volledige wraak..... Luister, wij moeten ons haasten; het onweder nadert: het loof der boomen ritselt koortsig..... Gij kent den Weerman, die u mijne boodschap bracht? Deze zult gij morgen in 's konings lijfwacht aanvaarden; hij is trouw, listig en onverschrokken. Van hem zult gij weten, wat er moet worden gedaan; hem zult gij belasten met alles, wat gij anders zelf zoudt moeten verrichten. Zoo zal uwe medewerking immer geheim blijven..... Binnen weinige dagen zullen de kinderen van de aarde weggenomen worden; het graf zal der Franken schande verslinden..... Dan wordt het de beurt der zwartharige, de beurt des Gallo-Romeins.....’ ‘Onmogelijk!’ morde Siegebald. ‘Hoe hoopt gij hen ooit te kunnen treffen?’ ‘Mijn venijn.’ ‘Al weder vergif!’ ‘Het is een vergif, dat gij niet kent; langzaam, doch onfeilbaar als de dood zelf..... Vindt gij niet, Siegebald, dat de nauwe vriendschap, de teedere genegenheid, welke zoo zichtbaar tusschen de koningin en Aurelianus bestaat, eene schande voor den koning is? Wie weet, of er niets oneerlijks onder deze gemeenzaamheid verborgen ligt? - Dit zijn de gedachten, welke men met voorzichtigen twijfel onder het leger uitstrooien moet; zij zullen van daar wel opklimmen tot in 's ko- | |
[pagina 273]
| |
nings gemoed. De baan, langs waar de verdenking in Hlodwigs hart moet sluipen, is berekend en afgeteekend. Waan niet, dat wij alleen zijn tot het groote werk; machtige lieden helpen ons.’ ‘Maar waartoe kan deze laster ons leiden?’ ‘Gij zult het zien; Hlodwig zelf moet de koningin en den Romein dooden.....’ Een hevige bliksemstraal sloeg door het woud en verraste Lutgardis zoodanig, dat het woord haar in den mond verstierf. Zij stond op en zeide: ‘Kom, Siegebald, ik zal u uit het woud leiden.’ Tusschen de boomen en heesters met haren gezel doordringend, ging zij voort: ‘Nog andere gevaren heb ik onzen vijanden berokkend. De Allemannen zijn bezig met eenen machtigen bond te sluiten; zoo dit naar wensch kan gelukken - en het zal, het moet gelukken - dan zullen zij al de Germaansche volkeren oproepen, om naar het nieuwe Frankrijk af te zakken en onze Asen op de Christenen te wreken. - Het zal een volksstorm zijn, zoo ontzaglijk, dat de Westerwereld onder zijne vaart zal beven..... En, nu gij eindelijk toestemt om mij te helpen en toonen wilt, dat gij man zijt, zal ik u zeggen, welk geluk ik u aan te kondigen had..... Siegebald, zoo gij eens een machtig heirtog wierdt?’ ‘Ik heirtog!’ riep Siegebald met verrassing uit. ‘Hoe ware dit mogelijk?’ ‘Kom, laat ons echter spoed maken..... Mijn broeder voedt dezelfde wraakzucht als wij. Hij is ziekelijk en machteloos; mij heeft hij ingesteld als erfgename van al zijne hoeven en uitgestrekte landerijen, van zijnen schat, van al zijne rechten. Indien wij gelukken, zal de man, die mijn echtgenoot wordt, dit alles bezitten, en reeds op voorhand hebben wij ons verzekerd, dat hij door de Weermannen tot heirtog van Kamerijk zal worden gekozen.’ ‘Maar hoe kan dit alles mij betreffen?’ ‘En zoo ik u, Siegebald, mijne hand en mijn erfdeel aanbood, zoudt gij ze weigeren?’ | |
[pagina 274]
| |
‘Gij mijne bruid? Ik zou heirtog kunnen worden?’ ‘Het is mijn innige wensch.’ ‘Heirtog! Ah, beschik over mij; ik ben tot alles bereid.....’ Over de kruinen der boomen rees op dit oogenblik een rukwind. ‘Het is de voorbode des onweders. Ik hoor het naderend gedommel des donders in de verte!’ zeide Siegebald angstig. Lutgardis versnelde hare stappen en leidde, immer sprekend, haren gezel door het voetpad. - De walpen des bliksems volgden korter op elkander, de stem des donders nam toe in kracht en welhaast begonnen regendroppelen te verkonden, dat de onweerswolk tot boven de hoofden der nachtelijke reizigers was gevorderd. Toen zij in de groote baan naar Suessionum geraakt waren, zeide Lutgardis: ‘Nu, Siegebald, wij zullen elkander nog meer dan eens wederzien en over de toekomst beramen. Wees voorzichtig, slim en vrees niets: de Asen zijn met ons. - Vaarwel, de Weerman zal u het overige verklaren.’ ‘Maar waar zult gij verblijven, nichte? Gij wilt mij verlaten? Keert gij dan terug in het bosch? In zulk schrikkelijk wreder?’ ‘Bekommer u niet om mij; ik zal op een zacht bed onder het dak van trouwe vrienden slapen..... Goeden nacht, daar breekt de storm los!’ Een machtige orkaan huilde in de verte; men gevoelde zijnen adem nog niet: het loof der boomen bewoog weinig, het sidderde slechts, als bevangen van angst bij den naderenden geesel..... maar op de kim, in het donkere ruim, kletterde een dof geraas, iets als een onmeetbare zucht, die uit het bevend aardrijk zou zijn opgegaan. Onmiddellijk echter ontplooide zich het voorgezweepte wolkgebergte. Het geloei der winden vermengde zich met de ratelende slagen des donders, gloeiende vuurslangen doorkliefden de lucht, boomen werden tot den grond gebogen en braken met ijselijk gekraak; hagel en regen, in woedende draaikolken dooreengeslingerd, geeselden kletterend den geschokten grond..... | |
[pagina 275]
| |
Lutgardis liep in volle vaart door den storm den weg op naar Durocort. Wanneer de bliksem hare baan verlichtte, scheen zij zelve de Geest des onweders te zijn en uit den schoot van den vuurgloed over den orkaan te gebieden. Zij was evenwel gansch ontsteld door vervaardheid; want zoodanig woedde het tempeest rondom haar, dat zij beefde bij de schrikkelijke gedachte, dat de machtige Thor haar vervolgde en haar, tot straf over hare booze ontwerpen, met zijnen hamer verpletteren zou. Gansch nat van den regen, in het aangezicht gewond door den hagel, verblind door den bliksem, vluchtte zij met de armen opgeheven uit al hare kracht voorwaarts, totdat zij het heilig woud had bereikt. Hier liet zij zich, afgemat en hijgend, aan den voet van den eersten Wijboom nedervallen; en, de handen in de hoogte stekende, riep zij uit: ‘O, Thor, gij, almachtig onder alle Asen en Asinnen, erbarming! Laat mij leven, laat mij leven, totdat uw naam gewroken zij!’ Maar eene vurige slang daalde uit het hoogste des hemels en omringde Lutgardis met eenen verblindenden lichtstroom; een ontzettend gekraak bonsde tusschen het gekletter des donders, de kruin des booms plofte neder en schokte den grond, dat het gansche woud er van daverde..... Lutgardis sprong met eenen akeligen angstschreeuw van den bodem op en vlood als zinneloos vooruit. Slingerende bliksems vervolgden haar en wierpen vuurslangen voor hare voeten, de hagel viel in ijsklompen neder en sloeg haar wonden op aangezicht en handen, de stormwind warrelde woedend rondom haar; zij stortte neder in het plassende water, richtte zich op, baadde door het slijk, kermde van angst en pijn..... en geraakte eindelijk, uitgeput, hopeloos en schier stervend, bij de woning der Bloedmannen. Zij klopte met de handen op de deur van het Wijhuis en riep: ‘Open! Open! Ik ben het, de Alruine!’ | |
[pagina 276]
| |
En bezwijmend ten gronde vallende, stak zij de vuist in de hoogte en schreeuwde tegen den hemel op: ‘En toch, en toch, ik zal mij wreken!’ |
|