Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
XIIVerscheidene maanden waren verloopen sedert den plechtigen dag van Hlodwigs huwelijk met Clothildis..... Gedurende dien tijd had hij met zijne Weermannen vele tochten door Gallië gedaan, om zijne heerschappij te doen erkennen door de weinige groote steden, die hadden geweigerd, zich vrijwillig aan hem te onderwerpen. Eindelijk strekte het nieuwe Frankrijk zich uit tot den stroom LigerisGa naar voetnoot(1), waar het tegen de bezittingen der Wester-Gothen paalde, en tot aan den voet der gebergten bij de stad LingonesGa naar voetnoot(2), waar zijne grenzen aan Burgondië raakten. - Koning Hlodwig gebood dienvolgens over het schoonste en machtigste land der Westerwereld. Tot deze spoedige uitbreiding van het jonge Rijk hadden de Christenbisschoppen vlijtig medegewerkt. Daar zij meest overal den oppersten invloed uitoefenden, was het hun niet moeilijk geweest, den gemeenten te doen begrijpen, dat zij belang hadden in eene spoedige onderwerping, dewijl zij daardoor aan de baldadigheid der Weermannen en aan de plundering zouden ontsnappen. Nu 's konings overheid met liefde door de Gallen was erkend en geëerbiedigd, bewezen de bisschoppen hem nog grootere diensten, met te zorgen voor het nauwkeurig opbrengen der tollen en pachten, en te waken over het trouwe bestier van 's Rijks gelden in de verschillige afgelegene gewesten en steden. Aangezien de Franken noch lezen noch schrijven konden, waren zij onbekwaam om eenig ambt te vervullen, waartoe deze kennis werd vereischt; dienvolgens was de koning gedwongen geweest, allen last van dien aard aan Gallen te | |
[pagina 235]
| |
vertrouwen, en hen dus met een aanzienlijk gedeelte der werkelijke overheid te bekleeden. Andere omstandigheden nog droegen bij, om de Gallische bevolking tegen dank der Weermannen gewichtige voordeelen te bezorgen. - Aurelianus, die het hooge beheer over al de Staatszaken in handen had, was Christen; een groot getal Gallische bedienden en ambtenaars omringden hem dagelijks, om zijne bevelen te ontvangen of hem rekenschap hunner ambtsverrichtingen te geven. Geene enkele der Staatsvrouwen van het gezelschap der koningin of harer dienaars en meiden hoorden toe aan het Frankisch geslacht. De koning had de Gallische steden in bezit hunner oude gemeentewetten gelaten; - aangaande het bestuur hunner eigene zaken waren de burgers dienvolgens onafhankelijk van de edelingen of Weermannen. De voorrechten, welke deze stand van zaken aan de Christenbevolking verzekerde, hadden onder een gedeelte der Franken reeds van den beginne eene groote verbittering verwekt, en de koning had zich verplicht gezien, ook aan zijne wapenmakkers eenige bevrediging te geven. Hij had eenen edeling, met den titel van graaf, naar elke stad of gemeente gezonden, om er als landvoogd, in naam des konings, het hooge gerecht uit te oefenen en over de handelingen der bestierders te waken. De meeste rijksgoederen der Romeinen had hij onder zijne edelingen en Weermannen uitgedeeld; en, daar deze goederen ongemeen talrijk en uitgestrekt waren, was het hem mogelijk geweest elkeen volgens zijnen rang en verdienste eene aanzienlijke belooning te schenken. De oude wetten der Salische Franken waren door hem voor het gansche Rijk verplichtend gemaakt, en hij had daarin schikkingen gevoegd, waarbij de Franken, in vergelijking der Gallen, als een edel en verheven geslacht werden verklaard, en hun veel hoogere rechten dan aan de inboorlingen werden toegekend. Het was aan elken Gal of Christen verboden wapens te | |
[pagina 236]
| |
voeren of deel van het leger te maken. Deze schikking alleen ware voldoende geweest om de overheid der Franken te verzekeren. Evenwel, ondanks deze pogingen des konings om de beide gedeelten zijns volks in evenwicht te brengen en in vrede nevens elkander te doen leven, meenden de Franken, die met hem allereest uit België gekomen waren, vele redenen te hebben om verstoord te zijn. Wat hen echter het meest verbitterde, was te zien, hoe de invloed der zwartharigen en onvrijen, - zooals zij de Christenen noemden, - dagelijks aangroeide, en hoe de overwinnaars zelven, zoowel naar godsdienst als naar geslacht, met eene langzame, doch onfeilbare inzwelging door de inboorlingen werden bedreigd. Deze ontevredenheid werd bovenal aangevuurd en onderhouden door de Bloedmannen en Scalden, die onophoudend klaagden over het vrije gaan en komen der bisschoppen in 's konings paleis en over de pogingen, welke door hen werden ingespannen, om vrije Franken met Gallische dochters te doen trouwen, en alzoo den weg tot eene versmelting der beide volkeren te bereiden. Onder de aanhitsing der dienaars van Wodens Wijtafel hadde de verbittering der Weermannen wellicht opstand en beroerte onder het leger verwekt; maar al de krijgslieden waren niet van hetzelfde gevoelen over den stand der zaken. Gelukkig voor Hlodwig, dat zijne eerste wapenmakkers de meerderheid des legers niet meer uitmaakten. Velen zijner oude gezellen waren met hunnen buit naar België teruggekeerd; anderen hadden hunne vrouwen en kinderen naar het nieuwe Frankrijk geroepen en zich op de hun bedeelde hoeven tot den landbouw begeven. - De overigen, meest over Gallië verspreid, dienden den graven of landvoogden tot bijzondere hulp of lijfwacht. Het leger was nu grootendeels samengesteld uit mannen, die sedert de eerste overwinningen der Franken, op het gerucht van Hlodwigs zegepraal uit België waren gekomen, om onder zijn bevel geluk en rijkdom te zoeken. | |
[pagina 237]
| |
Dezen hadden den toestand der zaken aanvaard, zooals zij hem bij hunne komst hadden aangetroffen, en, heerschte er onder hen insgelijks eenige ontevredenheid, het was alleenlijk, omdat Hlodwig te veel tijds bij de koningin doorbracht en door eene onbegrijpelijk innige liefde tot haar allen strijdlust, ja, alle sterkmoedigheid scheen te hebben verloren. In hunne verkleefdheid en bewondering voor Hlodwig verschoonden de meesten echter deze ondadigheid, om reden dat de koningin zeer ziek was en de koning zijne jonge echtgenoote te zeer beminde, om haar in dien toestand te kunnen verlaten. Zij, die uit medegevoel voor 's konings zichtbare smart zijne werkeloosheid verontschuldigden, hoopten, dat de koninginne zou genezen en Hlodwig hen alsdan tegen de Wester-Gothen of tegen de Burgonden ten oorlog voeren zou, - de overigen, die voor den invloed der Christenen schrikten en hunnen voortgang met haat en nijd aanschouwden, hoopten, dat de koninginne zou sterven, en dat met haar het zwartharige geslacht uit 's heeren paleis verdwijnen zou. Er was in 's-Graventoren te Suessionum een gedeelte, dat volgens het gebruik der Franken de koningin en haar gevolg tot verblijf was aangewezen en daarom de Vrouwenhalle werd genaamd. Op eenen lentedag, in den vroegen morgen, zaten vijf of zes Gallische jonkvrouwen in eene zaal der Vrouwenhalle bij de vensters, welke op het Forum uitzagen. Zij arbeidden aan kleedingstukken, die gewis voor een kind bestemd waren, want de maat er van was uitnemend klein; ja, aan het gekende sneeuwwitte rokje, waarmede men alsdan de Christenkinderen ten doop leidde, kon men zien, dat men hier arbeidde voor den opschik van een wichtje, dat misschien nog niet geboren was. Deze vrouwen schenen zich aan het werk niet te verheugen; droefheid en treurnis stonden op hunne wezenstrekken ingeprent, en van tijd tot tijd schudde er eene mismoedig het hoofd, daar zij op het witte doopkleed staarde. Reeds lang waren zij sprakeloos gebleven, toen uit eene kamer daarnevens de galm eener zwakke stem tot hen gericht werd. | |
[pagina 238]
| |
‘Maria, de koninginne roept u,’ zeiden de vrouwen tot eene jonge maagd, die droeviger nog dan de anderen bij een venster stond te mijmeren. De geroepene ging ter zaal uit tot de koninginne, doch keerde oogenblikkelijk terug en nam het doopkleed uit de handen harer gezellinnen. ‘Zij wil het al weder zien!’ zeide zij met smart, daar zij opnieuw ter zaal uitging. ‘Arme vorstin!’ zuchtte eene der arbeidende vrouwen, ‘de barmhartige Jesus bescherme haar.’ En, de stem inhoudend, voegde zij er bij: ‘Anders zal zij den tijd niet bereiken, en het graf zal haar ontvangen, voordat het witte kleedje noodig zij.....’ ‘Inderdaad, Helena! het is wel jammerlijk! - Maar kan toch geen geneesheer den aard dezer geheime ziekte ontdekken?’ vroeg eene andere. ‘Het is gansch vreemd, dat zoo eensklaps eene verkwijning zich zonder oorzaak in iemand openbaart!’ Helena antwoordde op droeven toon: ‘Zoo eensklaps was het niet, Perpetua. Ik heb de ziekte zien beginnen. Gedurende vier of vijf maanden was de koninginne zoo vroolijk, zoo gelukkig, dat al wie haar naderde tot levensvreugd werd gestemd. Omtrent dien tijd ontstond in haar de gegronde hoop, dat God haar huwelijk had gezegend en zij den nieuwen troon een en erfgenaam schenken zou. Van dit oogenblik af verviel zij allengskens meer en meer in droeve mijmeringen; de glimlach verdween van haar aangezicht; zij scheen immer weggevoerd door eene pijnlijke gedachte. Welhaast werd zij bleek en mager; en dikwijls, wanneer ik des morgens vroeg haar wekte, kon ik bemerken, dat zij gedurende den nacht - droomende misschien - had geweend. - De oorzaak van de smart der goede koninginne meen ik te kennen.....’ De andere vrouwen zagen haar met vragende nieuwsgierigheid aan ‘Zeg, zeg ons deze oorzaak?’ smeekten eenigen. ‘Ik mag niet,’ was het antwroord, ‘heer Aurelianus, | |
[pagina 239]
| |
die ze beter kent dan ik, heeft mij verboden er van te spreken.’ ‘Wij zullen het geheim bewaren.’ ‘Aurelianus heeft mij het stilzwijgen afgebeden; ik wil mijne belofte houden.’ ‘Nu, ik zal de oorzaak verklaren,’ sprak Perpetua, ‘mij heeft Aurelianus het niet verboden, en ik weet het goed, want ik ben met de koninginne sedert haar huwelijk.’ ‘Gij zoudt weten, waarom de koningin verkwijnt?’ ‘Komt nader en luistert..... Toen onze koning nog in België was, beminde hij eene andere vrouw, die Lutgardis heette; zij was eene Frankische, eene wreede, wraakzuchtige maagd. Om onze vrouwe Clothildis ten huwelijk te nemen, heeft hij de Frankische maagd verstooten..... Nog geene acht dagen was de koningin in Suessionum, of op eenen middag, na den maaltijd, werd zij eensklaps overvallen door ijselijke krampen en stuiptrekkingen, en zij viel achterover van haren zetel, zonder gevoel of leven. Het eten, dat men haar dien dag voorgediend had, was vergiftigd..... Zij is echter gered geworden. Na eenige dagen was zij gansch hersteld; de geneesheer zeide, dat de overmaat van venijn haar het leven had behouden. De koning meende te mogen vermoeden, dat zijne vorige verloofde Lutgardis schuldig was aan deze poging tot den afschuwelijksten moord; hij deed gansch Frankrijk en gansch België doorzoeken, om haar te vinden. Na vele nuttelooze pogingen vernam hij, dat zij over den Rijn gevlucht was en in het land der Allemannen zich verborgen hield; zij was dienvolgens voor alsdan buiten het bereik zijner wraak. Zoozeer was de koning echter over het feit in woede ontstoken, dat hij den opperkok des paleizes met eigen hand het hoofd kloofde. Om eenen diepen indruk op zijne mannen te doen en zulke misdadige aanslagen te voorkomen, heeft hij al de Schalken, die aan den dienst der keuken gehecht waren, op den Maalberg in aanzien des legers doen vermoorden..... Sedert dien tijd worden de spijzen der koningin door Christenkoks toebereid.....’ ‘En wat wilt gij daarmede beduiden?’ viel Helena haar in | |
[pagina 240]
| |
de rede. ‘Meent gij dan, dat de verkwijning onzer Vrouwe het gevolg der vergiftiging is?’ ‘Indien ik dit meende, er ware geene reden, om u zoozeer te verwonderen, Helena. In de Belgische wouden wonen zekere Heidensche waarzeggers en tooveressen, en dezen bereiden door duivelskunst vergiften, die dooden in een uur, in eenen dag, in een jaar of in vele jaren.....’ ‘Maar, Perpetua,’ bemerkte Helena met ongeduld, ‘ik was toch ook met de koninginne van het oogenblik harer komst te Suessionum. Na hare vergiftiging is zij meer dan vier maanden blijmoedig, gelukkig en gezond geweest.’ ‘Ik weet het; waarom valt gij in mijne rede? Luister, en gij zult vernemen, wat mijn gevoelen is. Men heeft naderhand van deze Lutgardis dikwijls hooren spreken; een Frankisch edeling beweerde zelfs eens, dat hij haar in het heilig woud van verre tusschen het geboomte had gezien; doch dat zij, toen hij haar achterna liep, eensklaps als een rook was verdwenen. - Weet gij, wat ik meen? De booze vrouw heeft zich met den duivel verbonden; zij is tooveresse geworden, om zich te kunnen wreken, en zij heeft eene geheime plaag op onze arme koninginne gelegd.’ Eenigen der vrouwen verbleekten en maakten het teeken des kruises. Wanneer zij een weinig waren hersteld van den schrik, dien deze openbaring hun had veroorzaakt, vroeg eene jongere maagd: ‘Maar hoe zou dit kunnen waar zijn? Zouden de bisschoppen, en bovenal heer Remy, de kwade hand van onze koningin niet kunnen opheffen?’ ‘Wie weet? Er zijn lieden, die beweren, dat de huwelijken tusschen Christenen en heidenen Gode onaangenaam zijn; en zij vermeenen, dat der koninginne ziekte eene straf des Heeren is. Ik zeg het voor u, Martha, die met een van 's konings edelingen trouwen gaat.’ ‘Ja,’ wedervoer Martha, ‘het behaagt u niet, dat Willibald mij tot zijne echtgenoote gekozen neeft; - de redenen uwer spijt zijn iedereen bekend. Ik toch ben gansch gerust | |
[pagina 241]
| |
van geweten; want ik heb den bisschop geraadpleegd over de beslissing, die ik nemen zou, en hij heeft mij het huwelijk niet afgeraden. Het is de wil van God zelven, dat Franken en Gallen, tot het goede des Christengeloofs, zich allengskens tot een zelfde volk vermengen en verbroederen.’ ‘Laat uwe gedachten niet gaan over hetgeen Perpetua gezegd heeft,’ sprak Helena. ‘Er is voorwaar noch tooverij, noch kwade hand mede bemoeid. Onze koningin is in strijd met den duivel: men wil haar voor hem doen zwichten; maar zij, als eene Christenheldinne, zij daalt liever in het graf.....’ De andere vrouwen reikhalsden te gelijk naar de sprekende Helena, in afwachting eener nadere verklaring; doch nu kwam Maria met het witte doopkleed uit de kamer der koningin. Allen zagen ondervragend op tot haar. Maria trad langzaam en met gebogen hoofde ter zaal in, legde sprakeloos het kleed op de knieën harer verwonderde gezellinnen en ging dan tot het venster, waar zij zich de handen voor de oogen legde en in stilte begon te weenen. De anderen, over deze teekens eener diepe smart ontsteld, richtten zich op en vroegen haar met angst naar de redenen harer tranen. - Maria ging zitten en zeide na eene wijl: ‘Ach, het is zoo pijnlijk om te zien! De arme vorstinne, zij aanschouwt sprakeloos en met halsstarrigen blik het doopkleed; zij keert het om in verstrooidheid, zij heft het in de hoogte, zij strekt er de mouwkens van uit en zoekt er de vormen van een kind in te ontdekken, zij grimlacht bitter, zij laat het vallen, besprengt het met hare tranen en vervalt in eene stomme droomerij; zij zucht, zij schudt het hoofd en richt de oogen biddend ten hemel; - dan begint zij dit hartverscheurend spel opnieuw en herhaalt het meer dan eens, waarna zij mij het kleed sprakeloos terug geeft en mij met den vinger zwijgend ter deure uitwijst..... God, wat moet zij lijden! Het is iets schrikkelijks, iets geheims, als eene plaag, die op haar ligt. Oh, vriendinnen, mij doet een akelig voorgevoel beven: de dagen der Christenkoningin zijn geteld. Wanneer zij dus met eenen onuitlegbaren blik ten hemel staart, het is | |
[pagina 242]
| |
hare ziel, die reeds de baan afmeet, langs waar zij tot den Schepper opklimmen zal.’ De gevoelvolle toon der maagd bij het uitspreken dezer droeve voorzegging deed al de vrouwen sidderen; geene was er, in wier oogen geen traan glinsterde; de meesten zelfs bogen het hoofd voorover en verborgen het aangezicht met de handen. Eene lange wijl bleven zij dus in treurnis verzonken. Eensklaps werden zij in hunne sprakelooze overweging gestoord door de zware stappen van eenen man, die de trappen opklom. - Allen luisterden op het gerucht en stonden uit eerbied van hunne zetels op, toen zij den naderenden persoon herkenden. Het was Aurelianus, die met langzamen tred en droef gelaat door de vrouwenhalle stapte, en na eenen stillen groet met een teeken der hand aan Maria scheen te vragen, of hij tot de koningin mocht naderen. Op het bevestigend antwoord der maagd ging de Gallo-Romein door de zaal en trad in de kamer der vorstin. Hij bleef plotseling staan, zoo haast hij eenen vluchtigen blik in het vertrek geworpen had; wat hij zag, moest hem diep treffen, want hij sidderde en weerhield zijnen adem. In eenen hoek der kamer zat de koningin op eenen bidstoel geknield; haar hoofd lag ontspannen op den lessenaar des stoels, aan den voet van het kruisbeeld, dat zij met hare rechterhand krampachtig hield omgrepen. Van onder hare wangen vloot een tranenstroom over den lessenaar. - Zij scheen ingeslapen en lag beweegloos ineengezonken als een lijk; zelfs hare borst scheen niet meer te ademen. Met vochtige oogen aanschouwde Aurelianus de ongelukkige koningin, wier bleeke en uitgeteerde wangen inderdaad schenen aan te kondigen, dat haar lijden niet lang meer duren zou. Zij zou sterven, de goede vorstin, op wie de gansche Christenheid hare hoop had gevestigd en hare toekomst had gebouwd. Met haar leven moest het doel verloren gaan, waaraan Aurelianus al zijne krachten had toegewijd: het | |
[pagina 243]
| |
woeste geweld der Franken zou de overhand op de Christenbeschaving nemen; de dienaars der valsche Goden van het Noorden zouden het kruis in Gallië verbrijzelen en de komst van het rijk des Heeren eeuwen nog vertragen. Plundering, moord en dwingelandij zouden zijn rampzalig vaderland doorwoelen, tot wraak over den spoedigen voortgang des Christengeloofs. Eene wijl bleef de Gallo-Romein weggerukt door de pijnlijkste overwegingen en wrong zich van wanhoop de armen tegen het lichaam. Eindelijk, de koninginne niet ziende ontwaken, naderde hij meer tot haar en sprak op stillen toon: ‘Mijne Vrouwe, de koning zendt mij tot u met eene boodschap.’ Clothildis hief haar hoofd langzaam van de knielbank, veegde de tranen van hare wangen en liet zich in eenen leunstoel nederzakken. ‘Aurelianus, vriend,’ sprak zij, ‘ik ben uitermate ziek en ontsteld. Wat verlangt mijn goede heer Hlodwig van mij?’ ‘De koning laat u vragen, mijne Vrouwe, of gij niet met hem eene korte wandeling wilt doen. Het is zulk schoon, verfrisschend weder. De wagen staat gereed op het binnenplein.’ Met eenen klagenden oogslag antwoordde Clothildis: ‘O, gij ziet wel, dat het mij onmogelijk is.’ ‘Waarom, mijne Vrouwe? De wagen is gemakkelijk: men zal er zeer tamme paarden inspannen.’ ‘Neen, Aurelianus, ik kan niet, ik mag niet. De lieden, die mij zien, vragen naar de reden mijner krankheid..... Wat kan mij de frissche lucht baten? Is het bij gebrek aan lucht, dat ik lijde?’ ‘Zal ik mijnen heer koning alweder een weigerend antwoord op zijne vriendelijke bede te dragen hebben?’ ‘Ach, wees zoo goed en verontschuldig mij bij hem. Ik gave het overige van mijn leven, om hem geene smart te veroorzaken; maar ik ben ziek..... ziek, daar in mijn hoofd, in mijnen geest.’ | |
[pagina 244]
| |
De Gallo-Romein bleef nog een oogenblik zwijgend op de koninginne staren, die nu weder sprakeloos ten gronde zag. Alsof hij tot eene moeilijke poging besloten hadde, naderde hij dichter tot de vorstin en sprak op ernstigen toon: ‘O, mijne Vrouwe, vergun mij de genade, om nog eens vrij en rechtzinniglijk tot u te mogen spreken!’ ‘Sedert wanneer, Aurelianus, behoeft gij dit als eene gunst te vragen? Ken ik de oneindige goedheid uws harten niet?’ ‘Hoor mij dus aan, mijne Vrouwe,’ sprak Aurelianus, ‘wat ik u te zeggen heb, is plechtig en verdient uwe bijzondere aandacht..... Gij hebt ongelijk; wellicht vergramt gij God zelven door uwe droefheid. Misschien is uwe versteendheid in de smart eene ondankbaarheid jegens den Heer..... Mijn woord doet u beven, mijne Vrouwe? O, mocht het u diep genoeg treffen, om het kwaad van u af te weren en u den blik met hoop in de toekomst te doen richten. - Herinner u het verledene; troost u in de gedachte, dat Gods wil geschieden moet en immer 's menschen heil voor doel heeft, hoe ondoorgrondelijk zijne besluiten ook zijn.’ ‘Ik herhaal honderdmaal op éénen dag dezelfde redenen in mijnen geest,’ zuchtte de koningin. ‘Zij zijn onmachtig op mijn gemoed; in al mijne gebeden smeek ik den Heer, dat Hij mij sterk make tegen de noodlottige ramp, welke mij van ijzing en schrik doet vergaan..... nutteloos! Mijn gebed blijft onverhoord.’ ‘Vorstinne,’ hernam Aurelianus, ‘put krachten uit de overtuiging uwer hooge, uwer heilige zending op aarde. Gedenk, dat de hoop der kerk op u alleen berust, dat uw leven u niet toebehoort en dat uw ontijdige dood de Westerwereld in de duisternis van den afgodsdienst terugstorten kan. - Dat, zoo gij langer voedsel geeft aan de smart, die u doet verkwijnen en u ten grave leidt, gij voor Gods rechterstoel niet onschuldig zult verschijnen!.....’ ‘Ach, heb toch medelijden met mij! Werp geenen twijfel in mijne ziel!’ zuchtte Clothildis biddend. ‘De koning kan uwe vraag niet toestaan, mijne Vrouwe. | |
[pagina 245]
| |
Het ware niet alleen het verlies zijner kroon, maar nog de vernietiging van de hoop der Christenen. Gij wenscht, gij eischt, dat het kind, hetwelk de hemel u gunnen zal, als Christen ten doop geleid worde; - maar begrijpt gij dan niet, dat de Weermannen in den naam hunner Asen tegen den koning zouden opstaan? Want alsdan zou de erfgenaam des troons, dien zij door hunne dapperheid gesticht hebben, zelfs van hun geslacht niet meer zijn. Wie kan op voorhand afmeten, waar hunne wraak zou eindigen? En wie weet, of gij zelve, onze grootmoedige koning en uw onschuldig kind niet de eerste slachtoffers hunner woede zoudt worden? O, vorstin, hoor de stem aan van eenen belijder van den Christus, die zijn leven met u aan hetzelfde doel heeft toegewijd..... Schrik terug van het bloedig zwaard, dat gij over Gallië dreigend opgeheven houdt! - Zeide u de wijze bisschop Remy niet, dat men den Heer niet mag tergen, noch zijne beslissingen door een vermetel betrouwen vooruitloopen? Wij moeten onze wenschen bedwingen, ons vriend der tijden maken: de boog onzes geluks zou door overspanning onfeilbaar breken. Oh, zoo gij eens de oorzaak wierdt van den ondergang der Gallische Kerk. Die akelige gedachte, die schrikverwekkende mogelijkheid moest alleen u doen zwichten en u doen afzien van eene ontijdige begeerte.’ Clothildis bleef eenige oogenblikken in aanjagende gepeinzen verzonken. Met ontsteltenis uit den zetel opspringend, hief zij hare handen ten hemel en riep kermend: ‘O, God, zie uit den hooge op mij neer! Ontferm U mijner! Wees barmhartig voor eene moeder, die lijdt in uwen naam, die sterven zal misschien uit liefde tot Christus! Verlicht, verlicht mijnen geest; keer den doodenden twijfel van mij af!..... Ach, hoor wat men van mij vergt: - door uwe genade zal mij een kind gegeven worden; maar ik, ondankbaar schepsel, wreede moeder, ik zal reeds van in de wieg zijne onschuldige ziel aan den Booze moeten leveren; het op de Wijtalel der valsche Goden leggen, het met rookend offerbloed zien besprengen, zijne zaligheid verkoopen, het der eeuwige doemenis toewijden en het door woeste priesters doen onderwijzen, hoe men uwen heiligen naam lastert en bespot!’ | |
[pagina 246]
| |
Zij keerde zich bevend tot Aurelianus en zeide met innige verdwaaldheid: ‘O, neen, neen, niets ter wereld kan opwegen tegen de zaligheid van mijn kind. Eerder nog wil ik alles op aarde derven: troon, liefde, geluk; ja, zelfs het leven. Neen, ik zal den duivel geene zielen baren; mijn bloed zal niet opstaan tegen den Heer, mijnen God! Men wane mij zinneloos, vermetel, verdwaald; mij zal het geloof blijven tot het einde..... Veeleer dan mijn kind den boozen vijand Gods tot slaaf en dienaar te wijden, veeleer stierf ik den pijnlijksten marteldood!’ De ongelukkige koningin viel ontzenuwd terug in den stoel; zij scheen door eene overmatige ontsteltenis geschokt en ademde hijgend van afgematheid. Met de tranen in de oogen en het hoofd smartelijk schuddend, aanschouwde Aurelianus de vorstinne, wier onbegrijpelijke geestontheffing hem den boezem doorgriefde, als vreesde hij inderdaad, dat haar geest onder den indruk harer smartelijke gepeinzen was verdwaald. Na een lang stilzwijgen, wanneer hij bemerkte, dat hare ontsteltenis een weinig was bedaard, zeide hij op treurigen toon: ‘Mijne Vrouwe, zult gij geen medelijden hebben met den koning? Hij, de onverwinnelijke krijgsman, de held, voor wien alles plooien en zwichten moest, hij gaat met het hoofd gebogen, zijn moed is weg; de droefheid over uw wee verknaagt hem het hart.....’ ‘Zwijg,’ riep Clothildis bevend, ‘zwijg, gij raakt de pijnlijkste wonde, die in mijnen boezem bloedt. Zeg, wat kan ik, om Hlodwig voor lijden te behoeden?..... Mij blijven slechts twee wenschen over: zijn geluk en de zaligheid van mijn kind.’ ‘Deze twee wenschen zijn elkander vijandig, mijne Vrouwe.’ ‘Eilaas! eilaas!’ Na eenige oogenblikken stilte keerde de vorstin zich tot Aurelianus, greep zijne hand aan en sprak met glinsterende oogen: ‘Aurelianus, gij, die een trouwe zoon van den Christus zijt, | |
[pagina 247]
| |
waarom begrijpt gij mij niet? Hebt gij de hoop niet gevoed, dat eens onze heer Hlodwig zelf voor het kruis zou knielen? Zooveel vraag ik niet; ik, moeder, ik eisch alleenlijk het recht om mijn kind te leeren bidden..... en gij vindt mijne begeerte overmatig! Ontbreekt u dan het geloof? - En zoo de pijnen, die ik nu lijd, tegen uwen dank, tegen den dank van allen, eenen Christenkoning aan de Westerwereld schonken?..... Zoo de Christus mijn kroost op Frankrijks troon bewaarde en het beschermde, totdat alle valsche Goden van voor zijn aanschijn zouden zijn verdwenen, wat zoudt gij zeggen.....? ‘Oh, de kerke zou uwen naam zegenen, u eerbiedigen tot in latere eeuwen als eene heilige.....’ ‘Neen; maar dit recht zoudt gij mij toch laten wedervaren, dat gij van mij ook nog na mijnen dood zoudt zeggen: door het geloof heeft zij gezegepraald!’ ‘Maar, vorstin,’ vroeg de Gallo-Romein verbaasd, ‘ligt dan waarlijk in u de gedachte, dat des konings toestemming eene mogelijkheid zij? Voedt uw boezem de hoop, dat hij uwen wensch kan inwilligen? en dede hij het, hoe kunt gij vooronderstellen, dat het leger zijne Asen en zijn eigen hoon niet verdelgend zou wreken?’ ‘Wie twijfelt aan Gods almacht?’ antwoordde de koningin. ‘In zijne hand ben ik een werktuig zonder wil; de stem, die in mij spreekt, zegt, dat ik moet volharden tot het einde..... tot in het graf, om getuigenis te geven van zijnen heiligen naam.’ Aurelianus aanschouwde haar met bewondering. ‘Hoe grootsch is haar geloof!’ murmelde hij in zich zelven. ‘Wie kan weten, of zij niet inderdaad door Gods inspraak dus onverwinbaar blijft?’ Het hoofd schuddend om dit denkbeeld te verwijderen, sprak hij: ‘Ik moet gaan, mijne Vrouwe; de koning gebood mij, spoedig terug te keeren. Het gezicht uwer smart deed mij zijne bevelen vergeten. Ach, denk nog eens aan de dankbaarheid, welke gij mijnen heer Hlodwig verschuldigd zijt; bewaar uw leven tot zijn geluk en verbrijzel niet zoo wreedelijk, het edel hart, dat u zoo vurig bemint!’ | |
[pagina 248]
| |
Hij keerde zich om en meende de kamer te verlaten. ‘De koning!’ riep hij in verrassing uit, daar hij zich diep voor Hlodwig boog en, weder zich oprichtend, met saamgevouwen handen hem medelijden voor de koningin scheen af te bidden, daar hij bemerkte, wat vurige gramschap in 's konings oogen fonkelde. Waarschijnlijk had de vorst de laatste woorden des Gallo-Romeins gehoord, want hij drukte hem de hand en zeide: ‘Ik dank u om uwe verkleefdheid; - ga, wacht mij in de wapenzaal; ik wil met de koninginne spreken.’ Zoo haast Aurelianus de kamer had verlaten, schoof Hlodwig het voorhangsel der deure dicht en keerde zich, met de armen op de borst gekruist, tot de koningin, die uit eerbied van haren zetel was opgestaan. Zijn gelaat was ontsteld door spijt: eene bittere grijns bewoog zijne lippen; hij hield de oogen beschuldigend op haar gericht. Dan tot haar gaande, greep hij haar met zeker geweld bij den arm, duwde haar terug in den stoel en sprak op bitsigen toon: ‘Zit neder! Mij verveelt uwe zinnelooze droefheid. Er moet een einde aankomen. Mijn wil is dat gij uwe hersenschimmen laat varen. Mijn begeerte moet u eene wet zijn. Wij zullen zien, of ik de macht niet hebben zal, om u uit uwe waanzinnige droomen te doen opstaan; of Hlodwig, of de koning van het nieuwe Frankrijk als een kind zal zuchten voor de dweepzucht eener vrouw!’ De koningin had het hoofd op de borst gebogen en bleef roerloos op Hlodwigs verwijten luisteren als iemand, die verduldiglijk een pijnlijk, doch onafweerbaar lot aanvaardt. ‘Bij de zwarte Hellia!’ morde de koning stampvoetend, ‘gij zult plooien, of ik zal u breken!..... Dwaze! Gij durft van mij iets eischen, dat mij den rechtvaardigen haat, den spot mijner Weermannen op den hals halen zou, dat de Asen in het Glansheim van wraakzucht moet doen sidderen, dat mij de kroon op het hoofd verbrijzelen moet! Hebt gij dan in uwen Christenhoogmoed willen afmeten, tot hoeverre mijne liefde voor u mij tot eenen vurigen lafaard kon maken? Ah, gij wilt, | |
[pagina 249]
| |
dat Hlodwigs kinderen den gekruisten God worden toegewijd! Alzoo, een Christenvorst zou over Wodens vrije dienaren gebieden? De Wijtafel onzer machtige Asen zou hare offers van eenen Christenkoning moeten verwachten?- Het is eene bloedige, eene hatelijke spotternij!’ Clothildis zat nog altijd even roerloos met het hoofd op de borst geplooid. Haar hoofd lag ontspannen op den lessenaar des stoels. (Bladz. 242.)
Haar bij den schouder vattend, bulderde Hlodwig op somberen toon: ‘Uw hoofd is zoo hard, dat Thors hamer zelfs het misschien bij den eersten slag niet verbrijzelen zou..... Maar ik, ik zal het breken. - Spreek, spreek, ik wil het!’ Zonder het hoofd op te heffen, antwoordde de koningin met langzame stem: ‘Heer, het is twee maanden geleden, dat gij mij verboodt u | |
[pagina 250]
| |
nog ooit van de oorzaak mijns verdriets te spreken; ik eerbiedig uw bevel ofschoon dit eeuwig zwijgen mij het leven in den boezem verstikt..... O, wist gij wat ik lijd, gij zoudt barmhartig zijn; gij zoudt mij niet verpletteren onder uwe bittere verwijten. Ik heb genoeg aan mijne eigene smart om te sterven..... Wat helpt het toch, dat ik alweder voor uwe voeten kniele, in mijne tranen kruipe, om u de ziele van mijn kind af te bidden! Ik begrijp, Hlodwig, dat gij ze mij niet zult toestaan, dat gij ze mij misschien niet kunt, niet moogt toestaan..... Hlodwig, gij hebt mij van den dood gered, mij van eene veroordeelde maagd tot koninginne verheven; aan uw geluk moet ik uit dankbaarheid ook het dierbaarste offer brengen. Zoo gij mijnen wensch toestaat, het kan u de kroon, zelfs het leven kosten; het zou onder uw volk uwen naam hatelijk maken, zegt gij. Ik, die u bemin, zooveel als eene ziel iets op aarde beminnen kan, ik zou het dreigend ongeluk van uw hoofd moeten verwijderen, u wederhouden, indien gij wildet doen wat ik verlang. Oh, ik weet het altemaal..... en nochtans ik mag niet! Krachteloos is mijn dankbaar liefdegevoel tegen de inspraak van hierboven, nutteloos mijne rede..... Ik moet vergaan door eene dubbele droefheid: u, Hlodwig, mijnen dierbaren echtgenoot, ongelukkig te moeten maken, - en mijn kind, - o, hemel, en mijn kind!.....’ Zij zweeg en hijgde hoorbaar van vermoeidheid; een tranenstroom brak los uit hare oogen. Hlodwigs opbruisende gramschap verkoelde onder den invloed van Clothildis' zoete, lijdende stemme, en meer nog bij het gezicht harer tranen. Gedurende eenigen tijd aanschouwde hij zijne ongelukkige echtgenoote met klimmend medelijden en zuchtte dan op stillen, doch grievenden toon: ‘Clothildis, welbeminde, gij wilt mij dus verlaten? Gij wilt sterven? Gij hebt dus ook geen medelijden met mij?’ Eene krampachtige rilling schokte de leden der vorstin; zij hief den blik tot Hlodwig op, en, hare handen biddend tot hem uitstekende, riep zij: ‘O, genade, boor niet zoo wreedelijk mij door het hart!’ Hlodwig legde zijnen arm over hare schouders, trok haar | |
[pagina 251]
| |
hoofd tegen zijne borst en sprak met pijnlijk ongeduld in de stem: ‘En toch, ik zal het zeggen. Mij ook versmacht het gezicht uwer verkwijning. Ah, Clothildis, mocht een man tranen storten, ik overstroomde uwe haren door den vloed mijner smart; maar, weigeren mijne oogen dit bewijs der zwakheid, daarbinnen in mijnen boezem vloeien ze toch, de zengende tranen; zij vergaderen ongekend in mijn hart en verstikken mij. Oh, het is afgrijselijk. U zien verkwijnen, Clothildis, u zien wegsterven, het graf op u zien gapen..... en u niet kunnen redden! Gij, mijne teergeliefde bruid, gij, al wat ik bemin op aarde, gij steekt de armen tot mij uit, gij roept om bescherming tegen den dood, ik weet, wat u leven en blijdschap schenken kan; - en ik, machtelooze speelbal des lots, ik moet, van wanhoop vertwijfelend, u toeroepen: - sterf, zink in het graf, Hlodwig kan u niet redden!..... Oh, de wraak der Asen weegt op mij!’ Hij verwijderde het hoofd der immer weenende koningin van zijne borst en stond uit den zetel op. Over en weder door de kamer stappende, poogde hij zijne ontsteltenis meester te worden. - Na eene lange wijl keerde hij weder in den stoel, vatte Clothildis' hand en sprak op stillen, smeekenden toon: ‘Maar, mijne lieve, het kan immers niet zijn, wat uw hart begeert? Bedenk toch, dat, al sproot er geen ander kwaad uit voort, gij uwe, - mijne kinderen, - van de vorstelijke kroon en van alle erfenis berooven zoudt?..... Antwoord mij toch, dat ik uwe stem hoore!’ ‘Ach,’ zeide de koningin, ‘waartoe zou mijn antwoord dienen? Gij kunt het niet begrijpen, Hlodwig..... Al de kronen der aarde zijn de kroon der zaligheid niet waard; al het goud, al de gesteenten glanzen niet als het aanschijn Gods. Ik moet kiezen voor mijn kind: het rijk en machtig op aarde te zien, om hiernamaals in eeuwige doemenis te kermen, of het op de wereld te zien lijden, om in het andere leven voor Gods eeuwig aanschijn de zaligheid te genieten. Ik ben Christin, ik zal moeder worden: mijne keus kan niet twijfelachtig zijn!’ Het hoofd pijnlijk schuddend, zeide Hlodwig: ‘Ik ben een dienaar Wodens; opperhoofd van een volk, | |
[pagina 252]
| |
dat de machtige Asen des Glansheims aanbidt; de kinderen, die ons geschonken worden, zijn ook de mijne. Waarom zou ik geen recht hebben om te willen, dat mijne zonen de Goden huns vaders eeren?’ Hij vatte opnieuw hare hand en, ze vurig drukkende, smeekte hij: ‘Nu, dierbare, wees goed en redelijk; verjaag de ommogelijke begeerte uit uwen geest; poog u op te beuren uit het knagend verdriet: uwe krachten zullen haast terugkeeren..... Tranen, altijd tranen voor eenig antwoord!’ riep hij. ‘Maar ben ik u dan niets? Mijn roem, mijne grootheid, mijn leven, is dit alles u niets meer, dat gij onverwinlijk blijft!’ 's Konings stemme was bij deze laatste aanroeping zoo grievend, dat een nieuwe tranenstroom uit Clothildis' oogen begon te vloeien. ‘Hlodwig,’ zuchtte zij na eene wijl, ‘wij worstelen nutteloos tegen een onverbiddelijk lot. Buigen wij het hoofd met geduld onder het ongeluk. Gij doet mij het hart in den boezem breken door uwe liefderijke verwijten; ik kan u niet troosten. Wat mij aandrijft, is eene geheime kracht, iets onbegrijpelijks, iets zoo machtigs, dat het mij zou blijven beheerschen, al zage ik het graf openen, om mij te verslinden. Het is als eene ziekte, misschien het gevoel mijner bestemming op aarde, eene inspraak van hierboven. Doe geene moeite om mijne treurnis te overwinnen; ik ben u dankbaar uit al de kracht mijns gemoeds, ik bemin u meer dan ooit om uwe edelmoedige liefde; maar toch, alles is vruchteloos. Mijne baan in de wereld is door God zelven afgeteekend; ik moet, ik moet ze bewandelen..... Wacht mij de galbeker op het einde, de Christus heeft hem wel geledigd!’ Hlodwig schouwde haar diep in de oogen, als wilde hij met den blik in hare ziele dringen; het hoofd medelijdend schuddende, vroeg hij met verkropte stemme: ‘Mijne arme Clothildis, zoo geene verandering in uw lot geschiedt, gij zult blijven treuren..... en op het einde gansch wegkwijnen en sterven, niet waar?’ | |
[pagina 253]
| |
‘Indien God het wil, zal het zoo geschieden,’ murmelde zij met gelatenheid. Als van eene plotselinge ontsteltenis aangegrepen, sprong de vorst, onder het uitspreken van onverstaanbare woorden uit den zetel recht en begon, door wanhoop gejaagd, met haastige stappen door de kamer te loopen. De koningin boog het hoofd en zag ten gronde. Hlodwig toog eensklaps zijn zwaard, bracht het met de twee handen dwars voor het lichaam, aanschouwde het eene wijl met krampachtigen lach op het gelaat en riep spottend uit: ‘Bedrieglijk wapen! ik waande u machtig tegen allen hinderpaal, dwingend, onverwinnelijk, verdelgend als het vuur van Thors hamer..... en gij wordt verbrijzeld door de smart eener vrouw! Weg, gij zijt broos als een kinderspeeltuig!’ In zijne spijt wierp hij het zwaard op den vloer; de slag er van deed de gansche halle daveren. De koningin keerde den lijdzamen blik tot haren echtgenoot, doch verroerde zich niet anders dan dat zij, met de oogen ten hemel en met saamgevoegde handen, scheen te bidden. Langen tijd nog bleef de vorst aan eene uiterste vervoering overgeleverd; - in zich zelven sprekend en bulderend, stak hij de toegebalkte vuist vooruit en liet de oogen bliksemend in het rond dwalen, als zage hij in de ruimte eene ingebeelde menigte hem bedreigen. Eindelijk trad hij voor de koningin en zeide op eenen toon, die van verdwaaldheid getuigde: ‘Clothildis!..... Zoo ik uwe begeerte toestond?’ Een onverstaanbare galm ontsprong uit de borst der koningin; zij hief zich met de hand half uit den zetel en bleef zóó, sidderend en op hare beenen waggelend, staan, daar zij den koning als zinneloos in de oogen zag. ‘Neen, neen!’ riep deze, met afschrik achteruitdeinzende, ‘het kan niet!’ Clothildis liet zich ten gronde vallen; met uitgereikte handen geknield tot hem kruipend, kermde zij: ‘O, Hlodwig, Gods geest is in u; hoor zijne stem; red mij ten tweede male van den dood!’ | |
[pagina 254]
| |
‘Neen, neen!’ herhaalde de bevende vorst, immer zich verwijderend. Maar de koningin kroop hem achterna, daar zij in geestontheffing riep: ‘Erbarming, schenk mij de ziel van mijn kind! De Christus zal u beschermen!’ ‘Spreek mij van den Christus niet!’ bulderde Hlodwig. ‘Alvader, de eeuwige God aller volkeren, zal u verdedigen! Uw naam zal geroemd en gezegend blijven tot het einde der tijden!’ Zij was tot den koning genaderd en hield zijne knieën met hare armen omsloten; zij mengde versmoorde smeekingen tusschen hare snikken en besproeide zijne voeten met heete tranen. Hlodwig zag eenigen tijd, sprakeloos en ijselijk sidderend, op haar neder; dan zeide hij, buiten zich zelven van ontsteltenis: ‘Oh, wat gij van mij vraagt is schrikkelijk..... maar uw dood, uw dood is schrikkelijker nog..... Mijne kroon, mijnen roem, mijne macht: alles voor uw leven..... Welaan, Clothildis..... welaan, de jonge koning van Frankrijk..... uw kind, mijn kind, het zij Christen!’ De koningin sprong met eenen schreeuw van den grond, vloog juichend om den hals haars echtgenoots, zoende hem met uitgelatenheid; - en dan, tot de knielbank loopend, liet zij zich met de handen ten hemel er op nedervallen en riep: ‘Gebenedijd in den hooge, o, Heer, die mij hebt verhoord!’ |
|