| |
IX
Op eenen zeer vroegen morgen draafden een twintigtal Franken nevens den zoom van een groot bosch; aan hun hoofd reden ook drie personen in Romeinsche kleeding, waarvan de voorste eenen groenen boomtak in de hand droeg.
Ongetwijfeld moesten deze lieden vreemd zijn in het land, waar zij zich bevonden; want op hunnen doortocht lieten de landbouwers, die in de velden arbeidden, verschrikt hunne spaden en houweelen uit de hand vallen, hielden hunne ploegende ossen staan en toonden elkander met verwondering den voorbijdravenden stoet.
| |
| |
Deze krijgslieden, - met het goudgeel haar in eenen wapperenden tros boven het hoofd gebonden, met het lange zwaard over den schouder, met de bijl aan den gordel, - waren hun ten eenenmale onbekend. Niet kunnende begrijpen, wat de vreemdelingen in dit gewest kwamen doen, besloten zij uit hunne onverwachte verschijning en uit den weg, dien zij volgden, dat zij gezanten waren, die den koning van Burgondië den oorlog gingen aanzeggen. Reeds hadden zij onduidelijke geruchten van de komst der woeste Franken in Gallië vernomen: en, nu zij de onbekende krijgslieden zoo stout en zoo rustig zagen voorbijtrekken, twijfelden zij niet meer, of al de rampen eener overstrooming van wilde volkeren gingen weder op hun ongelukkig vaderland storten.
De vreemde ruiters bemerkten wel, hoezeer hunne verschijning de inwoners der velden verbaasde en met schrik vervulde; lachend deelden zij elkander daarover hunne bemerkingen mede, doch vertraagden den snellen gang hunner paarden niet.
Bij eene kleine rivier gekomen, zeide een der personen in Gallische kleeding tot zijnen gezel:
‘Heer Aurelianus, wij treden op den bodem van Burgondië.’
Daar hij zich in Latijnsche taal uitdrukte, verstonden de Franken hem niet; evenwel het woord Burgondië deed hun raden wat er gezegd was.
Een der Franken naderde tot Aurelianus en sprak in Dietsche taal:
‘Heer, zoo ik mij niet bedrieg, is deze beek de grens van Gondebalds rijk; gij hebt ons beloofd, dat wij nu het doel onzer onverwachte reis zouden vernemen. Verklaar ons aldus het geheim onzer zending.’
‘Gij zijt wel zeker, heer Faustinus, dat gij u niet misgrijpt?’ vroeg de Gallo-Romein aan dengene die hem den Burgondischen grond had aangekondigd.
‘Gansch zeker,’ was het antwoord, ‘ik volg deze baan ten minste tweemaal 's jaars, wanneer ik met de lakens der Doorniksche werkhallen naar Divio ter markte ga.’
‘Vertraagt een oogenblik den gang uwer paarden,’ zeide
| |
| |
Aurelianus tot de edelingen, die hem als geleide waren toegevoegd. ‘Ik zal u zeggen, wat hoog bewijs van vertrouwen de Opperheirtog u geschonken heeft, door u onder allen tot deze zending uit te kiezen. - Wij gaan in gezantschap, om eene bruid voor onzen heer te halen....’
‘Eene bruid!’ riepen de edelingen bijna te gelijk, daar zij aan Lutgardis' verstooting dachten.
‘Eene echtgenoote van koninklijken, Germaanschen bloede!’ antwoordde Aurelianus met zichtbare blijdschap.
‘De jonge vorstin, die wij te Doornik op den Maalberg zagen? De schoone, zwartharige maagd?’ vroegen de edelingen met klimmende verwondering.
‘Haar zelve: Clothildis, Hilperiks dochter.’
‘Maar zij is Christin,’ bemerkte een der Franken op spijtigen toon. ‘Onze Asen zullen dit huwelijk niet zegenen: zijt zeker, Freya zal het doemen!’
‘Gij bedriegt u voorwaar, heer Mutwald,’ zeide Aurelianus, ‘het is integendeel de wil van hierboven, dat het bloed der dappere Germanen zich vermenge met het bloed der Zuidernatiën, opdat uit deze vermenging een volk onsta, dat begaafd zij niet alleen met de sterkte des lichaams en de onversaagdheid in den strijd, maar ook met de macht des geestes en der wetenschap.....’
De edelingen schudden het hoofd, als begrepen zij deze redeneering niet. Aurelianus hernam:
‘Ziet gij niet, dat al de zegepralende Germaansche vorsten, - dienaars van Woden, Thor en Freya, gelijk de Franken, - eene Christin of eene Romeinsche vrouw tot echtgenoote genomen hebben? En is het - misschien om deze reden alleen - Burgonden, Herulen en Gothen niet gelukt, machtige koninkrijken op te richten en te behouden?’
‘Hoe het zij,’ riep Mutwald. ‘De wil der Opperheirtogs moet ook onze wil zijn. Indien hij het goedvindt, wij zullen er om wenschen als voordeelig, en u geheel ten dienste staan tot het vervullen uwer zending, heer Aurelianus.’
‘Ik begrijp niet,’ bemerkte een ander edeling, ‘waarom men het doel onzer reis zoo streng voor ons verborgen hield.
| |
| |
Vreesde de heirtog misschien, dat zijne Leuden over de tijding ontevreden zouden zijn? Inderdaad, velen zullen deze verbintenis betreuren.....’
‘Gij weet wel, Luitprand,’ antwoordde de Gallo- Romein, ‘dat onze heer Hlodwig niet gewoon is iets te vreezen; - en hadde hij geene andere beweegredenen gehad om zijn inzicht te verbergen, hij zou op den Maalberg, voor den ganschen Frankenbond, het doel onzer zending verklaard hebben; maar het mocht niet zijn; - en gij zult het zelf erkennen. Weet, dat koning Hilperik en zijne zonen door Gondebald overwonnen en vermoord zijn. Clothildis, die te Doornik ten Maalberge kwam, zit gevangen op een sterk slot. - Gondebald wil haar insgelijks doen dooden, uit schrik dat eenig vorst, door den roem harer schoonheid uitgelokt, haar ten huwelijk verzoeke, en zij dus in haren echtgenoot eenen wreker vinde. Door de gebeden van eenige zijner hovelingen teruggehouden, schijnt hij den moord zijner nichte te hebben uitgesteld. - Vooronderstelt nu, heeren, dat te Suessionum het doel onzer reis bekend ware geweest, hoe gemakkelijk konden de vijanden Hlodwigs ons niet voorkomen en den koning der Burgonden van den aard onzer zending verwittigen? Zou Gondebald vóór onze komst zich niet gehaast hebben, de ongelukkige Clothildis van het leven te berooven? En was het behouden van het geheim vrees of noodzakelijke voorzichtigheid?’
De edelingen knikten met het hoofd ten teeken van toestemming; na een oogenblik overpeinzens bemerkte Luitprand:
‘Maar zijt gij wel zeker, dat Hilperiks dochter nog leeft? Indien zij reeds vermoord ware?’
‘Reeds vermoord!’ zuchtte Aurelianus met merkbare verschriktheid.
‘Aldus, gij zijt niet zeker, dat zij nog leeft?’ riep Mutwald verbaasd.
‘Zeker?’ stamelde de Gallo-Romein in gedachten. ‘Neen, ik ben niet zeker. Hare zuster, die de tijding van den dood harer ouders te Suessionum bracht, wist zelve het niet te
| |
| |
zeggen; maar zij meende toch redenen te hebben om te hopen, dat Gondebald zijne bloedige wraak nog niet op Clothildis heeft uitgestrekt.’
‘Zoo gij geene andere verzekering hebt dan een bloot vermoeden, heer Aurelianus, dan is het wel mogelijk, dat wij onzen heirtog onwelkome treurboden zullen zijn.’
‘Ah, ik heb eene hoogere verzekering!’ wedervoer de Gallo-Romein met geestdrift in het oog, ‘maar de bron er van kunt gij niet begrijpen: - Ik zeg u, heeren: de Christus, in wiens goddelijke macht gij niet gelooft, zal Clothildis beschermen! En, zoo Gondebald den moord zijner nichte tegen zijnen dank heeft uitgesteld, wie zou het zijn, die zijnen arm wederhouden heeft?.....’
‘Geeft acht, gezellen,’ riep Mutwald eensklaps, ‘Burgonden in onze baan!’
Inderdaad, op dit oogenblik keerde eene talrijke bende ruiters van achter het woud. Het gezicht der Franken scheen hen met verrassing te slaan, en allen grepen naar hunne wapens, als wilden zij zich tot den strijd gereedmaken.
Aurelianus deed de edelingen stilhouden en reed met zijne twee Gallische geleiders vooruit; hij hield de groene twijg in de hoogte en gaf aldus zijne vreedzame inzichten te kennen.
Drie oversten kwamen hem te gemoet en vroegen hem, wat lieden zij waren en wat hen verstoutte, op den bodem van het Burgondische rijk te verschijnen.
‘Wij zijn afgezanten van heer Hlodwig, den grooten heirtog van den Salischen Frankenbond,’ antwoordde de Gallo-Romein. ‘Wij gaan naar Divio, ten hove bij uwen koning, met eene belangrijke boodschap.’
‘En deze boodschap is.....?’
‘Een geheim, heer overste, dat uw heer koning alleen mag vernemen. Geef ons de baan vrij: onze zending is haastig; de minste vertraging mocht uwen koning zeer vergrammen.’
De overste wendde zich om zonder te antwoorden, en gaf eenige stille bevelen aan twee zijner makkers; dezen sprongen met hunne paarden ter zijde der baan in eene dreve des wouds
| |
| |
en verdwenen pijlsnel tusschen het geboomte. Dan zeide de overste tot de gezanten:
‘Heeren, u zij geen beletsel tot het volvoeren uwer boodschap gedaan; een tiental mijner lieden zullen u vergezellen. Gaat in vrede!’
Aurelianus keerde vol ontsteltenis tot de edelingen weder en zeide hun:
‘Heeren, laat ons spoed maken! Twee boden zijn door het woud vertrokken, om den koning van onze komst te berichten. Onze Burgondische geleiders vervoegd, en voorwaarts dan uit al de kracht onzer paarden!’
Na eene lange, doch uiterst snelle vaart bereikten de afgezanten de stad Divio, waar koning Gondebald zijn hof hield. Niettegenstaande het volk bij hunnen doortocht op markten en in straten te zamen liep en hen met nieuwsgierigheid aanschouwde, vetraagden zij toch hunnen rasschen gang niet; en, toen zij eindelijk voor 's konings hof stilhielden, dreef het zweet als een wit schuim van hunne paarden, en de machtige dieren hijgden snorkend van vermoeidheid.
Evenwel, zij hadden toch de twee boden, die hun langs eene kortere baan vooruitgezonden waren, niet ingehaald; want nauwelijks was Aurelianus met zijne gezellen afgestegen, of eenige hovelingen en krijgsoversten kwamen hen ontvangen en leidden hen in eene zaal, om op 's konings gehoor te wachten.
De Burgondische hovelingen bewezen hun veel vriendschap en poogden ondertusschen door zijdelingsche middelen te weten, welke boodschap zij den koning wilden brengen. Aurelianus had zijnen gezellen het grootste geheim bevolen; geen hunner liet blijken, dat Clothildis het voorwerp hunner zending was; allen getuigden, dat zij strengen last hadden, om aan den koning alleen te zeggen, wat de Opperheirtog der Franken hem te melden of te verzoeken had.
Na veel gaan en komen der hovelingen werd den gezanten eindelijk aangekondigd, dat de vorst bereid was om hen te ontvangen.
Twee groote voorhangsels werden weggeschoven; en daar
| |
| |
zagen zij in het diepe eener wijde zaal koning Gondebald, zittend op eenen gulden troon, met een bloot zwaard in de hand en den schedel gesierd met eene kroon, die van kostelijke gesteenten fonkelde.
Langs wederzijde der prachtige zaal stond eene rij lijfwachten, volgens Romeinsche wijze met harnassen van metalen platen voor de borst en met ijzeren helmen op het hoofd; zij hielden de zwaarden opgeheven en verroerden zich even weinig als eene schaar marmeren beelden.
Rondom den troon en op eenigen afstand hielden zich vele hovelingen en hooge legeroversten.
‘De gezanten naderen voor 's heeren troon!’ riep een wapenbode op een teeken des konings.
Aurelianus trad tusschen Mutwald en Luitprand vooruit, boog zich diep voor den vorst en bleef dus zonder spreken gebukt.
De koning legde zijn zwaard neder, plooide den elleboog op den arm van zijnen zetel, en, zoo met het hoofd op de hand rustend, zeide hij:
‘Richt u op! Wie zendt u tot ons?’
‘Machtige koning der Burgonden,’ antwoordde de Gallo-Romein, ‘wij zijn de boden van heer Hlodwig, den Opperheirtog der Franken, wiens zegepralend zwaard den Romeinschen landvoogd Siagrius heeft verslagen.....’
De koning vroeg slechts na verloop van eene lange wijl stilte:
‘En wat verzoekt de Opperheirtog der Franken van ons?’
‘Heer koning, ziehier wat hij u zegt door mijnen mond: - Ik, Hlodwig, Hilderiks zoon, heb uwe nichte Clothildis gezien; in mij is de begeerte ontstaan om haar tot mijne echtgenoote te nemen, en ik heb redenen om te denken, dat zij deze verbintenis niet zal verwerpen. Zij is in uwe macht, heer koning; gij kunt over haar leven en over hare hand beschikken. Ik verzoek u in vriendschap, verleen mij de bruid van mijne keus.’
Bij het hooren van den naam zijner nichte had de koning eene plotselinge beweging gedaan, die van spijt en van
| |
| |
verrassing getuigde; doch even spoedig had hij deze ontsteltenis onderdrukt en zijn hoofd weder op de hand gelegd. - Hij schouwde den gezant met zijdelingschen blik sprakeloos in de oogen.
Aurelianus, na een oogenblik wachtens, hernam:
‘Heer koning, nog zegt de Opperheirtog tot u: - Gij hebt om redenen, die mij onbekend zijn, mijnen bondgenoot Hilperik, zijne vrouw, zijnen broeder en zijne zonen doen omkomen. Wellicht vreest gij, dat ik, zoo Clothildis mijne vrouw werd, zou pogen wraak te nemen over den dood harer ouders en bloedverwanten. Indien gij mij hare hand toestaat, zal ik deze gunst niet door ondankbaarheid betalen; ik zal vergeten wat geschied is, en zelfs, moet het zijn, u tegen uwe vijanden helpen en bijstaan.’
Nog antwoordde de koning niet.
‘Ik verlang niets van haar vaderlijk erfdeel, noch morgengaven, noch bruidsgiften,’ ging Aurelianus voort; ‘integendeel, heer koning, wilt gij het van mij aanvaarden, ik zal uwe goedheid erkennen door rijke geschenken en zooveel goud en zilver u zenden, als een paard kan voeren.’
Weder zweeg Aurelianus eene wijl; de koning zeide schertsend:
‘Gezant, uw heer Hlodwig is niet gewoon zoo nederig te spreken; gij veinst en wilt ons bedriegen.’
De Gallo-Romein beefde onder den ongunstigen toon dezer woorden: de droefheid zonk hem in het hart, daar hij eene weigering voorzag. Zich zelven innerlijk aanjagend, verhief hij de stemme en sprak:
‘Koning der Burgonden, nog zegt de Opperheirtog des Frankenbonds: - Ik heb vriendelijk en minzaam tot u gesproken, omdat ik niet twijfelde, of gij zoudt u haasten, aan mijn verzoek te voldoen. Weet evenwel, dat ik een leeuw ben, die zijne nagelen inplooit, om zijne vrienden niet te kwetsen; maar die ook zijne onverwinbare klauwen uitspreidt, om te verscheuren wie hem tergt. - Ik neem mijne machtige Goden tot getuigen van de verklaring, die ik u doe: - Mijn leger heeft de macht der Romeinen in Noordelijk Gallië vernietigd;
| |
| |
mijne dappere Weermannen laven hunnen dorst in den Sequanavloed; ik ben machtig, geen hinderpaal kan mij wederhouden. Geheel het Romeinsche Gallië moet ik hebben, en welhaast zal mijn rijk zich uitstrekken tot aan de grenzen van het uwe. Welnu, geef mij Clothildis met goeden wil..... Zoo niet, wee u, Gondebald! Wee Burgondië, waarover een gruwelijke broedermoord den vloek des hemels geroepen heeft! Ik, Hlodwig, ik zal de geesel zijn in de hand der Goden: als de stormwind zal ik in Burgondië vallen, zijne steden en dorpen verdelgend doorloopend, alles door vuur en bijl verbranden en vermoorden..... hem met mijn zwaard omploegen, den gevloekten grond, die het onschuldig bloed uwer broederen gedronken heeft..... Op uw lijk, op de lijken uwer kinderen, zal ik den Goden toeroepen: Gij zijt gewroken, de gruwel is gestraft!..... Kies nu, heer koning; gij kunt mij tot vriend en bondgenoot hebben, of uwen dood het eenig doel van mijn leven doen worden! - Zoo spreekt heirtog Hlodwig tot u, koning der Burgonden!.....’
Gedurende deze dreigende aanspraak was 's konings gelaat bijna onbewogen gebleven; slechts een zonderling bittere spotlach had bestendig op zijne lippen gezweefd, en somtijds hadden zijne tanden zich grammoedig opeengesloten.
De omstaande hovelingen en legeroversten waren verschillig door het ontroerde woord van Aurelianus getroffen geworden. Allen zagen met angst tot den koning op en wachtten in zichtbare ontsteltenis op het antwoord, dat hij geven zou.
Met denzelfden scherpen grimlach om den mond zeide de koning:
‘Gezant, uw heer vergeet, dat hij tot den machtigen koning der Burgonden spreekt; zijne bedreigingen zijn ijdele woorden, die geenen andere indruk op ons kunnen doen, dan ons medelijden in te boezemen met zijne overmoedigheid. Wij weten evenwel, dat hij een dapper krijgsman is, en ons was de mare zijner overwinning op de Romeinen reeds toegekomen. Wij hadden liefst ons den beroemden heirtog der Franken tot vriend gemaakt; doch er bestaat een onverwinnelijke hinderpaal, welke ons belet, dit ons verlangen vervuld te zien.....’
| |
| |
Aurelianus vouwde bevend de handen te zamen, en, zijne zending vergetende, riep hij uit:
‘O, koning, bij al wat u heilig is in den hemel, bij al wat u dierbaar is op aarde, weiger niet, weiger niet!’
‘Wij hoeven niet te weigeren,’ antwoordde de vorst. ‘Weet en zeg uwen heirtog, dat de koning der Wester-Gothen, onze arglistige vijand, ons vóór vier dagen eenen geheimen bode zond, om onze nichte Clothildis voor zijnen zoon ten huwelijk te vragen. Hij sprak even vleiend, even dreigend als uw heer Hlodwig; maar wij wisten, dat hij alleenlijk deze verbintenis verlangde om een schijnbaar recht te winnen op de terugeisching der landen, welke onze broeder Hilperik ten onrechte bezat. De koning der Wester-Gothen is machtiger dan de heirtog der Franken, - en nochtans, welk antwoord meent gij, dat koning Gondebald hem gaf?..... Hij zond, in tegenwoordigheid van der Gothen gezant, bevel om het gevaarlijke pand te vernietigen, - hij gebood, dat men Clothildis dooden zou.....’
‘Ach, onmogelijk!’ galmde Aurelianus in vergetelheid uit, daar hij de handen smeekend tot den koning reikte, als wilde hij het bloedig vonnis verbidden.
Al de omstanders werden bij de openbaring des vorsten door eenen pijnlijken slag getroffen; een der voornaamste hovelingen verbleekte zichtbaar en bracht de hand voor de oogen, om eenen traan van ontroering te verbergen.
‘Genade, genade!’ riep de Gallo-Romein op grievenden toon.
‘Het is te laat,’ vervolgde de koning met eene ijzingwekkende koelheid, ‘het is te laat. Nog denzelfden dag volvoerde men het vonnis, dat ons door de noodzakelijkheid werd opgelegd: de muren der gevangenis hebben Clothildis' hoofd onder het zwaard des beuls zien wegrollen.....’
Een hartverscheurende angstschreeuw vloog op uit de borst des Gallo-Romeins.
‘Dood! Clothildis zou dood zijn!’ riep hij in verdwaaldheid uit. ‘Neen, het is niet waar, het kan niet zijn, God wil het niet!’
En hij had zich het hoofd tusschen de beide vuisten gesloten
| |
| |
en aanschouwde den koning met zulken dwazen, verschrikten blik, dat de omstanders hem zinneloos waanden.
‘Wij vergeven u den hoonenden twijfel, in aanzien uwer diepe ontroering,’ sprak de vorst, ‘wij stemmen toe, dat het lijk getoond worde. Zoo zult gij uwen heer Hlodwig kunnen verzekeren, dat wij hem niet bedriegen.’
Aurelianus werd doodsbleek; hij beefde in al zijne ledematen en waggelde op zijne beenen; het was zichtbaar, dat hij tot den koning spreken wilde, doch de stem verstikte in zijne keel. Onder het slaken van eenen zucht, zoo hol en pijnlijk, als ware hem het hart in den boezem gebroken, viel hij half bezwijmd in de armen zijner gezellen Mutwald en Luitprand.
‘Heer gezant,’ hernam de koning, ‘gij zult aldus uwen heer Hlodwig boodschappen, dat het ons onmogelijk is, zijn verzoek in te willigen; gij zult hem zeggen, dat wij zelven deze onmogelijkheid betreuren en hem gewillig de hand onzer nichte zouden hebben toegestaan, hadde niet het noodlot den onherstelbaren dood tusschen hem en ons geplaatst. Wil hij echter wrake zoeken over gebeurtenissen, die hem niet raken, of over een vonnis, dat geveld werd, vooraleer wij zijne begeerte kenden, hij doe het vrij. Wij zullen hem in volle gerustheid verwachten en op voorhand de graven doen delven, waarin wij Hlodwig en zijne lieden den eeuwigen slaap zullen gunnen..... Uwe zending is volbracht; mijn huisgraaf zal u naar de herberge der gezanten leiden; gij zult er alles ten uwen dienste vinden. Mijn wil is, dat gij morgen vroeg Burgondië verlatet en tot uwen heer wederkeeret. Groet hem in mijnen naam..... en gij, gezanten, gaat in vrede!’
Opstaande, daalde de koning van zijnen troon en ging, door al zijne hovelingen gevolgd, ter zaal uit.
Aurelianus lag met het hoofd tegen Mutwalds borst en stortte overvloedige tranen; zijne andere gezellen waren hem insgelijks genaderd en poogden hem te troosten; doch hij, in smart bedolven, scheen hen niet te hooren. Slechts bij wijlen, wanneer eene meer pijnlijke gedachte hem aangreep en deed sidderen, riep hij met verkropte stemme uit.
| |
| |
‘Wee, wee Burgondië! Wee het Christendom! Wee de wereld!’
En dan weder verviel hij in zijne sombere en sprakelooze wanhoop.
De huisgraaf des konings trad ter zaal in en verzocht de gezanten hem te volgen naar de herberg, waar reeds hunne paarden waren verzorgd.
Door de straten stappende, wedijverden de edelingen nog, om eenigen troost in het hart des Gallo-Romeins te doen dalen; doch hij stapte wankelend en met gebogen hoofde in hun midden, zichtbaar aan de diepste vertwijfeling overgeleverd.
Ter herberge gekomen, werden zij in eene zaal geleid, waar een kostbare maaltijd was opgedischt. De huisgraaf zeide hun, dat al de bedienden des huizes ten hunnen bevele stonden, en vertrok daarop met eenen vriendelijken groet.
Aurelianus was in eenen zetel nedergevallen en hield het halsstarrig oog ten gronde gericht; zijne makkers poogden hem over te halen tot het ledigen van eenen beker wijn, om zich het hart te versterken. - Hij stond langzaam uit zijnen zetel op en sprak:
‘Eet, drinkt, laat mij; ik doorsta onzeglijke smarten; gij kunt ze niet begrijpen; ik mag ze niet verklaren.’
Hij schouwde in het rond en begaf zich tot eene deur, terwijl hij zijnen verwonderden gezellen smeekend zeide:
‘Alleen moet ik zijn; volgt mij niet: de eenzaamheid zal mijne zielepijn verlichten.....’
Onder het uitspreken dezer woorden opende hij de deur en trad in eene wijde zaal, bij welker diepste einde hij geknield nederviel en met de handen ten hemel uitriep:
‘God der Christenen, uit de diepte mijner wanhoop roep ik tot U. Verhoor, verhoor mijne smartelijke bede! Zijn uwe besluiten ondoorgrondelijk, o Heer, geene palen heeft uwe macht. Een vuige moordenaar heeft haar gedood, haar, die Gij bestemd hadt om uwe trouwe kinderen te redden, om het licht uws woords over de westerwereld te spreiden, om de valsche Goden van voor uw aanschijn te doen verdwijnen. Geene hoop
| |
| |
meer voor ons, dan in U, - in U alleen, ontzaglijke Beschikker. Ach, werp den oogslag uwer genade op de zuchtende Christenen; bescherm de rots van Petrus tegen de zegepralende dwaling..... Geef, geef der wereld Clothildis weder; zend uwen adem over haar lijk, dat het opsta uit het graf en uwe vijanden doe sidderen bij dit bewijs van uw alvermogen! Is er een zoenoffer noodig, ik ben bereid; neem mijn leven; uwen naam zegenend zal ik sterven! God, o barmhartige God, blijf niet doof voor den angstschreeuw mijner ziel!’
Van krachten uitgeput, liet hij het hoofd op de borst vallen en bleef eene lange wijl roerloos en zwijgend geknield zitten.
Hij richtte zich eindelijk op en bleef te midden der zaal met de armen op de borst gekruist staan; zijn blik was verglaasd, zijn gelaat bleek, zijne ledematen bevend.
‘Ach,’ zuchtte hij op somberen, moedeloozen toon, ‘ik voel het: de Heer heeft mijn gebed niet verhoord. Vermetele, die ik ben, durfde ik niet van God een wonderwerk eischen?..... Bedriegen wij ons niet langer, het graf zal zijn slachtoffer niet meer wedergeven..... Dood! zij is dood, de engelschoone Christenmaagd! De toekomst, door mijnen stervenden vader mij voorspeld, is dood! Het doel van mijn leven, dood! De heilige hoop mijns boezems, dood!’
Nog heviger sidderde hij onder den invloed dezer akelige verzuchting en sloeg de beide handen nijpend aan zijne borst, als wilde hij zich zelven het gefolterd hart te pletten drukken.
Op eene zitbank nederzijgend, zeide hij eindelijk met verkalmde stem, daar stille tranen uit zijne oogen leekten:
‘Ongelukkige maagd! Niet waar, gij hebt in de bittere gevangenis uwe ziel getroost en begoocheld met den schoonen droom? Tot het einde hebt gij geloofd, dat God u voor een hooger lot dan het kapblok bewaarde? Gij meendet, dat de heidensche heirtog de Christen-koningsdochter toch verlossen zou: uit de blikseming van het zwaard, dat u dooden moest, glinsterde nog de naam Hlodwigs als eene star der hoop u tegen? Eilaas, arm lam, onnoozele maagd, de Christus in den hemel vergoede u den vroegen marteldood!’
Zijne stem was allengs flauw en weifelend geworden. Bij
| |
| |
het einde zijner klacht schenen de krachten hem te begeven, en hij zonk ontzenuwd ineen in den zetel. Hij legde zich de twee handen voor de oogen en zat gansch roerloos, als hadde de slaap hem overvallen.
Lang bleef hij dus, door de diepste stilte omringd, in zijne smart bedolven. Slechts van tijd tot tijd kwam een zucht of eene lichte beweging der hand het leven in hem verraden.....’
Een man trad met looze stappen ter zaal in, blikte in het rond, en, den treurenden Aurelianus bemerkend, ging hij langzaam tot hem. Het was een hoveling van koning Gondebald; dezelfde, die door de woorden des Frankischen gezants ontroerd was geworden en eenen medelijdenden traan uit zijn oog had geveegd.
‘Heer!’ sprak hij met ingehoudene stemme.
Aurelianus sprong met verrassing recht; en, als hadde een onuitlegbare schrik hem bevangen, hij verwijderde zich bevend van den Burgond.
‘Heer,’ hernam deze, ‘vrees niet van mij; ik kom tot u met een gevoel van vriendschap.’
Aurelianus aanschouwde hem met glinsterende oogen en scheen dwaas van ongeduld.
‘Nu, - nu, - spreek!’ riep hij.
De Burgond schudde mismoedig het hoofd, als waande hij den gezant zinneloos, en zeide op koelen toon, daar hij dichter tot Aurelianus naderde:
‘Mag ik mij op u betrouwen, heer gezant? Kan uw hart een geheim bewaren, als ware het er in gegroeid? Wat ik u zeggen kom, kost mij onfeilbaar het leven, zoo uw mond mij verraadt; - maar bedaar, matig uwe ontsteltenis; gij siddert en verbleekt, als wilde uwe rede u verlaten.’
‘Ah,’ riep Aurelianus uit, ‘wist gij wat in mij geschiedt! Mijne ziel juicht en jubelt, zij schreeuwt van vreugd in mijn binnenste, zij roept, dat God zelf u tot mij zendt..... Van Clothildis komt gij spreken, niet waar? Welnu? welnu?’
De Burgond zag den Gallo-Romein met verbaasdheid aan; hij neigde echter het oor op zijn schouder en fluisterde met teruggehoudene stemme:
| |
| |
‘De koning heeft u bedragen: Clothildis leeft.....’
‘Zij leeft!’ galmde Aurelianus, geknield ten gronde stortende. ‘God, Gij hebt mij verhoord: het wonderwerk is gewrocht. O dank, dank, in naam der Christenheid!’
En even spoedig weder opspringende, greep hïj den Burgond bij de hand en zeide, onder het storten van een vloed blijde tranen:
‘Heer, wees gezegend om de heilvolle tïjding..... Waar, waar leeft zij?’
‘Bedaar, maak geen gerucht meer: men mocht ons verrassen; de dood ware mijne belooning. De tijd is kostelijk: luister met koelheid. Ik bemin mijnen vorst, hoe onmenschelijk wreed hij zich ook getoond hebbe; ik schrik voor de wraak der Goden en wil Gondebald eene nieuwe euveldaad sparen. Gij zult mij niet verraden; gij zijt Christen; uwe ziel heeft zich voor mij in uw woord veropenbaard. Clothildis zit gevangen op het slot Auxonna, bij den stroom Araris; het is omtrent vijf uren gaans van hier. Gij schijnt tot zinneloosheid toe verblijd om deze tijding, heer; maar wat helpt het u? Ofschoon zij leeft, daarom toch kunt gij haar niet verlossen. Wist de koning, dat het geheim u verklaard is, hij dede ze nog heden dooden.’
‘Ik verdwaal!’ zuchtte Aurelianus met plotselinge onttoovering. ‘Inderdaad! Wat gedaan, om dien ijselijken moord te verhoeden?’
‘Ik kom u het middel er toe geven,’ antwoordde de Burgond. ‘Ik verlaat daareven 's konings hof; hij is opgesloten met zijne raadslieden en beraamt ongetwijfeld met hen over uwe boodschap. Keer weder tot hem; eisch een onmiddellijk gehoor onder voorwendsel, dat gij nog het gewichtigste uwer zending hem te melden hebt. Zeg hem, dat uw heirtog zich voorstelt een verbond tegen hem aan te gaan met de koningen der Herulen en der Wester-Gothen. Hij schrikt van zulk verbond, omdat hij het mogelijk weet. Zeg hem nog dat uw heirtog de Allemannen uit Germanië zal roepen en hun Burgondië ten prijze hunner hulp zal beloven. Zoo het noodig is, voeg er bij, dat hij Godegezelle, Gondebalds broeder, de
| |
| |
Burgondische kroon zal aanbieden. Het zijn de eenige bedreigingen, waarvoor de koning zwichten kan; gij zijt welsprekend, en misschien zult gij met deze middelen uw doel bereiken.’
Aurelianus stak de hand in de lederen tassche, welke hem aan den gordel hing, en haalde er een juweel uit onder vorm van eene roos, gansch met de kostbaarste gesteenten gesierd.
‘Heer,’ sprak hij, ‘ik weet niet, hoe u mijne dankbaarheid te bewijzen. Dit geschenk was bestemd voor uwen koning; neem het in naam mijns heeren.’
De Burgond verwijderde het juweel met de hand.
‘Dat God onzen koning zijne wreedheid vergeve,’ zuchtte hij, ‘dat Hij mijn vaderland in zijne wraak gewaardige te sparen, dit is de eenige belooning, welke ik zoek..... Nu, heer gezant, haast u. - Ik heb voor 's konings hof ruiters te paard zien zitten; zij wachten op de beslissing des Raads. Wie weet, of zij het vonnis van Clothildis niet naar Auxonna moeten dragen?’
De Burgond drukte Aurelianus de hand, daar hij nog eenen gelukwensch uitsprak, en verdween achter het voorhangsel der deur.
Een kort oogenblik bleef de Gallo-Romein met verwondering hem nazien, liet dan eenen blijden gil en liep ter zaal uit naar zijne makkers, welke hij aan tafel verraste door den uitroep:
‘Spoedig, spoedig, gezellen, terug naar den koning!’
|
|