Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
XIAan het einde van den Wijhof bij Suessionum, half verdoken onder het loover der eerste boomen van het heilig woud, stond de Wijhalle of woning der Bloedmannen en andere Heidensche priesters. Het was een laag, maar zeer uitgestrekt gebouw, van hout opgetimmerd. Langs buiten bood het niets opmerkelijks aan dan den somberen toon zijner berden, die men bij middel van zekere aarde met donkere bloedverf had overdekt. Vele afzonderlijke deuren lieten vermoeden, dat verscheidene huisgezinnen deze halle bewoonden, en het was inderdaad zoo; want al de dienaars der Wijtafel hielden met vrouw en kinderen hun verblijf binnen haren omvang. Eene enkele deur onderscheidde zich echter door hare meerdere hoogte en door het geraamte van een paardenhoofd, dat er boven was vastgehecht; zij gaf ingang tot eene groote zaal, welke men eigenlijk de halle noemde, omdat zij de gemeene vergaderplaats der priesters was. Deze zaal, waarbinnen op dit oogenblik eenige personen zich bevonden, was op en tegen hare wanden met zeer vreemde dingen versierd. In het diepste einde, op een soort van Wijtafel, stonden drie beelden, zeer grovelijk uit blokken hout gehakt en slechts door eene wanstaltige gelijkenis de menschelijke gedaante nabootsend. Het middelbeeld was de opperste God of Ase Woden, met slechts een enkel breed oog, dat hem bijna de helft van het aangezicht besloeg; een groot zwaard van echt staal hield hij dreigend in de handen; op elken schouder droeg hij eene rave, Huginn en MuninnGa naar voetnoot(1), die hem in het oor schenen te spreken. Aan zijne rechterzijde stond Thor, Ase des donders, met zijnen vreeselijken hamer, waarvan | |
[pagina 210]
| |
een slag het vuur uit de wolken drijft en de aarde beven doet. Freya, de zoete Asinne der liefde en der vruchtbaarheid, stond aan zijne linkerzijde; eene kroon van Maagdenpalm op haar hoofd beduidde, dat zij het huwelijk beschermt, en eene korenschoof in haren rechterarm zeide, dat zij de aarde door hare gunst bevrucht. Kleine beelden van mindere Goden hingen hier en daar langs den wand, zooals Braga, Ase der dichtkunst en des gezangs; Niord, Ase der winden, wien men offert om eene voorspoedige reis ter zee; Dys of Dyr, Ase des krijgs en der overwinning; Heimdaller, de witte Ase, die den hemelburcht bewaart; Hellia, de zwarte Asinne, welke op een driebeenig paard door de wereld rijdt, pest en ziekte verspreidend en de zielen der menschen, die op hun bed sterven, voor eeuwig in eenen duisteren afgrond stort. Onder elk dezer beelden hing eene houten tafel met zekere ingesneden Runenteekenen, die waarschijnlijk een gebed of eene uitlegging van der Asen bijzondere eigenschappen waren. Verder hingen nog, op eene daartoe bestemde plaats des wands, de messen, bijlen en hamers van keisteen, van welke het geronnen bloed der offerdieren nog scheen af te druipen; insgelijks daarnevens onherkennelijke dingen van vreemden vorm, in hout en in metaal, met geraamten van kleine dieren en Runenteekenen op eene wonderlijke wijze geschikt; - altemaal voorwerpen, die ongetwijfeld gebruikt werden tot bezweringen, tooverij en waarzegging van toekomende gebeurtenissen. Een twintigtal Bloedmannen, in rood linnen gekleed, en eenige Scalden in wit gewaad zaten rondom den haard, waar in den vroegen morgen vuur gebrand had, om de nachtelijke koude te verdrijven. Nu echter had men het vuur uitgedoofd, en waarschijnlijk was het slechts uit gewoonte, dat de priesters deze plaats der zaal tot hunne gezellige bijeenkomsten verkozen. Zij hielden zich beweegloos in verschillende houdingen, zittend op banken, of half liggend op vellen van wilde dieren. Nevens hen op eene tafel stonden eene groote kruik en | |
[pagina 211]
| |
eenige houten kommen. Van tijd tot tijd greep een van hen de kom van de tafel en dronk eene teug: - aan het roode vocht, dat op de tafel uitgestort was, kon men zien, dat het bier in de kruik naar gewoonte gemengd was met offerbloed. Deze priesters en Scalden bleven sprakeloos en verroerden zich zeer zelden; alleenlijk staarden zij met onderzoekende aandacht op eenen hoop Runenstokjes, welke op den vloer tusschen hen in wanorde uitgespreid lagen, als hadde men ze daar te gelijk nedergeworpen, om het lot te raadplegen. - Soms zagen de priesters elkander aan met droeven, ondervragenden blik, of schudden het hoofd met spijtig ongeduld. Verder ter zaal in, op eene verhevene banke, zat een Bloedman, die wel honderd jaar scheen; zijn aangezicht was ontvleesd en toonde schier naakt het gebeente, dat de huid zijner wangen oplichtte. In diep gegravene holen lagen zijne nog glinsterende oogen verborgen; hoofd en handen waggelden hem onverpoosd; zijn rug was gebogen, en zijn zilverwitte baard opnieuw geel geworden door ouderdom. De rechterhand hield hij, zooveel hem doenlijk was, aan eene groote houten tafel, gansch met Runenteekenen overdekt. Voor hem, op lagere banken, zaten een tiental kinderen en aankomende jongelingen, evenals de priesters in rood gewaad gekleed; dezen hielden elk eene kleine houten tafel op de knieën en waren bezig daarop met ijzeren stiften de Runen na te snijden. Het was waarschijnlijk om den grijsaard in zijn onderwijs niet te storen, dat de priesters en Scalden bij den haard zich stil en sprakeloos hielden. Na eenigen tijd getuigden de jonge Bloedmannen, dat hun arbeid was afgedaan. De oude leermeester legde de volgtafel neder en sprak met trage stemme, als hadde hij eene les voorgelezen: ‘In den beginne der tijden was er niets; een warklomp van alles dreef door de gapende ruimte. Alvader Woden blies over den warklomp; het licht scheidde van de duisternis, de geest van de stoffe, het vuur van het water..... Dan ontstond Muspel- | |
[pagina 212]
| |
heim, de lichtwereld, waar de Asen wonen, en Nevelheim, de nachtwereld, waar de zielen der lafaards eeuwig zuchten in den zwarten kolk. - Elke dezer werelden baarde eenen zoon: den goeden geest Audhumla en den boozen reus Ymer; - het goede en het kwade, den dood en het leven..... Sterk was Ymer: de dood zegepraalde lang over het leven. Er was geene aarde, er leefden geene menschen. - Audhumla's zonen versloegen den boozen Ymer. Uit zijn lichaam maakte Alvader de aarde, uit zijn bloed de zee, uit zijne hersenschaal den hemel, uit zijne hersenen de wolken..... De mensch werd aldus gemaakt: Alvader vormde hem het gebeente van steenen, het vleesch van aarde, het bloed van water, het hart van de winden, de gedachten van de wolken.....Ga naar voetnoot(1) en over dit beeld blies hij eenen adem, die het leven gaf. - Alvader schonk den mensch Erdenburch, tusschen Muspelheim en Nevelheim, tot woning..... Alvader Woden ziet alles: de zon in zijn oog, dat uit Muspelheim der menschen daden gadeslaat; - wie op aarde stoutmoedig is en geenen hoon verdraagt, wie sneuvelt op het slagveld of sterft, daar het bloed hem door eene wonde ontloopt, dien neemt hij voor eeuwig op in der helden glansrijk Walhalla; - wie op zijn bed van ziekte sterft, als een onvrije schalk of als eene vrouwe, dien levert hij de zwarte Hellia over, om tot het einde der tijden in duisternis te zuchten.....’ De oude Bloedman had deze uitlegging met zekere verstrooidheid gegeven, daar zijn kommervolle blik steeds tot zijne makkers bij den haard gekeerd bleef. Na eene verpoozing deed hij teeken tot zijne leerlingen, dat de les ten einde was, en zeide hun: ‘Gaat, kinderen, gaat voor den Wijboom en bidt Alvader Woden, dat hij de zijnen bescherme; want de tijden zijn schrikkelijk en vol gevaar.....’ | |
[pagina 213]
| |
Stilzwijgend stonden de jongelingen van hunne banken op en gingen ter zaal uit; - de oude naderde met wankelende schreden tot den haard, liet zich op eene bank nedergaan en vroeg aan de andere priesters: ‘Welnu, heeft Woden u bezield? Weet gij raad?’ Allen schudden het hoofd in treurigen twijfel. ‘En de gewijde raven? Wat meldt hun gekras? Vliegen zij ter rechter of ter linker?’ ‘De raven blijven stom en houden zich schuil in het geboomte,’ mompelde een Scald, ‘zij treuren bij de wetenschap der nakende schande.’ ‘Was het lot der Runen ongunstig? Voorspellen zij kwaad of goed?’ ‘Onheil, onheil!’ zuchtten de anderen bijna te gelijk. ‘Aldus, geen middel om dit Asenhoonend huwelijk te beletten?’ ‘Geen ander, oude Waramund,’ antwoordde een priester, ‘dan den Opperheirtog tot het vervullen der Wet te dwingen. Daarom is onze heer Ramold tot hem gegaan, om hem te zeggen, dat der Asen wil eischt, dat hij in den Wijhof zijne bruid de Morgengave schenke.’ ‘Maar wat helpt dit, zoo toch de zwartharige zijne echtgenoote wordt?’ ‘Veertig nachten blijven ons alsdan over, om den Opperheirtog voor der Asen wraak te doen terugdeinzen. Ramold zal eischen, dat de verloving in den Wijhof geschiedde; de Christin zal het offerbloed niet willen drinken; zij zal van het maal niet willen nutten, en wij zullen in Wodens naam weigeren, haar met den heirtog te verbinden.’ ‘Wee, wee!’ klaagde de oude. ‘Hadde de machtige Thor ons de zege geweigerd! Ware der Franken leger door de Romeinen vernield geworden!’ ‘Uwe wanhoop is overdreven, Waramund,’ bemerkte een jongere Scald, ‘eene vrouw zal toch het onbuigbaar gemoed Hlodwigs niet tot lafheid verzwakken. - Hij is een vriend onzer machtige Asen; den minsten hoon, hun aangedaan, zou hij bloedig wreken.’ | |
[pagina 214]
| |
‘In den baard zit der mannen wijsheid, en uwe kin is naakt,’ zeide de oude Bloedman met zekere bitsigheid. ‘De reusachtige Wijboom te Doornik was een eikel, toen mijne moeder mij ten eersten male met offerbloed besproeide. Uit het verledene raad ik het toekomende, en uit het lot der andere Germaansche volkeren, die zich met de Christenen vermengden, voorspel ik het lot, dat nu ook den Frankischen heldenstam bedreigt.’ ‘De ouderdom maakt u verdrietig, Waramund,’ wedervoer de jonge Scald. ‘Wat schrikkelijke gevolgen kan toch het huwelijk van onzen heer Hlodwig hebben, indien hij de Asen en Asinnen blijft eerbiedigen en Wodens gunste zichtbaar behoudt?’ ‘U verblindt de waanwijsheid, Rodulf,’ sprak de grijsaard met strenge koelheid. ‘Ik zal tot Woden gevaren zijn, als de toekomst het onheil baren zal. Herinner u dan Waramunds voorspelling. - Gij kent de Christenen niet: zij schijnen zwak, ootmoedig, - en lijden zelfs hoon en verdrukking met lafhartig geduld, niet waar? Het is door de zwakheid zelve, dat zij overwinnen, door het geduld dat zij hun doel bereiken. Waren zij trotsch en stoutmoedig, zij zouden onzen heirtog wonden en hem vergrammen; hij zou ze van zich werpen of ze verbrijzelen. Maar zij geven hem alles toe, plooien zich naar zijnen minsten wensch en vleien zijnen hoogmoed, daar zij zich in het stof bukken voor zijn aangezicht.’ ‘En gij meent, dat hij den dienst der Asen daarom verzuime of verloochene? Ware het niet veeleer eene reden om de Goden voor het laffe, zwartharige volk te misachten en te bespotten?’ vroeg de Scald hem onderbrekend. ‘Ik wil niet zeggen,’ hernam de oude priester, ‘dat Hlodwig de Asen verloochenen zal. Zoo iets is onmogelijk; maar meent gij, overmoedige Rodulf, dat de dag van heden de laatste dag der tijden is? Ondervraag de toekomst en antwoord mij: wat zullen Hlodwigs zonen zijn?..... Gij blijft stilzwijgend? In hunne aderen zal, met het heldenbloed der Franken, ook het lauwe bloed der Christenen rondvlieten; met de melk, met den kus hunner moeder zullen zij de vrees voor den gekruisten Ase | |
[pagina 215]
| |
der Christenen inzuigen, en misschien bezield worden met haat en afkeer voor den Alvader Woden. Hlodwig zal het beletten, meent gij? Een zwaard mag het lijf slaan, de geheime gedachten, die in 's menschen hart verborgen liggen, vreezen wapenen noch dwang. Alzoo, er zou een tijd komen dat Christenvorsten over ons zouden gebieden? Der Asen Wijtafel zou zonder offers blijven; de gewijde raven, van honger stervend, zouden wegvliegen van den gevloekten grond. Gij zelven, gij zoudt, door nood uit het Wijbosch gejaagd, als een gebannen geslacht zonder naam over de aarde dwalen en u bukken voor den gekruisten Ase der slaven, opdat u eene bete broods wierd verleend!.....’ Al de Bloedmannen en Scalden, zelfs de jonge Rodulf, aanschouwden den grijzen redenaar met angst en ontzag en luisterden op zijne voorspelling, bevende van ingehouden gramschap. Waramund ging voort op diep ontstelden toon: ‘En de Asen zullen het laten geschieden, om der menschen boosheid eene gerechte wraak te bereiden. - Zooverre zal het komen, dat de naam Wodens zelfs zal vergeten zijn..... De eigene zonen der Franken zullen eens op de Wijtafels hunne bijlen komen wetten, om de boomen in het heilig woud omver te hakken; - en verwonderd zullen onze kinderen vragen, wie deze steenen in de wouden heeft gevoerd. Dan zal der Asen beurt gekomen zijn.....’ Hij wees met de bevende hand naar eene groote Runentafel, die niet verre van daar tegen den wand bing, en riep in sombere geestdrift uit: ‘En wat daar schrikkelijk geschreven staat, zal alsdan zich vervullen: Broeders zullen strijden
En elkander dooden;
Zusterskinders zullen
Alle vriendschap breken.
In de wereld heerscht het booze,
Veel onkuischheid,
| |
[pagina 216]
| |
Twistzucht en moordzucht;
De schilden klieven,
Pest en ziekte woeden;
Windtijd en wolftijdGa naar voetnoot(1)
Gaan 's menschen val vooruit.
De wereld sterft,
De zon verbleekt,
De zee verzwelgt d' aarde;
Glanzende sterren
Ontvallen de lucht
Aan 't einde der tijden;
En woedende dampen
Met spelende vlammen
Omringen den hemel.....
En weder drijft dwalend
Door 't zwijgende luchtruim
De ziellooze warklomp!’Ga naar voetnoot(2)
Eenige Bloedmannen sprongen woedend recht, zoo haast Waramund zijne voorspelling had geëindigd; onverstaanbare kreten van wraak en verontwaardiging ontvielen hunnen mond. De jonge Rodulf liep tot den muur, greep eene slachtbijl en, deze dreigend in de hoogte heffende, riep hij uit: ‘Welaan, indien gij waarheid spreekt, ik zal de voorspelling breken en den heirtog het hoofd klooven, voordat hij den ring aan den vinger der zwartharige kunne steken!’ ‘Dwaze!’ zeide Waramund met medelijden, daar hij hem de bijl uit de hand rukte. ‘Eenen Merwiging vermoorden? - Men zou uwe leden door vier paarden vaneenrukken, uw lichaam in kleine stukjes snijden en het verloren zaaien tusschen het mos van het heilig woud, opdat ongediert en wormen het zouden verteren.’ | |
[pagina 217]
| |
‘Dan, laat mij ten minste den boozen Romein dooden, die al dit kwaad ons berokkend heeft!’ ‘Een dienaar van Wodens Wijtafel vergiet geen ander bloed dan het bloed der offerdieren.’ ‘Ah,’ riep Rodulf met misprijzen op de lippen, ‘hoe durft gij de zwartharigen van lafheid beschuldigen, vermits gij zelf den moed niet hebt om uwe Asen te wreken?’ Daar men eensklaps den grond voelde daveren onder de voeten van paarden of de wielen van rijtuigen, zagen allen naar buiten. ‘Daar is onze heer Ramold,’ zeide een hunner. ‘Misschien brengt hij ons eene goede tijding.’ ‘Hij is gevolgd van twee opene wagens, gewis door den heirtog gezonden, om ons stedewaarts te voeren,’ bemerkte een ander. ‘Wat mag het beteekenen?’ ‘Hij schijnt droef en neerslachtig. Niets goeds is hem wedervaren!’ De Opperbloedman trapte van den wagen en ging ter zaal uit, waar al de priesters hem vragend omringden. Het hoofd mistroostig schuddend, sprak hij: ‘Gezellen, wij moeten naar Suessionum, om mede de Christene-Vrouwe in te halen en haar in naam onzer Asen te verwelkomen.....’ ‘Onmogelijk!’ riepen de verbaasde priesters. ‘De heirtog wil het,’ zeide Ramold, ‘het moet geschieden.’ ‘En de Morgengave, zal zij hier voor Wodens Wijtafel worden gegeven?’ vroeg een Scald. ‘Van geene Morgengave wil de heirtog hooren spreken; de verloving zal geschieden voor eene Wijtafel, op de markt te Suessionum daartoe opgericht..... en heden nog wil hij de zwartharige tot echtgenoote hebben. Eerst zullen de priesters der Gallen te Suessionum het huwelijk zegenen; slechts na deze plecht zal hij hier ten Wijhove met zijne bruid verschijnen, om den Asen zijn offer te bieden. Verboden is het ons, de zwartharige met bloed te besproeien; zij zal bij het offermaal niet nederzitten, noch ter eere onzer Asen drinken.....’ | |
[pagina 218]
| |
In angstige verstomdheid en met al de teekenen eener wanhopige gramschap luisterden de priesters op de uitleggingen Ramolds. ‘Thors hamer moge hem verpletten, die dus den hoon tegen het Glansheim opwerpt!’ morde Rodulf. ‘Eilaas,’ zuchtte de grijze Waramund, ‘het einde der tijden is nader..... En geen middel om den val der wereld te vertragen!’ ‘Geen middel?’ riep Rodulf, ‘het middel is eene heldhaftige weigering. Wij zullen dan zien, of de heirtog nog de minste vrees voor der Asen toorn behouden heeft; - wij zullen weten, of hij Freya's wraak genoeg veracht om eene vrouw te ontvangen, die zijne wettige echtgenoote niet geworden is.’ ‘Hij zal ons dwingen met geweld!’ klaagde een priester. ‘Dwingen?’ herhaalde de jonge Scald. ‘Wie kan u dwingen tot het hoonen der Asen, indien gij mannen zijt en niet terugbeeft voor den dood? Stellen wij ons allen rondom de Wijtafel, den zegen over het schandelijk huwelijk weigerend..... De heirtog moge dan in zijne woede de hand aan Wodens dienaren doen slaan; het zwaard moge zich verheffen boven der priesteren hoofd..... Dat ons bloed in den Wijhof vliete: onze Asen zullen gewroken zijn en wij, in eeuwigen roem, zullen met de schoone Walkuren opvaren naar het blijde Walhalla!’ ‘Nutteloos,’ zeide de Opperbloedman met neerslachtigheid. ‘De heirtog laat ons de keus: - voor zijnen wil te bukken of Suessionum te verlaten. Onze weigering voorziende, heeft hij eenen Bloedman uit Brakband ontboden; indien wij zijnen wensch niet inwilligen, zal deze priester zijn huwelijk zegenen en hier voor de Wijtafel de offerdieren slachten. Er is geen middel, gezellen, wij moeten met schijnbare tevredenheid de schande aanvaarden, om grooter kwaad te vermijden.’ ‘Maar wat zeggen de Weermannen van deze ongehoorde eischen?’ vroeg een priester. ‘Zij moeten doen als wij,’ zuchtte Ramold. ‘Velen zijn wel ontevreden; maar vele anderen ook juichen het huwelijk | |
[pagina 219]
| |
toe en volgen den heirtog slafelijk in al zijne wenschen. Er is een bisschop der Christenen, dien zij Remy noemen; deze spreekt onze Dietsche taal, en weet door loosheid en door geveinsde rechtzinnigheid onze edelingen over der Christenen inzichten te bedriegen.’ ‘Maar aangaande 's Heeren kinderen? Wat antwoordde u de heirtog daarover?’ vroeg de oude Waramund. ‘Ik heb Hlodwig met omzichtigheid mijne vrees desaangaande doen kennen. Hij heeft mij plechtiglijk beloofd, verzekerd en overtuigd, dat nooit met zijne toestemming een Christenpriester zijne kinderen zal naderen, indien Freya hem zulken schenkt. Hij heeft zelfs mij gebeden den last hunner opvoeding te willen aanvaarden. Indien wij zijnen wil niet weerstreven, zal hij de vruchten van verscheidene hoeven aan Wodens Wijtafel hechten en ons er mede begiftigen tot ons onderhoud. Ondanks al de pogingen, door de bisschoppen der Gallen aangewend, heeft hij geweigerd, den voet in eenen Christentempel te zetten; daarom zal de huwelijkszegen over zijne bruid onder de opene lucht gegeven worden..... Meent gij niet, gezellen, dat wij het kwaad, zooals het is, stilzwijgend moeten dulden, om grootere onheilen te voorkomen? En indien gij dit mijn gevoelen goedkeurt, is het dan niet beter, dat wij onze spijt verbergen en met goeden wil schijnen te geven wat ons afgedwongen wordt?’ Allen knikten sprakeloos met het hoofd ten teeken van toestemming, ofschoon de uitdrukking hunner aangezichten van beklemde gramschap of van droefheid getuigde. Slechts op het aangezicht van Rodulf stond een bittere lach van misprijzen, en in het oog van den grijzen Waramund glinsterde een traan. ‘Welaan,’ sprak de Opperbloedman, ‘de tijd is kostelijk. De vijf oudste offeraars zullen mij volgen naar Suessionum; zes Scalden zullen in den tweeden wagen klimmen. Dat de anderen zich haasten om alles in gereedheid te brengen tot het huwelijk. De offerdieren worden aangevoerd en zijn niet verre meer van hier; men slachte ze zonder uitstel en koke het vleesch voor het plechtige feestmaal.’ | |
[pagina 220]
| |
Eenige oogenblikken daarna stonden de aangewezene priesters en Scalden bij de wagens. ‘Nu, klimt op, gezellen!’ beval Ramold. ‘Onderweg zal ik u breeder uitleggen, hoe alles is geregeld en hoe wij ons te gedragen hebben, om onzen heirtog te believen.’ De voerlieden dreven de paarden voorwaarts, en welhaast verdwenen de beide wagens achter de boomen van het heilig woud. Het uitgestrekte plein voor Hlodwigs paleis te Suessionum, door de Gallen het Forum genaamd, bood dien dag het wonderlijk schouwspel aan van twee volkeren, die, zonder zich te vermengen, gezamenlijk tot het bereiden eener hoogst gewichtige plechtigheid werkzaam waren. Langs de rechterzijde dezer markt, op weinig afstands der prachtig versierde huizen, verlengden zich de dichtgeslotene scharen der Frankische Weermannen, die met priem en bijl gewapend, roerloos en zwijgend de bevelen der edelingen afwachten, om met opgestoken bazuinen de bruid des opperheirtogs buiten de stad te gemoet te gaan. Het overige des pleins krielde van duizenden menschen: inwoners der stad, mannen, vrouwen, kinderen, die als een vroolijke zwerm dooreenwemelden en elkander allerlei gelukwenschen toeriepen. Te midden der markt was de menigte even talrijk, doch merkbaar rustiger, dewijl hare aandacht daar gevestigd bleef op den zonderlingen arbeid, dien men er verrichtte. Men was bezig er de versiering te voltooien van twee verhevene houten stellingen, welke op een tiental stappen van elkander stonden verwijderd. De eene stelling was gansch met rijke tapijten belegd en hare trappen met rozen en leliën bestrooid; zij had het voorkomen van een Christenautaar: een groot kruis verhief zich uit haar achterste gedeelte en beheerschte het gansche Forum door zijne hoogte. Rondom dit altaar hielden zich vele bisschoppen en diakenen in plechtgewaad; - de arbeiders, welke de laatste versieringen er aan toebrachten, behoorden allen tot de Gallische bevolking. | |
[pagina 221]
| |
De tweede stelling was weinig versierd; haar vloer en trappen waren met groene zoden overdekt; uit haar midden, achter drie groote steenen, als eene Wijtafel op elkaar gelegd, verhief zich een reuzachtige denneboom, waaraan een doode rave, een zware hamer en eene korenschoof waren gehecht, om de drievoudige Frankische Godheid - Woden, Thor en Freya - te herinneren. Slechts edelingen en Weermannen wedijverden hier om alles ten beste te schikken: Siegebald, de huisgraaf, liep met veel gerucht over en weder, en scheen bezorgd om den arbeid te verhaasten. De vloer dezer stellingen liep tusschen beide onafgescheiden voort, op zulke wijze, dat men van de eene tot de andere kon gaan, en zij als 't ware door eenen onzijdigen grond waren verbonden. Voor het Christenaltaar hield zich een rei Gallische meisjes, in wit gewaad en met de glimmende zwarte haren in gevlochten lokken als eene kroon rondom het hoofd gewonden. Voor de Wijtafel bevond zich insgelijks eene schaar Frankische jonkvrouwen, in wit linnen gekleed, wier glinsterend goudgeel haar was losgeworpen en hun den ganschen rug tot bij den grond als een mantel bedekte. De Christendochters droegen groene takken Wijpalm; de Frankische jonkvrouwen hielden elk eene huwelijkskroon van Maagdenpalm in de hand. Zoo was hier het Forum van Suessionum zichtbaar in twee gansch verschillende gedeelten afgeperkt: - het eene, de Wijtafel ter eere der Noordsche Asen bevattende, met den stoet geelharige maagden en de zwijgende scharen der Frankische Weermannen; - het andere het Christenaltaar, de schaar meisjes met de ravenzwarte lokken en den juichenden zwerm der Gallische burgers. Tot nu toe had nog geen enkel bloedman omtrent de Wijtafel zich getoond; deze kwaadvoorspellende afwezigheid werd allengs het voorwerp van kommervolle gesprekken, zoowel onder de Christenbisschoppen als onder de Frankische edelingen. Naarmate het uur der plechtigheid naderde, begon iedereen te vreezen, dat de Bloedmannen zouden weigeren, | |
[pagina 222]
| |
's heirtogs huwelijk te bekrachtigen. De ernstige mannen onder de Christenen werden meer en meer met benauwdheid bevangen, daar hunne schoonste hoop, hunne gelukkigste verwachting nog kon worden teleurgesteld en vernietigd. Het heil van Gallië, de roem der Kerk verkeerden weder in dreigend gevaar op het oogenblik zelf, dat de menigte in blijde kreten God dankte en vroolijk juichte om de gewaande zegepraal. Nu eerst meenden de bisschoppen de onuitlegbare onverschilligheid, ja de zichtbare spijt der Weermannen te begrijpen, en zij schrikten voor de noodlottige gevolgen, welke eene volstrekte weigering vanwege de Frankische priesters kon hebben. Vele edelingen drongen door het volk, om in eene aanpalende straat te gaan uitzien; na nutteloozen gang keerden dezen weder en werden door anderen opgevolgd. - Christenburgers, welke nevens de bisschoppen stonden, door even angstige nieuwsgierigheid gedreven, begaven zich insgelijks naar den ingang der straat. Zoo geraakte eindelijk de plaats der markt, van waar men in de richting van Durocort kon zien, opgepropt met Franken en Christenen, die allen met gespannen aandacht en ontroerd gemoed het oog in de verte gevestigd hielden. Eensklaps zag men deze lieden onder een zonderling gemompel zich op de teenen verheffen en het hoofd in de hoogte reiken; maar even spoedig staken zij de handen juichend op en zonden den roep ‘daar zijn ze! daar zijn ze!’ in blijde galmen over het plein. Eenige oogenblikken daarna, en vooraleer de menigte begrijpen kon, wat die kreet beduidde, verschenen de bloedmannen en Scalden op het Forum; - zij zaten op twee verhevene wagens en waren dus voor elkeen zichtbaar. Hunne komst scheen al de aanwezigen met vreugde te vervullen; want uit de krielende burgerschaar en uit de gelederen der Weermannen ontstond een ontzaglijke jubelkreet, waarin de donderende klank der schilden en het Dietsche heil! heil! zich met den Latijnschen welkomsgroet versmolten. Deze toejuichingen duurden even krachtig voort, totdat de | |
[pagina 223]
| |
Bloedmannen afgestegen waren en zich op de bisschoppen bij der Asen Wijtafel hadden geschikt. ‘Ruimte! Ruimte!’ riep het volk op dit oogenblik, daar een dravend ruiter in aller haast tusschen de menigte doorreed en vooruitijlde naar 's Heeren paleis, onder welks poort hij verdween. Nauwelijks had de Opperbloedman den tijd gehad om eenen vluchtigen blik op de stelling en op het afbeeldsel der drie machtigste Asen te slaan, of men hoorde binnen in het paleis een aantal bazuinen herklinken; - op hetzelfde oogenblik werden de poorten van 's-Graventoren opengeworpen, en meer dan honderd edelingen te paard stroomden over het Forum, om tusschen de toevloeiende lieden eenen breeden doorgang te banen. Onder het daverend gejuich der Gallen, en begroet door een ontzettend geluid der schilden, verscheen heirtog Hlodwig op het plein. Hij was gezeten op eenen praalwagen, door vier witte ossen bespannen; boven zijn hoofd hing een verhemelte van roode en blauwe zijde met gouden en zilveren boordsels, als een vorstelijke troon; nevens hem en aan zijne rechterzijde stond een tweede zetel voor zijne bruid. Iets ongemeen grootsch en eerbiedwekkends was er op dit oogenblik in der Franken heirtog. Nu hij in het diepe van den wagen op eene verhevenheid zat, scheen zijne reeds zoo machtige gestalte in mate verdubbeld, en het was van ontzag aangegrepen, dat Gallen en Franken hem aanschouwden, als waanden zij inderdaad eenen reus te zien. - En nochtans, op Hlodwigs jong en schoon gelaat blonk een zoete glimlach van geluk, dien hij vruchteloos poogde te bedwingen. Zijne uitdrukking was zoo vol blijheid, dat ieders hart tot liefde en genegenheid voor hem werd bewogen. Niets bijzonders bood zijne kleeding aan; hij droeg nog immer zijn purpervervig overkleed; zijne lange blonde haren waren nog op zijn hoofd bevestigd met denzelfden platten band van blinkend goud; over zijnen schouder hing ook het vreeselijke slagzwaard. | |
[pagina 224]
| |
De wagen kwam vooruit en schikte zich op eenigen afstand tusschen het altaar en de Wijtafel. Ieder nam plaats in den stoet, die zich vormen ging: eerst de honderd edelingen te paard, dan de bisschoppen en Bloedmannen; daarachter, nevens elkander, de scharen der Christenmaagden en der Frankische jonkvrouwen, - en eindelijk 's Konings wagen, opgevolgd en omringd door het gansche leger der Weermannen. Zoohaast de bazuinen het teeken tot den optocht gaven, stroomden de burgers als een rollende vloed in de straat, langs waar de stoet zou doortrekken; en zoo had de menigte het Forum gansch verlaten, toen de voerlieden van den vorstelijken wagen hunne ossen den ijzeren prikkel in de huid stieten en ze voorwaarts dreven. Men kon van de markt hooren, hoe de menigte uit alle straten hare blijde kreten in de hoogte zond en de gansche stad overdekte met den machtigen weergalm harer vreugde. Hlodwig gaf weinig aandacht op deze teekenen van der burgeren genegenheid tot hem en tot haar, die zijne echtgenoote worden ging. Hij had allengskens den blik laten zakken en eindelijk beweegloos op den bodem van den wagen gevestigd. Zijn hart klopte hevig, hij was onzeglijk ontroerd. - Ging hij ze niet als zijne bruid in de armen drukken, de edele koningsdochter, wier beeld zijne ziel zoo dwingend had beheerscht, dat hij van haar had geschrikt, als ware zijne onweerstaanbare neiging tot haar eene betoovering geweest? Ging zij hem niet voor eeuwig toebehooren, de engelschoone maagd, die onophoudend in al zijne gedachten, in al zijne droomen had geleefd? Ja, zijne vreesachtigste wenschen, zijne zoetste hoop, zijne vurigste begeerte gingen zich verwezenlijken. Ofschoon hij als man de macht en den heldenmoed van hoogere jaren bezat, zijn hart besloot nog al de frischheid, al het omvattend gevoel des jongelings. Nooit had hij te voren eene vrouw bemind; Clothildis was de eerste, die de onbekende vlam der liefde in zijnen boezem had ontstoken..... Hlodwig had alles vergeten, om in gedachten den stoet vooruit te vliegen en zich in de armen zijner bruid te tooveren; | |
[pagina 225]
| |
- hij zag haren verrukkenden glimlach, hij hoorde hare wonderzoete taal, hare hand gloeide in de zijne..... en, naarmate de stoet de poorten der stad genaakte, klopte zijn boezem heviger, en zonk hij nog dieper weg in de onbewustheid van alles, wat rondom hem geschiedde. Buiten de poort naar Durocort hield 's heirtogen wagen stil; de Weermannen werden van wederzijde der baan in eenen haag geschikt en de burgers buiten den afgeperkten kring gesloten. Slechts de bisschoppen en Bloedmannen, de maagden en edelingen mochten op den weg blijven staan. Vele ruiters reden over en weder en kwamen eindelijk den heirtog tijding brengen van de komst zijner bruid. Hlodwig sprong als aangejaagd in den wagen recht en zag bevend vooruit in de baan, waar Clothildis voor zijn oog verschijnen ging..... Al de harten klopten, al de gemoederen waren ontsteld; bovenal was onder de Christenen op dit oogenblik eene zoo overmatige spanning der aandacht, dat geen enkel woord tusschen hen werd gewisseld, en men boven hunne hoofden den wind door de bladeren kon hooren ritselen. Welhaast zag men in de verte eene bende ruiters in vreemde kleeding en met glanzende wapenrusting verschijnen. Het waren de Burgondische edelingen, aan wie koning Gondebald den last had opgedragen om zijne nichte tot den heirtog der Franken te geleiden. Van de plaats, waar Hlodwig zich bevond, kon men de vorstinne nog niet zien, dewijl de ruiterstoet haar voor het gezicht verborg. Zij zat te midden van vier Burgondische edelvrouwen in eenen open wagen. - Nu was de indruk harer engelachtige wezenstrekken onuitsprekelijk. Het gevoel van geluk, dat haar hart overstroomde, had hare wangen hooger geverfd en hare zwarte oogen met een zoet, doch glinsterend vuur ontstoken; de lach, die rondom hare lippen speelde, was als een glim van hemelsche zaligheid; haar boezem klom en daalde zichtbaar; alles in haar wezen straalde van zieleblijheid en van liefde. | |
[pagina 226]
| |
Ware het echter mogelijk geweest, door inniger vreugde, door heeter dankbaarheid tot God ontroerd te zijn, voorwaar, de goede Aurelianus, die te paard nevens den wagen reed, hadde nog de vorstin in kracht van gevoel overtroffen. - Hij reed met het hoofd gebogen en hield zich de hand op den boezem gedrukt, als om het felle slaan zijns harten te bedwingen; een traan parelde hem in elk oog; en zoozeer ontstelde hem de plechtigheid van dezen oogenblik, dat de Burgondische edelingen meenden, dat het smart of vrees was, die hem het hoofd nederdrukte. Wat hier geschieden ging, was eene onberekenbare zegepraal voor het Christendom, misschien zijne latere heerschappij over de wereld..... en hij, Aurelianus, hij, trouwe, liefderijke dienaar van Christus, hij had medegewerkt tot dezen grootschen uitslag; hij had er voor geleden en gestreden. Op een bevel huns oversten schikten de Burgondische ruiters zich van wederzijde der baan en ontdekten dus den wagen, waarop de jonge vorstinne gezeten was. Een gejuich, zoo ontzettend machtig, dat de galm er van door de ruimte scheen voort te donderen, steeg op uit de wachtende Christenen. Daar zag Clothildis haren bruidegom van verre in zijnen wagen rechtstaan en haar tegenlachen. - Zij insgelijks, door een onweerstaanbaar gevoel gejaagd, richtte zich op en stak in bewusteloosheid de handen tot den heirtog..... Hlodwig daalde van zijnen wagen en kwam met snelle stappen zijn bruid te gemoet: doch zoohaast deze zijn inzicht bemerkte, gebood zij den voerlieden stil te houden, en ter aarde springend, liep zij juichend vooruit, totdat zij, half bezwijmd van geluk, in Hlodwigs armen tegen zijnen boezem viel. Zoohaast was de eerste welkomszoen niet gewisseld, of beiden, in geestdrift ontheven, sloegen de oogen hemelwaarts en zonden eene uitroeping als een gebed in de hoogte. ‘Woden zij dank!’ riep Hlodwig. ‘De Christus zij gebenedijd!’ galmde Clothildis. En, hare oogen nog eens in de oogen haars bruidegoms rich- | |
[pagina 227]
| |
tende, liet de geschokte maagd het hoofd tegen de borst des heirtogs vallen; - een tranenvloed stroomde over hare wangen. ‘Wees welgemoed, lieve, dierbare,’ zeide Hlodwig op innig bezielden toon, ‘deze tranen zijn de laatste, die uwen oogen kunnen ontvallen. Mijne liefde en mijn zwaard zullen u verdedigen tegen de minste smart.....’ ‘O, zij zijn mij zalig, de tranen, die ik stort,’ zeide de vorstinne, ‘ik bezwijk van geluk, daar God mij de hand gegund heeft van den man, dien mijne ziele ontziet en bemint!’ Nog eenige stille woorden van teederheid met zijne bruid wisselend, leidde de heirtog haar tot bij den praalwagen, dien men reeds had omgekeerd. - Hij nam plaats onder den troon en zette Clothildis aan zijne rechterzijde, ten aanzien van elkeen hare hand in de zijne houdend en ze dikwijls minnelijk drukkend. Reeds begon het hoofd des stoets zich te bewegen, om stedewaarts te rijden; doch nu bemerkte Hlodwig eensklaps zijnen vriend Aurelianus, die afgestegen was en uit de verte hem aanschouwde met tranen in de oogen en met den lach der ontheffing op de lippen. De heirtog zeide iets tot zijne bruid, sprong van den wagen en liep tot den Gallo-Romein. Hem in de armen sluitend, sprak hij: ‘Aurelianus, gij zijt blijde, niet waar? De eenige zucht uwer ziel is voor mijn geluk? Ik dank de Asen, dat zij mij u tot vriend gegeven hebben. Dat zij mij ook de macht gunnen, om uwe verkleefdheid te erkennen! Kom, goede broeder, stijg weder te paard en blijf dicht bij den wagen: uw aanzijn verheugt mij.....’ Aurelianus, van aandoening bevend, ontnam zijn paard aan den Schalk, wien hij het te leiden gegeven had; de heirtog beklom den wagen, zette zich weder nevens zijne bruid en deed teeken, dat men de stad intrekken zou. Nu stroomden de Gallische burgers zonder vrees tusschen de Weermannen door; zij hadden eene koningin van hun geloof; geen overwonnen volk zouden zij voortaan zijn, dewijl op | |
[pagina 228]
| |
den troon iemand van hun geslacht nevens der Franken Opperheirtog zou zitten. - En het moest wel zijn, dat de Weermannen insgelijks deze verandering in hunne betrekking tot de Gallen gevoelden; want zij waren niet meer zoo norsch en zoo dwingend ten hunnen opzichte, en lieten zonder verstoordheid vele dingen geschieden, welke zij vóór een uur met geweld zouden hebben belet. Men bemerkte zelfs hier en daar eenen Frank, die door vriendelijke gebaren met de burgers poogde te spreken. In de straten der stad was er zulk een gekriel en gedrang van menschen, die geweld deden om de jonge vorstin te zien, dat velen gevaar liepen van versmacht of verpletterd te worden. Op de lieden, die met ernstiger aandacht dan het gemeene volk deze plechtige intrede aanschouwden, deed het gezicht van 's Heeren wagen eenen diepen indruk. Was hij niet inderdaad het ware zinnebeeld van den toestand, waarin Gallië verkeerde? Voerde hij niet twee volkeren, twee godsdiensten? Beloofde hij niet, dat eens het Frankische heldengeslacht zich op dezelfde wijze met den beschaafden stam der Gallen zou verbroederen en vermengen? De Frankische godsdienst was de vergoding der mannelijke krachten; de verheffing, als deugden, des toorns, der wraak en aller gewelddaden, die door de macht gesteund zijn. Dit geloof was hier zichtbaar verbeeld door den man, in wien alle lichaamskrachten uitblonken, in wien de driften tot hunne bevrediging eenen arm en een zwaard vonden, bekwaam alles te verbrijzelen. Het Christengeloof integendeel is de heiligmaking door de liefde, door de barmhartigheid, door de verduldigheid; het is de ontvoogding der vrouw, der armen en der lijdenden, omdat het uit broedermin tot den evenmensch alles, wat zwak of behoeftig is, verheft en tegen de machtigen beschermt. Dit vreedzaam en liefderijk geloof, hoe kon het hier beter verpersoonlijkt zijn dan door eene verrukkend schoone maagd, uit wier blik een gebed tot liefde, eene smeeking tot genegenheid straalde; - wier zoete, tooverende glimlach zelfs de ruwe | |
[pagina 229]
| |
Franken verraste en verwonderde, daar het hun scheen, als hadde de Christenvorstin met haren oogslag onbekende gevoelens van vriendschapslust en broederliefde in hunnen boezem overgegoten?.....’ De stoet was met langzamen stap gevorderd tot in eene breede straat, waar veel volk van wederzijde tegen de huizen zich had te zamen gedrongen. Nog altijd hield de heirtog de hand zijner bruid en sprak teedere woorden, haar de overtuiging gevende, dat hij niets zou verzuimen, om haar het leven aangenaam en zoet te maken. Eensklaps zag hij eene plotselinge bleekheid over haar gelaat zich spreiden en haar gansche aangezicht van den diepsten schrik getuigen. Zij beefde zoozeer, dat hij hare hand in de zijne voelde sidderen. ‘O ramp! Wat geschiedt u?’ vroeg Hlodwig met benauwdheid. Maar Clothildis hield den halsstarrigen blik naar de overzijde der straat gericht en scheen onder de toovermacht van een akelig verschijnsel als met versteendheid geslagen. De heirtog zag nutteloos in dezelfde richting; niets buitengewoons bemerkte hij. ‘Spreek, spreek, lieve,’ smeekte hij, ‘wat ontstelt u zoo doodelijk?’ Clothildis bracht den bevenden vinger vooruit en wees op eene dichte schaar burgers; zij stamelde bijna onhoorbaar: ‘Zie, eene vrouw, een spook, dat mij ijselijk aangrijnst en mij bedreigt!’ ‘Waar? Ik zie ze niet; zij zal sterven: heden nog, op het oogenblik!’ bulderde de heirtog op somberen toon. Hij zelf veranderde echter eensklaps van verve en riep in ontvlamden toorn: ‘Lutgardis! Zij bedreigt u! Oh, de vermetele! - Zie, zij vlucht weg door de nauwe straat; maar toch, haar bloed zal vlieten!’ Hij meende eenige edelingen te roepen, om bevelen tot Lutgardis' gevangenneming te geven; doch Clothildis legde | |
[pagina 230]
| |
haren arm over zijnen schouder, en hem dus wederhoudend, zeide zij: ‘Hlodwig, mijn welbeminde bruidegom, mag ik u om eene eerste gunste smeeken? Gij zult ze mij toestaan, niet waar? Laat Lutgardis in vrijheid; vergeef haar het verdriet, dat zij lijden moet; vergeef haar den haat, dien zij mij toedraagt.’ ‘Neen, neen,’ antwoordde de heirtog, ‘zij heeft u bedreigt, u ontsteld.....’ ‘Oh, zij moet wel ongelukkig zijn,’ zuchtte de maagd met medelijden, ‘hare wangen zijn ingevallen, hare oogen weggezonken; - hare spookachtige magerheid heeft mij zoo diep verschrikt. Zij ook, Hlodwig, zij bemint u..... Wat moet zij rampzalig zijn!’ ‘Het is gelijk; wie u hoont of bedroeft, moet mijne wraak gevoelen!’ ‘Weigert gij mijne eerste bede, Hlodwig?’ vroeg Clothildis, hem treurig en smeekend in de oogen ziende. Nog bevend van gramschap, antwoordde haar de heirtog na eene wijl stilte: ‘Clothildis, lieve, het eischt groot geweld van mij, maar toch uw wil geschiede. Dat de zoete glimlach weder op uw gelaat verschijne; ik zal pogen te vergeten, wat er is geschied.’ ‘O, heb dank!’ murmelde de vorstin, daar zij Hlodwigs hand met vurigheid drukte. Na eene straat nog te hebben doorgereden, geraakte de stoet op het uitgestrekte Forum. Voor het Altaar stonden de Christenbisschoppen; - bij de Wijtalel hielden zich de Bloedmannen en Scalden. De heirtog trad met zijne bruid van den wagen, en beiden klommen op tot voor de Wijtafel. Eene diepe stilte heerschte onder de zee van menschen, die het plein overdekte; allen hielden hunne oogen naar de plaats gericht, waar de Christenmaagd met den Heidenschen held door den plechtigen band des huwelijks ging worden vereenigd. Voor de Wijtafel werden Hlodwig en Clothildis slechts verloofd, en men vroeg hun de belofte af, dat zij nog denzelfden dag binnen Wodens Wijhof in den echt treden zouden. De Bloed- | |
[pagina 231]
| |
mannen hadden gewild, dat het zóó en niet anders zou geschieden. Ook was hier de plecht in weinige oogenblikken ten einde. Dan daalde de heirtog met zijne bruid de stelling af en leidde haar tot voor het autaar, waar de bisschoppen hen verwachtten. Nu werd de stilte onder het volk nog ontzaglijker; want voor de Gallen was het plechtig oogenblik verschenen, dat de zegen des Heeren door den mond der bisschoppen de Christenmaagd onafscheidbaar aan den heirtog hechten ging. De duizenden en duizenden aanschouwers verhieven zich op de punten hunner voeten en vestigden, met kloppenden boezem en teruggehouden ademing, hunne oogen op de plaats, waar zich de hooge gebeurtenis vervulde. Zij zagen eindelijk, hoe Hlodwig den ring des eeuwigen echts aan den vinger der bevende Clothildis stak; hoe Principius, de oude bisschop van Suessionum, zijne hand over de vorstelijke echtgenooten zegenend uitstak, en hoe de wijze bisschop Remy de bruid eene dubbele kroon van Maagdenpalm en witte rozen op het hoofd plaatste. Dertig bazuinen en hoorns schalden door het ruim; wolken wierook stegen op in de lucht en spreidden hunne geurige walmen over het plein; - en terwijl het handgeklap en de machtige kreten der Gallen zich met donderend gedommel der schilden tot een ontzettend gejubel vermengden, zag men onder de blijde menigte vele mannen met tranende oogen elkander omhelzen, moeders hunne kinderen in verrukking op den boezem drukken, gansche hoopen met de armen ten hemel uitgereikt, om God daarboven te danken voor de oneindige weldaad..... Intusschen waren de echtgenooten ter zijde geweken op den berden vloer, tusschen het altaar en de Wijtafel; van den kant der bruid stonden de bisschoppen; van den kant des bruidegoms de Bloedmannen en Scalden. Principius en Ramold hielden elk eene glinsterende koningskroon in de hand. De Opperbloedman stelde de kroon op Hlodwigs hoofd; de bisschop van Suessionum nam den maagdenkrans van Clothildis' hoofd en sierde haar insgelijks met de vorstelijke kroon. | |
[pagina 232]
| |
Dan legden de bisschop en de Bloedman elk eene hand op Hlodwigs schouder. - Ramold riep tot het leger: ‘Ziet hier den grooten koning van het nieuwe Frankrijk!’ Principius herhaalde de uitroeping in Latijnsche taal. Terwijl de toejuichingen ten hemel bonsden, kwamen een twintigtal edelingen met een groot schild toegeloopen; zij hieven met onweerstaanbare macht den heirtog van den grond, zetten hem op het schild, en dit op hunne schouders heffende, droegen zij Hlodwig een eind verre tusschen het volk. Dit was de wijze, waarop de Franken gewoon waren iemand tot de vorstelijke waardigheid te verheffen. Ook nu eerst gaven de Weermannen de volle maat van het gerucht, van het geschreeuw en van het donderend slaan der schilden, waartoe zij bekwaam waren. Het gansche Forum weergalmde van den kreet: ‘Heil, heil den grooten koning van Frankrijk! Heil, heil onze Christen-Koningin!’ door de Gallen ten hemel opgezonden; - maar alle geluid moest onderdoen voor der Franken ontzaglijke toejuiching; en door overmaat van gerucht, van gejubel, van geraas, van gedaver hoorde men niets meer en was het, alsof er stilte over het plein hadde geheerscht. Slechts het wemelen der handen in de hoogte, het verwarde geflikker der priemen, het krielen, het vlotten, het dooreenzwermen der menigte getuigde nog zichtbaar van de onuitsprekelijke geestdrift der beide volkeren..... Reeds zat de koningin in den wagen, toen men haren bruidegom op het schild bij de Wijtafel terugbracht. Hlodwig greep de hand des Opperbloedmans en, deze drukkende, vroeg hij hem: ‘Ramold, zijt gij tevreden?’ ‘Ja, heer koning,’ antwoordde deze, ‘ik wensch, dat onze machtige Asen in den Wijhof uw huwelijk zegenen met geluk.’ Dan keerde Hlodwig zich tot bisschop Remy en vroeg, hem insgelijks de hand drukkende: ‘En gij, vriend Remy, zijt gij vergenoegd?’ Een traan ontviel des bisschops oog, daar hij met verheffing zuchtte: ‘Indien de hemel het nederig gebed der Christenen | |
[pagina 233]
| |
verhoort, zult gij de roemrijkste, de machtigste, de gelukkigste koning der aarde zijn!’ Hlodwig klom op den wagen, die tot het vertrek gereed stond; hij zette zich nevens zijne bruid en riep tot de edelingen, die zijne bevelen schenen te vragen: ‘Vooruit, naar der Asen Wijhof!’ De ossen, door den prikkel der voerlieden gedreven, togenZie, eene vrouw, een spook. (Bladz. 229.)
over het Forum; de edelingen en Weermannen bewogen insgelijks hunne scharen, - en, door de juichende menigte vergezeld, verdween de stoet in de straat, die hem naar het heilig woud der Noordsche Goden lijden moest. |
|