Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXNiet verre van het vlek Auxonna, op den vloed ArarisGa naar voetnoot(1), stond een sterk slot, omringd met eene borstweer van rotsachtige vestingmuren, breede grachten en hooge torens. Eene opgehaalde valbrug en daarachter eene ijzeren hegge beschermden zijne eenige ingangspoort. | |
[pagina 192]
| |
Alles was eenzaam en zwijgend rondom dit slot: zooverre het gezicht reikte, kon men geene menschenwoningen in de nabijheid ontdekken; en, alhoewel eene groote landbaan zich nevens de grachten verlengde, zeer zelden waagde een inwoner dier streek zelfs bij dag zich langs dezen weg. Het was inderdaad schrikverwekkend in ontzettende stilte immer een aantal norsche krijgslieden boven de muren te zien wandelen, met boog en pijl gereed om te dooden; achter de schietgaten de vlammende oogen van geheimzinnige wezens te zien glinsteren, en op den hoogsten toren den bazuinblazer te zien staan, die onverpoosd langs alle kanten rondblikte, om storm te blazen bij den minsten schijn van gevaar. Het slot Auxonna was des konings staatsgevangenis; men had meer dan eens in den schoot des nachts gansche hoopen slachtoffers er naar toe zien voeren; nooit echter had men eenen enkele dier ongelukkigen er van zien wederkeeren. De landbouwers schrikten bij het uitspreken alleen van den naam des kasteels, dat zij de grafkuil noemden. Velen beweerden, dat men, zoo haast de duisternis over de aarde daalde, ijzingwekkende klachten en geruchten uit het slot hoorde opgaan; anderen bevestigden, dat na middernacht vele stallichten en warende geesten rondom de grachten dwaalden. Binnen zijne wallen bestond het slot uit vele woningen, die in een vierkant rondom het middelplein geschikt waren en den krijgslieden der bezetting tot verblijf dienden. De kuilen en kelders, waarin men de gevangenen opsloot, waren onder den bodem der vestingmuren gegraven, of uitgespaard in den romp der acht torens, die den geduchten grafkuil en de omliggende streek als immer wakende reuzen beheerschten. Het kon ongeveer drie uren namiddag zijn; de mannen der bezetting liepen met houten borden over het middelplein en gingen gewis om het noenmaal naar de gemeenschappelijke keuken, welke in eenen hoek nevens de stallen der paarden gelegen was. Een krijgsman, dien men aan zijnen bevelenden blik voor eenen overste herkennen kon, stond met de armen op de borst | |
[pagina 193]
| |
gevouwen niet verre achter de groote poort, en aanschouwde met strenge koelheid het gewoel der hongerige lieden. Eindelijk, wanneer ieder zijn deel van de nooddruft had gekregen, werd het middelplein eenzaam en stil. De overste stapte ter zijde in eene openstaande deur, trad in eene kamer en zette zich sprakeloos op eene bank. Over hem zat een oude man, die eenige versletene doekenZij sidderde op hare beenen. (Bladz. 199)
in de hand hield en bezig was met een groot zwaard af te schuren. - Deze grijsaard was hoog van gestalte en uiterst machtig van lichaam; zijn berimpeld gelaat was onbewogen en koud; zijne oogen fonkelden echter zonderling. Langen tijd bleven de beide mannen sprakeloos; de grijsaard zonk zelfs een oogenblik in gepeinzen weg, want hij hield de doeken roerloos op het zwaard en arbeidde niet voort. ‘Waar zijn uwe gedachten, Basilius?’ vroeg de overste | |
[pagina 194]
| |
half schertsend. ‘Als de wolf droomt meent hij, dat hij een schaap verslindt; als de beul droomt, moet het van bloed zijn.’ ‘Wat gij daar zegt, heer Fortunatus, is niet aldijd waar,’ antwoordde de grijsaard, ‘nu toch hebt gij het geraden: ik droomde, en het was inderdaad van bloed.’ ‘Zijt gij nog niet verzadigd? Sedert drie maanden gaat er geen dag voorbij, zonder dat uw zwaard zijn werk doe.’ ‘En gij meent, heer Fortunatus, dat ik vermaak vind in dien arbeid? Gelooft gij mij gansch gevoelloos? Gisteren nog was mij het harte diep ontsteld bij de uitoefening van mijn bloedig bedrijf.....’ ‘U?’ riep de overste spottend. ‘Gij zoudt tot medelijden bekwaam zijn?’ ‘En waarom niet ten minste zoo goed als gij?’ ‘Ja, de tijger stort ook tranen over zijne prooi..... van droefheid, als er hem niets meer overschiet dan het gebeente. Onze heer koning heeft wel geweten, wat hij deed, met u binnen den grafkuil den uitvoerder zijner hooge bevelen te maken. Voor zulk ambt des duivels kon hij toch geen beter man vinden.’ Met eenen slimmen lach antwoordde de oude Basilius: ‘Ik vind u verwonderlijk, heer Fortunatus. Wist de koning niet, wat hij deed, toen bij u als opperhoofd en stotvoogd van den grafkuil aanstelde? Wat verschil is er tusschen u en mij? Gij bewaart da slachtoffers, om ze mij te leveren. Wie is er schuldigst aan den dood, van het vee, hij, die den os jaren lang voor de slachtbank opvoedt, of hij, die het dier de bijl in den nek legt? Geef uwen gevangenen de vrijheid, ik zal ze niet achterna loopen. - Maar laat allen spot varen. Weet gij, waaraan ik dacht?’ ‘Het zal voorwaar niets verblijdends zijn.’ ‘Inderdaad niet; wat verblijdends wilt gij hier in het huis des doods gaan zoeken? Ik dacht, dat het somwijlen beter is beul dan koning te zijn; ik aanschouwde u en ik dacht insgelijks, dat, indien gij mij voorsteldet, uw lot tegen het mijne te verwisselen, ik zeer dwaas zou handelen, zoo ik den koop aanvaarde.’ | |
[pagina 195]
| |
‘Gij zijt ootmoedig, Basilius,’ schertste de overste. ‘Ook niet overmoedig, Fortunatus. Uw zwaard zal mij niet treffen; ik ben te klein in de wereld: de plaats, welke ik er bekleed, wordt door niemand benijd..... Maar gij, hooge overste en gunsteling des konings, zijt gij wel zeker, dat gij het kille staal van mijn zwaard nooit in uwen hals zult voelen?’ De overste verschrikte zichtbaar, doch verborg zijne ontsteltenis onder eenen lach. ‘Het is waar wat gij zegt, Basilius, in deze tijden is het woord van eenen vleier toereikend, om het hoofd van den bewaarder des grafkuils zelven op het kapblok te leggen..... Maar gij, die durft wanen, dat onze heer koning niet vrij is voor uw zwaard, welk zou uw lot worden, indien iemand hem uwe gedachten verried?’ ‘Van onzen heer koning sprak ik niet,’ antwoordde de oude beul, daar hij tot Fortunatus naderde en met geheimzinnigheid aan zijn oor zeide: ‘Gisteren heeft mijn zwaard eenen koning het hoofd afgeslagen. Deze gedachte spookt mij met zonderlinge hardnekkigheid voor den geest.....’ ‘Eenen koning!’ riep Fortunatus met verbaasdheid uit. ‘Zijn er dan in de onderaardsche spelonken van den grafkuil gevangenen, die ik niet ken? - Gisteren hebt gij immers niemand gerecht dan den stommen jongeling met zijne doorboorde tonge?’ ‘Welnu, gisteren daalde ik in zijnen kerker en kondigde hem aan, dat hij sterven ging. Het gezicht van mijn glinsterend zwaard deed zulken diepen indruk op hem, dat het was, alsolf hij de sprake terug bekomen had; - en inderdaad, ik heb meest alles verslaan, wat hij mij zeide.’ ‘Maar hoe toch zal uit den stommen jongeling een koning worden?’ riep Fortunatus met ongeduld. De oude naderde weder dichter tot den overste en fluisterde: ‘Volgens de wet erft de zoon van den vader: bedelstaf of kroon, het is gelijk. Wanneer een koning sterft, wordt zijn zoon koning..... Welnu, de stomme met de doorboorde tong | |
[pagina 196]
| |
was de laatste zoon van koning Hilperik, die in Vienna het leven verloor! Zijn lot ontstelde mij met medelijden.....’ ‘Hemel! en gij hebt hem gedood?’ zuchtte Fortunatus angstig. ‘Zonderlinge vraag. Hoe anders? Maar toch, ik gevoelde eene mij onbekende ijzing bij de gedachte, dat ik met eenen enkelen slag eenen schoonen koningsstam tot in den laatsten wortel uitroeien ging. Ah, Fortunatus, ik herhaal het nog: beter is het, ongemerkt in de wereld te staan. Als de storm komt, rukt hij de grootste boomen omverre en laat de heesters ongchinderd.....’ ‘Het is wonder, Basilius; iedereen geloofde, dat de heide zonen Hilperiks te Vienna omgekomen waren. Welke redenen mag onze koning toch gehad hebben, om deze zoolang te sparen?’ ‘Ik weet het niet. Uit zijne duistere klanken en gebaren meende ik te verstaan, dat onze koning hem had willen dwingen tot het aanwijzen der plaats, waar zijn vader den landsschat verborgen heeft. Het kan wel zijn: tot nu toe is Hilperiks schat nog niet gevonden.’ De overste zweeg en scheen in gepeinzen weggezonken. Na een oogenblik vroeg hij, het hoofd schuddend: ‘Maar hebt gij wel goed verstaan, Basilius? Zijt gij wel zeker, dat de stomme jongeling Hilperiks zoon was? ‘Voorwaar,’ antwoordde de oude beul, ‘zoo zeker, als ik nu zeker ben, dat de beurt zijner zuster Clothildis gaat komen. Mij verwondert het, dat de schoone dochter Hilperiks zoolang in de grafkuil herberge vindt. Mijn zwaard is niet gewoon zoolang te wachten.....’ Fortunatus meende te antwoorden, doch nu hoorde men eensklaps bazuinklanken over het slot schallen. De overste en de beul liepen naar buiten tot aan den voet des torens en vroegen den waker, wat het was dat hij ontwaarde. ‘Tien ruiters! 's Konings boden!’ riep hij van boven. ‘Ik moet mijn zwaard niet vegen,’ zuchtte de beul met mismoed, ‘het zal geenen tijd hebben om te roesten.’ ‘Meent gij dan, dat het een bevel is om iemand te rechten?’ vroeg de overste. | |
[pagina 197]
| |
‘Wat zou het anders zijn? Heden zal de schoone Clothildis haren broeder in de eeuwigheid vervoegen.’ ‘Maar hoe kunt gij het weten?’ ‘Ik ken de opvolging van 's konings gedachten.’ Ondertusschen was de wacht onder de poort op een teeken des oversten te wapen gekomen; de valbrug werd nedergelaten, de hegge omhooggehaald en de poort ontsloten. Een tiental mannen medenemend, ging de overste de aangekondigde boden tot buiten de gracht te gemoet; de oude beul bleef onder de poort staan en zag met nieuwsgierigheid den overste achterna. - Hij bemerkte, hoe de stoet voor de brugge stilhield, en hoe de bevelvoerder aan Fortunatus eenen brief met 's konings zegel toonde en eene wijl met hem sprak. De beul, ziende, dat de overste de oogen tot hem richtte, bracht de platte hand aan den hals en, deze met snelheid over de keel strijkende, scheen hij te vragen, of het een doodvonnis was. Fortunatus knikte bevestigend met het hoofd. ‘Ik bedroog mij niet,’ morde Basilius. Hij bracht de handen van wederzijde nevens zijn hoofd en liet ze over de schouders dalen; dan schreef hij met den vinger eenen ring rondom zijnen schedel. Ongetwijfeld wilde hij door dit gebaar de vraag uitdrukken, of het eene vrouwe was, eene, die eene kroon droeg? Fortunatus knikte ten tweeden male. Het gelaat des beuls versomberde; zekere spijt, droefheid misschien, was er op te lezen. Hij verwijderde zich van de poort, trad in zijne kamer, zette zich neder, nam zijn zwaard, en het mijmerend aanschouwende, zuchtte hij: ‘Arme vorstin, waart gij de dochter eens bedelaars, uw leven zou niet genoeg waard zijn om eenen moord te betalen..... Wat is toch het lot der menschen? Een kind rukt onachtzaam de schoonste bloem van haren stengel; het kost mij niet meer moeite om het leven der schoonste, der edelste maagd te vernietigen..... Nu nog vol hoop, onbewust van het vonnis, droomend van vrijheid en van toekomst, straks een lijk zonder hoofd!.....’ | |
[pagina 198]
| |
Nauwelijks had hij een oogenklik op de banke gezeten, of de overste trad in de kamer en zeide hem: ‘Basilius, gij zijt een toovenaar. Gij hebt het inderdaad geraden. Maak u gereed; het hoofd van Clothildis moet vallen.’ ‘Onmiddellijk?’ vroeg de beul. ‘Het schijnt dat de tijding u niet verblijdt, alhoewel gij ze op voorhand kendet. Het bevel des konings geeft haar een uur na de ontvangst der boodschap, om zich ter dood te bereiden. Te vier uren moet dienvolgens de slag gegeven zijn. Het is wonder, Basilius, de koning wil, dat de halsrechting onder den blooten hemel op de weide bij den zuidertoren geschiede, in tegenwoordigheid der tien boden, welke hij met het vonnis gezonden heeft. Het schavot moet nog worden opgericht; wij hebben geenen tijd te veel. Neem uwe sleutels, wij zullen de veroordeelde gaan verwittigen.’ De beul ontsloot eene ijzeren kist, haalde er zijnen zwaren sleuteltros uit en volgde Fortunatus over het plein, zonder op zijne bemerkingen te antwoorden. In eenen hoek der vestingmuren was eene lage poort, gansch met ijzeren staven bedekt; deze opende Basilius, en hij stapte met zijnen gezel in eenen donkeren gang, die zich onder de vestingmuren verlengde. Slechts eenige schietgaten lieten een flauw schemerlicht onder het kille gewelf doordringen. De zware stappen des beuls en het klïngelen zijner sleutelen weergalmden door den gang en wekten de nare klachten op van gevangenen, zuchtend in kerkers, welker deuren men ter oorzake der duisternis nauwelijks kon onderscheiden. De beul wees op eene der deuren en zeide in stilte tot den overste: ‘Hoort gij, hoe hij huilt? Hij gevoelt, dat zijn einde gaat komen. Hij was de huisgraaf van koning Hilperik en stond nevens den troon..... Morgen zijne beurt!’ ‘Wie het slot Auxonna gebouwd heeft, moet zich aan de kunst verstaan hebben,’ bemerkte de overste, ‘het is hier als de baan naar de hel.’ ‘Het is de hel zelve; de verdoemden zitten daarachter, en wij | |
[pagina 199]
| |
zijn de duivels,’ mompelde de beul, terwijl hij een ijzeren hek opende en de trappen des torens opklom. Zij bleven beiden sprakeloos, totdat zij boven de trap voor eene kleine deur gekomen waren. Den sleutel in den tros zoekend, morde Basilius: ‘Ik weet niet, maar nooit vervulde ik mijne zending met meer tegenzin. Ik wilde, dat ik mocht terugkeeren.’ ‘Kom, kom, het medelijden van den beul des grafkuils is veinzerij. Open de deur en spot niet! Met drie of vier woorden hebben wij hier gedaan; - het overige is uw werk.’ De sleutel krijschte in het slot; Fortunatus en Basilius stapten binnen den kerker. Bij hunne intrede zat Clothildis op eenen steen met het hoofd in beide handen; zij richtte zich langzaam op en groette met stille minzaamheid hare twee bekende bewakers. ‘Nader tot ons, mijne Vrouwe,’ sprak de overste, ‘ik moet u een bevel des konings aankondigen. - Uw dag is gekomen: binnen een uur zult gij tot God gaan.’ Clothildis verbleekte ijselijk; zij sidderde op hare beenen en aanschouwde den beul en den overste met dwazen blik. Ziende, dat zij den kerker wilden verlaten, stak zij de handen biddend tot hen uit en riep: ‘Oh, eenen priester, zendt mij eenen priester, voordat ik sterve!’ ‘Geen levend wezen anders dan wij mag de gevangenen zien,’ antwoordde de overste. ‘En toch, gij zijt eene orthodoxa; er zijn geene priesters uwer belijdenis in deze streek.’ ‘Wees zonder vrees, mijne Vrouwe,’ zeide de beul troostend, ‘zoo gij niet ten hemel vaart, dan zullen er nog meer voor de poort blijven staan.’ De deur krijschte weer op hare hengsels, de grendels schoten hunne tanden in den steen: de overste en de beul waren verdwenen. Clothildis bleef een oogenblik als gevoelloos, naderde dan wankelend tot den steen en liet zich onder het slaken van eenen langen zucht er op nedergaan. De ongelukkige beefde in al hare leden en schouwde verstomd in de ruimte. | |
[pagina 200]
| |
Men kon zien op haar ontverfd gelaat en aan hare roodgeweende oogen, dat zij den grond des kerkers onophoudend met tranen had besproeid en in onzeglijk verdriet den akeligen dood harer ouders betreurde. - Nog meer echter deed het eenvoudig zwart gewaad, dat zij nu droeg, de bleekheid harer wangen uitschijnen. Na eene korte wijl verstomd te zijn gebleven, liet zij zich van den steen op de knieën ten gronde zakken, hief de handen in de hoogte en sprak met snikkende stem: ‘God, Gij hebt liet gewild! Ik ga voor U verschijnen, beladen misschien met een zondig verbreken! Heer, zie mijne tranen aan en wees niet verbolgen op mij. Ach, ik heb in mijn hart eene innige drift toegelaten. Hij, dien ik beminde, hij is uw dienaar niet; valsche Goden voert hij voor uw aanschijn! De hoogmoed heeft mij verleid; ik heb durven denken, almachtige Beschikker, dat Gij U gewaardigd hadt, uwe nederige dienaresse tot een werktuig uwer handen te verkiezen; ik heb durven gelooven, dat uwe genade mij bestemd had om door mij eene hooge weldaad aan het Christendom te bewijzen. Heb ik, eilaas, in mijne dwaling de liefde tot den heiden gekoesterd, gevoed en al de krachten mijner ziel er op verzameld, o, ik meende het te doen tot meerdere eere van uwen heiligen naam, tot redding der kerk, tot verspreiding der leer van Christus, den goddelijken verlosser!..... Ik dwaalde: de dood zegt mij, dat ik zondigde door mij waardig te wanen van zulke hooge zending op aarde. Misschien heeft mijn hart mij bedrogen; misschien was mijn hoogmoedige droom slechts eene begoocheling, die mijne verbeelding uitvond, om eene wereldsche drift onder den schijn van een verhevener doel te verbergen..... Is het zoo, barmhartige Rechter, is zij schuldig, de liefdevlam, die tegen mijnen wil in mijnen boezem nog blijft blaken, zelfs bij den rand van het graf, - o, vergiffenis, reken ze mijne ziel niet aan, de zondige wenschen mijner verblinde zinnen! - Dat mijn bitter lijden, mijn bloed, dat onder het zwaard des beuls gaat vlieten, de schuld afkoope, die ik in dwaling op mij geladen heb..... Heer, zie neer uit den hooge op mij! Ach, ontferm, ontferm U mijner zwakheid!’ | |
[pagina 201]
| |
Zij stond op en zette zich weder op den steen. Eene wijl bleef er kalmte en gelatenheid op haar aangezicht; het was, alsof de biecht tot God, het belijden harer liefde tot den heidenschen krijgsman, haar hart ontlast had van een pletterend gewicht. Evenwel, na eenige oogenblikken liep er bij poozen eene koortsige zenuwrilling over hare leden. - Eindelijk zeide zij met verschriktheid: Houdt op! houdt op! Zij is vrij. (Bladz. 205.)
‘Ah, waarom boezemt de dood mij zulken afschuw in? Zijn mijne ouders en allen, die mij dierbaar waren, niet tot God? Sterven, sterven onder het zwaard des beuls, hoe ijselijk! Oh, het bloed bevriest mij in de aderen.....’ Zij zweeg en bleef roerloos: de angst had haar alle gevoel ontnomen. Welhaast echter stak zij de hand voor zich uit, als wilde zij iets van zich verwijderen. | |
[pagina 202]
| |
‘O, verlaat mij toch in dit schrikkelijk uur,’ riep zij smeekend, ‘ga weg voor mijne oogen, verleidend beeld, dat mij nog spreekt van eene zinnelooze hoop! Hlodwig, Hlodwig, stel u niet tusschen het slachtoffer en zijnen God; laat mijne ziel hare vleugelen ontplooien en oprijzen tot den hoogsten rechterstoel; Clothildis is niet meer der aarde!’ Na eenige oogenblikken hernam zij op kalmen, treurigen toon: ‘Hlodwig, gij weet niet, dat de dood voor mijn aanschijn staat; misschien zal een traan uw mannelijk oog ontvallen bij het vernemen van mijn rampzalig lot. En ik, ik, die sterven ga, ik stort eenen traan over u: gij zijt een dienaar der valsche Goden, de hemel is u gesloten. De almachtige heeft niet gewild, dat mijn droom waarheid wierd..... maar onder het zwaard, terwijl mijn bloed met mijn leven mij ontvliedt, zal ik God bidden, dat Hij eens het licht in uwen geest late dalen; het is alles, wat ik u geven kan, alles, wat mij nog overblijft, de laatste zucht mijner ziel. - Hij zij voor uw geluk, voor uwe zaligheid!’ Nu hergalmden beneden den toren de zware slagen van hamers, en men hoorde als het waren groote stukken hout op den grond nederploffen. Clothildis, door het gerucht getroffen, stond op en stapte bevend tot voor een klein luchtgat, dat in den muur was uitgespaard en op een grasplein uitzag. Nauwelijks had zij eenen blik naar buiten geworpen, of zij deinsde met eenen angstschreeuw terug en riep: ‘Het schavot, men timmert het schavot! Ik heb ze gezien, de plaats waar mijn hoofd zal vallen, de berden, die ik zal verven met mijn bloed!’ En, door een onbeschrijfelijk angstgevoel voortgezweept, begon zij dwalend rond haren kerker te loopen, met de handen aan de deur te trekken en te reikhalzen naar de grootere vensters, die onder het gewelf des kerkers zich bevonden, als wilde zij tegen den muur opspringen om haar lot te ontvlieden. Zij hief eindelijk de armen ten hemel en kermde: ‘God, vergiffernis in uwe barmhartigheid!..... Ik ben be- | |
[pagina 203]
| |
nauwd, de dood verschrikt mij..... O, hulp, laat mij leven, keer het zwaard des beuls van mij af!’ ‘Neen! neen!’ riep zij in vertwijfeling uit. ‘Sterven, sterven! Er is geene uitkomst aan!’ Zij was onwillig tot het luchtgat genaderd en zeide met doodelijken angst: ‘Zie, zie, het is voltooid; het schavot wacht; mijn uur gaat slaan. Oh, daar hoor ik de deuren beneden openen; de beul komt mij halen!’ Geknield ten gronde stortende, voegde zij de handen te zamen, boog het hoofd diep op de borst en zuchtte met verkropte stemme: ‘Heer, ik onderwerp mij aan uwen heiligen wil; ik zegen het vonnis, dat mij treft; uw naam zij gebenedijd!’ De sleutel draaide in de deur en krijschte akelig. Clothildis stak de armen omhoog en galmde met geestdrift uit: ‘Moeder, vader, broeders, ik kom, ik kom..... Ontvangt mij in den schoot der Godheid!’ In den kerker tredend, zeide de beul op stillen, droeven toon, daar hij de veroordeelde maagd bij den arm nam: ‘Volg mij, mijne Vrouwe; ik zal mijn best doen om uw lijden kort te maken.’ Hij bracht haar naar beneden; zij leunde op den arm, dien hij haar aanbood, doch antwoordde niet. In den onderaardschen gang hergalmden weder de klachten der gevangenen. ‘Wees getroost, mijne Vrouwe,’ spak Basilius, ‘zij, die in den grafkuil blijven, zijn meer te beklagen dan gij. Leven met een zwaard in den nek en weten dat het onfeilbaar er door snijden zal, is erger dan de dood zelf. En, ziet gij, het zijn staatslieden, heerschzuchtigen, die het lot ondergaan, dat zij anderen zouden hebben doen doorstaan, waren zij de machtigsten gebleven. Hunne rekening daarboven mag wel zwaar zijn. Maar gij, mijne Vrouwe, die nooit iemand kwaad deedt, onnoozel en zuiver als eene duive, - gij zijt zeker, dat de Engelen des hemels met open armen gereed staan om uwe ziel te ontvangen. Voor u is de dood eene verlossing.....’ | |
[pagina 204]
| |
‘Heb dank,’ stamelde Clothildis met aandoening, ‘uw woord doet mijn harte goed. Mocht God mij inderdaad barmhartig zijn!’ ‘Ware het niet zoo donker in dezen gang,’ hernam de beul, ‘gij zoudt zien, dat er een traan in mijne oogen staat. Ik heb deernis met uw lot; en toch, ik moet u slaan. Het is mij in den geest, alsof ik eene heilige naar den marteldood voerde. - O, schenk mij toch vergiffenis en beschuldig mij niet daarboven!’ ‘Uw droeve plicht zij u vergeven,’ antwoordde Clothildis. ‘Ik zal voor u bidden, eer ik opvaar tot God. Zij traden uit den somberen gang op het middelplein; de beul veegde de twee tranen af, die hem op de wangen lagen, en bedwong zijne droefheid met geweld. Eene wacht van een twintigtal krijgslieden omringde de arme Clothildis en leidde haar over het plein en door eene poort, die uitgang gaf op de weide, waar de halsrechting moest geschieden. Dáár, bij het schavot, stonden de tien boden, door den koning gezonden om getuigen van Clothildis' dood te zijn. Eene bende krijgslieden, aan welker hoofd de overste Fortunatus met uitgetogen degen zich bevond, omringde de bloedige slachtbank. Clothildis naderde met langzamen tred, klom zonder wankelen met Basilius de trappen op en knielde op zijn verzoek neder. De beul hield zijn zwaard in beide handen gereed, doch niet opgeheven. - Hij en Fortunatus zagen met aandachtig oog tot den zonnewijzer, die ter zijde op den muur des torens de uren aanwees. ‘Nog drie minuten,’ zeide de beul, zich tot de veroordeelde bukkende, ‘gedenk mijner nu in uwe gebeden: het is nog tijd.’ Clothildis had de handen te zamen gevoegd en scheen in haar lot gelaten; want, ofschoon nu zoo dicht bij den dood, beefde zij toch niet meer. Na eene korte poos wachtens riep de overste: ‘De wil des konings zij volvoerd, het uur is verschenen!’ | |
[pagina 205]
| |
De beul fluisterde de maagd nog in het oor: ‘Buk uw hoofd diep, gij zult geene pijn gevoelen.’ En, zijn zwaard in de hoogte zwaaiende, mikte hij naar den hals zijns slachtoffers..... Maar nu klonk eenklaps de bazuin des torenwachters met bijzondere haast en kracht..... De beul trok zijn zwaard terug. ‘Wat doet gij?’ riep de overste in gramschap. ‘Sla toe, sla toe, zeg ik u!’ ‘Eerst weten, wie het is, die in het slot komt,’ antwoordde de beul. ‘Zij zal niet gaan vliegen; het is toch nog ééne minuut te vroeg.’ ‘Maar indien het de Koning of een zijner boden ware? Hij vonde het vonnis onvolvoerd!’ ‘Het is gelijk,’ morde de beul. ‘Ik neem de schuld op mij.’ Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of een persoon in Romeinsche kleeding, gevolgd door vier Burgondische oversten, kwam huilend de weide opgeloopen, daar hij uitriep: ‘Houdt op! houdt op! Zij is vrij: de koning schenkt haar genade!’ ‘Leve de koning!’ galmde de beul, zijn zwaard ten gronde werpende. ‘Sta op, mijne Vrouwe, sta op, gij zult niet sterven!’ De maagd scheen hem niet te hooren en bleef beweegloos met den uitgestrekten hals op den slag wachtend; - Basilius greep haar bij den schouder en, haar schuddend om haar op te wekken, riep hij bij haar oor: ‘Mijne Vrouwe, mijne Vrouwe, sta op! Gij zijt vrij: de koning schenkt u genade!’ Clothildis sprong recht en staarde als verbaasd in het rond; maar daar zag zij van verre dengene, die hare verlossing uitriep, tot zich komen; zij daalde van het schavot, liep hem juichend te gemoet en galmde met blijdschap uit: ‘God, mijn droom blijft waarheid! Aurelianus! Aurelianus!’ In hare vreugde strekte zij de armen uit en ging den Gallo- | |
[pagina 206]
| |
Romein omhelzen; doch hij keerde haar eerbiediglijk met de hand af en ontving haar hoofd op zijne borst. Clothildis, van ontroering schier bezwijmend, bleef een oogenblik tegen zijnen boezem rusten; toen zij echter voelde, dat tranen op haar voorhoofd vielen, zag zij verwonderd op en sprak met schrik: ‘Aurelianus, gij weent? Is alle gevaar nog niet voorbij?’ ‘Ach, mijne Vrouwe,’ snikte de Gallo-Romein, ‘mijne zinnen verdwalen van geluk. Ik hoopte niet meer u nog levend op aarde te zien..... en daar voel ik uw hart op mijnen boezem kloppen. Geene vrees meer, gij zijt vrij; mijn heer Hlodwig is uw redder.....’ Nu kwamen de Burgondische oversten met den bevelhebber Fortunatus nader en boden de vorstin aan, haar in eene kamer te leiden om er te rusten, totdat men eenen wagen in gereedheid zou hebben gebracht om haar uit het slot te voeren. Aurelianus en Clothildis volgden de oversten tot in eene kleine zaal, die op het binnenplein uitzag, hier gaf de Gallo-Romein zijnen wensch te kennen om met de vorstin alleen te blijven. Wanneer aan zijn verzoek was voldaan, zeide hij tot Clothildis: ‘Mijne Vrouwe, ik moet u iets vragen, iets zoo gewichtigs, dat ik mij voel beven. Gij gaat een woord spreken, dat de wereld van blijdschap tot in latere eeuwen zal doen juichen, of een woord, dat het Christendom met droefheid en smart zal slaan. Mijn heer Hlodwig bemint u; hij heeft uwe hand van koning Gondebald verkregen. - En gij, mijne Vrouwe, zult gij uwen redder tot echtgenoot aanvaarden?’ Verbaasd en sidderend hief Clothildis hare oogen met blijde geestdrift ten hemel. Aurelianus verschrikte bij haar stilzwijgen en sprak met doffe, ontroerde stem: ‘Ach, dochter van Christus, uw geloof zij vurig genoeg tot het aanvaarden eener ongewrone, doch heilige bestemming. Schenk der vervolgde Kerk een heldenzwaard tot verdediging.....’ De vorstin greep de hand des Gallo-Romeins en zeide met oogen, die van ontheffing glinsterden: ‘Kunt gij twijfelen? Waartoe dan heeft God mij zoo | |
[pagina 207]
| |
wonderdadig gered, zoo niet tot vervulling van zijnen onmiskenbaren wil? De Christus zelf geeft mij Hlodwig tot bruidegom!’ ‘De Heer zij gebenedijd: gij spreekt het vonnis der valsche Goden uit!’ galmde Aurelianus. Het hoofd buigend, bleef hij eene wijle sprakeloos aan zijne diepe ontroering overgeleverd, totdat hij op het middelplein de zware stappen van paarden vernam. Dan eenen vluchtigen blik naar buiten slaande, sprak hij met haast: ‘Men spant reeds de paarden in den wagen. Luister, mijne Vrouwe, ik zal u zeggen, hoe het ons gegund werd, u van den akeligsten dood te redden. Herken in mijn verhaal de geheimzinnige macht van Hem, die over 's menschen lot beschikt. - Mijn heer Hlodwig vernam de rampen uwer ouders en uwe gevangenis door uwe zuster Chrona. Hij zond mij tot uwen oom Gondebald, om u ten huwelijk te vragen; het was het eenige middel om u te redden. De koning weigerde bij het eerste gehoor en zeide, dat gij reeds gedood waart; hij bood mij zelfs aan, uw lijk mij te toonen. Ik bezweek van droefheid, het leven wilde mij verlaten; maar de goede God spaarde mij tot uwe verlossing. Hij zond mij eenen bode, die mij 's konings bedrog verklaarde en mij het middel gaf, om hem tot rechtzinnigheid te dwingen. Ik keerde tot hem weder; de bedreigingen, in naam mijns heeren hem gedaan, deden hem zwichten; hij toonde zich bereid om alles toe te staan, - maar bij ongeluk had hij reeds eenige ruiters met uw vonnis naar Auxonna gezonden, en waarschijnlijk konden dezen niet meer worden ingehaald. Mijn haar rees te berge van schrik; ik bleef een oogenblik als versteend; evenwel het betrouwen in de bescherming des hemels deed mij opspringen; - ik vroeg een machtig paard en eenige gezellen van goeden wil, opdat, indien ik door de snelle vaart kwame te verongelukken, toch iemand uwe genade naar Auxonna zou kunnen dragen. Terwijl men het paard mij bracht, zeide de koning mij, dat een stoet mij volgen zou, om u met vorstelijke eer binnen Divio te brengen. Ik sprong op het onverduldig paard, en, door vier | |
[pagina 208]
| |
Burgondische heeren vergezeld, vloog ik in bliksemsnelle vaart de baan in, die mij ter redding van u, koninklijke bruid mijns heeren, naar Auxonna leiden moest. God zelf heeft mij bestierd, mij voor ongeval behoed en mij toegelaten, den genadekreet tusschen uw hoofd en het zwaard des beuls nog reddend te doen galmen..... O, ik zal den Heer daarom eeuwig loven en danken!..... Uw oom stemt toe in uwe echtverbintenis met mijnen heer Hlodwig; hij zal u beschenken met rijke bruidsgiften en u met vorstelijke eere naar Suessionum doen geleiden.....’ Fortunatus trad ter kamer in en berichtte de vorstin, dat de wagen ingespannen en tot het vertrek gereed stond. ‘Ah, verlaten wij het verblijf des doods met spoed!’ zeide Clothildis tot Aurelianus, daar zij reeds ter deure ging. Zij klommen met de Burgondische heeren in den breeden wagen; de poort krijschte op hare hengsels, de hegge werd opgehaald en de brugge neergelaten. ‘Vooruit!’ riep Fortunatus tot de voerlieden..... De zweep werd op de paarden gelegd, en het gevaarte reed onder de poort door. Op de brugge stond Clothildis in den wagen recht en beschouwde met zonderling begeesterden blik de muren en torens, waarbinnen zij zoolang had gezucht en eindelijk de hand des doods tot zich had uitgestrekt gezien. - Zij zakte geknield op den grond van den wagen neder. ‘Wat ontstelt u zoo, mijne vrouwe?’ stamelde Aurelianus met bekommernis. ‘O, laat mij bidden en God danken,’ murmelde Clothildis, ‘zóó moet de verloste martelaresse haren kerker verlaten!’ |
|