Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendVIIIRaganher had zijne bezwijmde zuster onder den zuilengang bij de groote poort des paleizes gedragen, om haar eenige hulpe toe te dienen; maar nauwelijks had hij ze daar op eene steenen banke neergezet, of zij opende de oogen en aanschouwde als vergramd de edelingen, die haar omringden. De medelijdende blikken, welke op haar gehecht waren, schenen haar te vernederen; want zij slingerde zich de losgerukte haren in den hals en sprong met fierheid recht, daar zij op heeschen toon tot haren broeder zeide: ‘Medelijden met mij! Kom, wij zullen weten, wat eene gehoonde vrouw vermag. Mijn haat zal scherper snijden dan uw zwaard. - Ah, kondet gij in mijn hart zien! Gij zoudt terugschrikken en beven: alle gevoel is er uit; en het is vol, - vol venijn en dorst naar wraak!’ Daar zij nu haren broeder bij de hand voorttrok naar de paarden, die op het midden des pleins door eenige Leuden overen wedergeleid werden, bemerkte zij, dat Siegebald haar volgen wilde; zij hoorde hem in bittere verwijtingen tegen Hlodwig uitvaren en verstond uit zijne woorden, dat hij den dienst des Opperheirtogs wilde verlaten. Eene lichtgenster blonk in hare oogen; zij wenkte den huisgraaf en ging met hem ter zijde tot op zekeren afstand. Dan begon zij met geheimzinnige gebaren hem dingen te zeggen, welke hem in het eerst zeer verwonderden, doch eindelijk zijnevolle toestemming schenen te bekomen. Raganher en zijne gezellen waren te paard gestegen; ook het | |
[pagina 163]
| |
paard voor Lutgardis stond gereed. Haar broeder riep haar met ongeduld. Een zonderlinge lach van booze slimheid verlichtte Siegebalds gelaat, terwijl hij zijne nichte de hand drukte en tot het paleis des Opperheirtogs terugkeerde. Lutgardis ging tot haren broeder en klom te paard. De stoet sprong over het plein en verdween met windsnelheid in de eerste straten der stad..... Gedurende eenigen tijd scheen Lutgardis in weede ontstoken en met kracht bezield; zij dreef haar paard onder bitsige slagen vooruit en tergde het dier, als wilde zij daarop hare wraak beginnen: onverstaanbare, doch sombere woorden ontvielen haren mond, en wanneer haar geest het vijandig beeld van Clothildis voor hare oogen tooverde, verkrampten hare lippen tot eene bittere grijns en fonkelde haar blik met wilden gloed. Toen de stoet omtrent een half uur gaans buiten de stad gevorderd was, verminderde allengs in Lutgardis de trotsche gramschap, die haar tot nu toe eene wonderbare sterkmoedigheid had verleend; haar gelaat scheen meer en meer van zijne hooge verf te verliezen, en, welhaast in gedachten verzonken, liet zij het hoofd achteloos op den schouder hangen. Raganher vertraagde zijnen gang en deed den edelingen teeken, dat zij hunne paarden eene wijl zouden op stap zetten. Hij naderde tot zijne zuster en vroeg op troostenden toon: ‘Lutgardis, lieve, treur zoo niet om den hoon, die ons is aangedaan. Heb goede hoop: de Asen zullen mij begunstigen; ik zal den meineedige overwinnen en hem dooden.’ ‘Gij zult hem dooden!’ zuchtte Lutgardis. ‘Het is zóó, dat gij mij poogt te troosten?’ ‘Hoe?’ riep Raganher in verbaasdheid uit. ‘Wenscht gij dan, dat hij mij in het strijdperk veile en mij het hoofd kloove?....’ ‘Ik treur, omdat één van u beiden sterven moet,’ antwoordde Lutgardis. ‘Gij bemint hem dus nog, den trotschen snoodaard, die u voor den ganschen Bond met schaamte overlaadt?’ | |
[pagina 164]
| |
Een bittere lach bewoog Lutgardis' lippen, daar zij antwoordde: ‘Ah, gij gelooft, dat eene liefde als de mijne door eenen hoon, hoe bloedig ook, uit het hart te rukken is! Broeder, mijn toestand is eene onzeglijke pijniging! Ik heb u lief, gij weet het, niet alleen omdat de band des bloeds ons vereenigt, maar nog omdat gij mijn eenige beschermer zijt; omdat gij van kindsbeen af voor mij hebt gezorgd en mij altijd met goedheid en vriendschap hebt bejegend. Uwen vijand bemin ik meer dan ik u zeggen kan; onweerstaanbaar is het gevoel, dat mij tot hem drijft; en, moest hem iets kwaads wedervaren, ik zou treuren over hem, die mij zulke breede wonde in den boezem heeft geslagen..... Heden moet één van u beiden in het strijdperk vallen; hoe het lot ook keere, ik zal tranen storten over een lijk.....’ ‘En wat beteekenen dan de woorden van wraak, die daar straks nog zoo dreigend en zoo gloeiend van uwe liepen rolden?’ vroeg Raganher met bitsigheid. ‘Zij beteekenen, dat mijn haat twee menschen zal verslinden: - de zwartharige dochter Hilperiks, die mijne plaats aan de zijde Hlodwigs innemen zal, en den laffen vleier Aurelianus, die deze mijne plaats heeft verkocht. Ah, zij zullen mij niet ontsnappen; ik behoef geen zwaard. - En toch, wat is een zwaard? - Ik zie de twee machtigste zwaarden van den Frankenbond tegen elkander zich verheffen, - en één van beiden moet worden verbrijzeld? Belachelijk is zulke wraak, die uwen vijand het middel geeft om door uwen dood zijne onrechtvaardigheid te bekronen. Neen, neen, ik zal mij bedienen van wapenen, die niet breken en wel langzaam, doch onfeilbrar het doel treffen..... Al moest ik jaren lang wegkruipen en mij verbergen als eene slange, toch zal eens het venijn mijns haats hen dooden.....’ ‘Alzoo gij meent nog, dat de dochter Hilperiks schuld heeft aan uw ongeluk?’ ‘Ik ben er zeker van. Wat de geheime stem in mijn hart mij zeide, was waarheid: de vrouw, welke wij bij den Opperheirtog zagen, moet hare zuster zijn. De zwarte Geesten | |
[pagina 165]
| |
voerden haar naar Suessionum intijds genoeg om Hlodwig te beletten naar den Maalberg te komen. - Twijfel er niet aan, zij is het, die mijn vonnis medebracht..... Oh, zij zullen ze mij betalen, honderdvoudig betalen, de pijnen, die ik lijd! Ik moest Operheirtoginne, - wat zeg ik? - Koninginne moest ik worden, eene kroon dragen; van eenen troon op twee volkeren nederzien; de gezellinne en de gelijke worden van den schoonsten en ontzaglijksten man der aarde; benijd worden door alle vrouwen als de gelukkigste..... En nu, wat ben ik? Eene verstooten maagd, vernederd, overladen met schaamte en tot eeuwige eenzaamheid gedoemd!’ ‘Het bloed des meineedigen zal de vlek afwasschen, die ons zoo laffelijk aangewreven werd,’ zeide Raganher grammoedig. ‘En betreur hem of niet, binnen een half uur zal zijn lijk voor mijne voeten liggen.’ ‘Moge het Glansheim u beschermen, broeder,’ zuchtte Lutgardis, ‘anders zullen de Walkuren heden nog met u opvaren tot het Walhalla.’ ‘Zijn vonnis is geveld, zeg ik u: al de Asen zullen mijn zwaard bestieren tegen den overmoedigen dwingeland.’ ‘Hij is zoo behendig, zoo ontzaglijk machtig in den strijd!’ klaagde Lutgardis. ‘Zijn blik alleen ontstelt en doet sidderen.....’ ‘Spotternij, zuster; twee zwaarden, die zich tegen elkander verheffen, zijn naakt; zij hebben geen ontzag voor der mannen schoonheid, zij treffen den trotschaard evenals den ootmoedige.....’ ‘Heer heirtog,’ riep een der edelingen, ‘ginds achter ons vliegt het stof der baan in de hoogte, ik hoor getrappel van paarden: het is Hlodwigs stoet.’ ‘Voorwaarts dan!’ antwoordde Raganher. ‘Dat hij ons niet inhale!’ Hoezeer de Leuden van Raganher hunne paarden ook aanhitsten, en alhoewel de moedige dieren met verblindende snelheid in de baan vooruitvlogen, toch won de Opperheirtog zichtbaar op den afstand, welke hem eerst van zijn vijand gescheiden had. | |
[pagina 166]
| |
Toen Raganher de baan had doorloopen, die in het heilig bosch gehakt was, en afstijgen wilde, bereikte Hlodwig insgelijks den ingang van den Wijhof. Lutgardis wendde nog haren blik met stille treurnis tot den Opperheirtog; doch hij keerde als onverschillig het gezicht van haar af. Insgelijks gedroegen zich de beide heirtogen en hunne Leuden, alsof zij aan elkander vreemd waren, zonder dreigende blikken of bewijzen van vijandschap. Zoo beval het de wet der eer, die den plechtigsten vrede tusschen de kampers en hunne gezellen voorschreef. Nog altijd waren de Weermannen binnen den Wijhof gebleven in afwachting dat het huwelijk voltrokken wierd en het feestmaal opgedischt. Wel is waar, dat de ongemeen lange vertraging elkeen verwonderde; doch dat het huwelijk kon uitgesteld of verbroken worden, dit wilde geen hunner gelooven. Nu zagen zij daar eensklaps uit de verte de beide heirtogen met Lutgardis den Wijhof binnentreden. Allen schikten zich in twee diepe rijen en vervulden de lucht met weergalmend vreugdegeroep, terwijl de priemen onophoudend ten teeken van blijdschap op de schilden werden geslagen. De Opperheirtog ging tot den Bloedman en sprak eene wijle in stilte met hem. Wat hij hem zeide, scheen den offeraar met schrik te slaan; want hij verbleekte en zag Hlodwig in verstomdheid aan, als hadde hij zijne bevelen niet begrepen. Onderwijl hadden de Leuden der beide heirtogen aan vrienden en gezellen, die zij in den Wijhof zagen, het voorval verhaald en te kennen gegeven, dat, in stede van een huwelijk, hier een gevecht tusschen Hlodwig en Raganher ging geleverd worden. Nauwelijks was deze tijding aan eenige Weermannen bekend, of zij liepen tusschen al de aanwezigen rond. Gedurende eenige oogenblikken geleek de Wijhof aan een zwermenden bijenkorf; van alle kanten drongen de Weermannen zich in hoopen te zamen, om de tijding te vernemen. Men sprak, men klaagde, men twistte, - men schreeuwde de | |
[pagina 167]
| |
verrassende mare elkander toe..... doch nu herklonken bij de Wijtafel eenige bekende bazuinklanken. ‘De edelingen aller Gouwen!’ riepen vele stemmen, om het teeken te herhalen. Oogenblikkelijk kwamen van alle zijden de geroepene edelingen toegeloopen. Wanneer zij in groot getal omtrent de Wijtafel vergaderd waren, sprak de Bloedman eenigen tijd tot hen; met droefheid op het gelaat verspreidden zij zich welhaast in alle richtingen, om de ontvangene bevelen aan de lieden hunner Gouwen mede te deelen. Eene meer bepaalde beweging geschiedde onder de menigte: de Weermannen liepen op verschillige plaatsen te zamen en kwamen onmiddellijk naar het midden des Wijhofs, waar zij zich in een lang vierkant schikten en aldus een afgesloten strijdperk vormden, aan welks noordelijk einde de spreekheuvel zich bevond. Voor de rij van elke Gouw stonden twee edelingen met het bloote zwaard in de hoogte, om alle gedrang te beletten en de tucht te handhaven. Eenige oogenblikken daarna opende eene der scharen hare gelederen, om de heirtogen binnen het perk te laten. Vooraf gingen de Bloedmannen en Scalden; achter hen kwamen de beide heirtogen elk met eenen hunner edelingen, die als getuige hen ter zijde zou staan; dan volgden de gasten of rechters aller Gouwen. De stoet was gesloten door twee huisschalken, leidende elk een machtig paard bij den toom. De Bloedmannen en de gasten beklommen den spreekheuvel en schikten zich in een halfrond; van wederzijde, aan den voet des heuvels, bleven de heirtogen en hunne getuigen staan. Lutgardis met een tiental der voornaamste oversten hield zich insgelijks nevens den heuvel omtrent haren broeder. - Al de oogen waren tot haar gekeerd; zij zag de duizenden Weermannen met verschillend gevoel den blik beweegloos op haar gevestigd houden, om als het ware in de diepte haars boezems de spijt te meten, welke haar ontstelde. Onder deze navorsching bleef zij eene wijl gebogen; maar de vernederende houding duurde niet lang in haar. Zij stond met trotschheid tegen hare | |
[pagina 168]
| |
schaamte op, rechtte het hoofd met statigheid en liet haren stoutmoedigen blik langs de rijen en in de oogen der Weermannen heen- en wedergaan. De Bloedman verhief de stem en sprak op eenen toon, die van ontsteltenis en droefheid getuigde: ‘Vrije Weermannen aller Gouwen, die hier ten Maalberge vergaderd zijt! Weet, dat Hlodwig, heirtog van Doorniker-Gouw, en Raganher, heirtog van Kamerijker-Gouw, het oordeel der Asen hebben ingeroepen tot het slechten van eenen twist, die ongelukkiglijk tusschen hen is ontstaan. Welke ook de treurnis zij, die bij zulke mare den Frankenbond bevangen moet, de wet gebiedt, dat geene hinderpalen tot de volvoering van den eerestrijd worden opgeroepen. Gij zult aldus met ontzag voor der Asen beslissing rustig afwachten, dat hun wil zich hebbe verklaard, en u er aan onderwerpen, om grootere rampen te vermijden. Hebt betrouwen in de rechtvaardigheid der dienaars van Wodens Wijtafel en van de gasten uwer Gouwen: zij zullen waken, dat alles eerlijk geschiede. - De kamp is een gevecht om leven en dood; één der strijders moet in het perk zijn leven laten; het is hun wil: eerbiedt hem!’ En, zich tot de beide kampers wendende, vroeg hij plechtiglijk: ‘Heirtog van Doorniker-Gouw, heirtog van Kamerijker-Gouw, neemt gij de Asen tot getuigen, dat uwe wapens geene andere kracht hebben dan de kracht van het staal, van uwe behendigheid en van uwen moed? Dat geene Alruine ze heeft aangeraakt? Dat gij geene kruiden of teekens op u voert, die u ten onrechte kunnen behoeden?’ ‘Wij nemen de Asen tot getuigen,’ antwoordden Hlodwig en Raganher. De bazuinen werden opgestoken en drie lange tonen over het plein gezonden, terwijl de twee getuigen met opgeheven zwaard in het midden des perks van wederzijde zich stelden. De beide kampers stegen te paard: Hlodwig bleef bij den heuvel staan; Raganher begaf zich tot het andere einde der strijdbaan. Tot dan had een zeker ingehouden geruisch van stemmen | |
[pagina 169]
| |
boven de scharen gevlot; maar nu het plechtig oogenblik genaderd was, heerschte eensklaps de diepste stilte. Het was op het gelaat der Weermannen zichtbaar, dat hun hart met benauwdheid was vervuld, en zij op voorhand schrikten van der Asen oordeel. Hlodwig en Raganher zaten te paard aan de uiteinden des perks, met het zwaard in de handen en gereed om, op hetHlodwigs bijl had Raganher eene diepe wonde. (Bladz. 173.)
minste teeken, de toomen hunner paarden los te werpen en tegen elkander in te loopen. - Hunne oogen gloeiden, hunne tanden waren bitsig opeengesloten, rondom hunne lippen grijnsde de heetste wraakzucht. Eensklaps steeg een enkele scherpe toon uit de bazuinen over het plein. Op dit sein dreven de strijders de paarden vooruit en kwamen op elkander aanvallen. | |
[pagina 170]
| |
De eerste slag werd door Raganher gegeven; zijn wapen viel met volle kracht op het wapen zijns vijands: het krijschte akelig op het getroffen staal, doch het werd afgekeerd en door eenen nog machtigeren slag beantwoord..... Beide heirtogen gaven wonderlijke bewijzen van behendigheid en van ongewone spierkracht. Naarmate het gevecht zich verlengde, zonder dat het een hunner gelukte, zijnen vijand te treffen, ontvlamde hunne wraakzucht en hunne spijt meer en meer; hunne bewegingen werden onstuimiger, hunne aanvallen sneller opeengevolgd. Welhaast werd hunne woede zoo hevig, dat zij hunne paarden in woeste slingeringen ronddreven, om hunnen vijand van ter zijde te verrassen; doch elk hunner hield de oogen met verslindende aandacht op den andere gevestigd; en, waar een zwaard in de hoogte ging om woedend neer te vallen, daar verscheen ook het andere zwaard, om den slag te ontvangen en weder dreigend zich te verheffen. Na eenige oogenblikken gloeiden de aangezichten der heirtogen met het vuur der drift en der vermoeidheid; het zweet liep hun van het voorhoofd; hunne hijgingen werden hoorbaar en geleken een dof gegrol van brandenden haat. Ook de twee machtige hengsten, waarop de heirtogen gezeten waren, schenen in de woede hunner meesters te deelen: de adem schoot in wolken uit hunne verbreede neusgaten, zij krabden onder het zwenken den grond met de voeten op en wierpen de aarde in vlokken van zich weg; zij hinnikten ontzettend, en bij elke nadering beten ze elkander met ijselijk gehuil, alsof zij insgelijks dorst hadden naar wraak en naar bloed. Ondertusschen zag men nog immer de zwaarden op- en neder- gaan en door de ruimte bliksemen; nog immer schreeuwde het staal op staal en bleven de kampers, met het dampend zweet op het voorhoofd en de gloeiende razernij in het hart, elkander onverpoosd en in versnelde zwoeging bevechten. Al de omstaande edelingen en Weermannen aanschouwden den heeten strijd met ontroering en met ontzag; velen stond de bleekheid op de wangen, anderen blaakte het vuur der deelnemende strijdzucht op het gelaat. Men zag onder hen | |
[pagina 171]
| |
menigvuldige armen zich wringen, vuisten krampachtig zich toebalken, tanden zich grijnzend sluiten, even alsof zij insgelijks door medegevoel zich in strijd met eenen machtigen vijand hadden gewaand. Lutgardis hield de oogen halsstarrig op de kampers gehecht; en, ofschoon zij een oneindig geweld deed om hare doodelijke ontsteltenis voor de omstanders te verbergen, het was zichtbaar genoeg aan hare ontverfde wangen, aan haren verglaasden blik en aan de rillingen haars lichaams, dat een onzeglijke angst haar den boezem tot smachtens toe verengde. Naarmate de strijd voortduurde, was er meer hoop op de behoudenis haars broeders haar in het hart gezonken; dit gevoel matigde echter hare benauwdheid niet. - Wie van beiden ook stierve, het moest haar een ijselijke, een ongeneeslijke slag zijn. Alzoo zij nu met jagende borst de immer klimmende hitsigheid des gevechts aanschouwde, zag zij, hoe bij eene nadering Raganhers paard het andere paard schreeuwend in de lippen beet en hoe door de beweging, hieruit ontstaan, Hlodwig de zijde zonder tegenweer aan Raganher bood. Zij zag ook, hoe het zwaard haars broeders in de hoogte bliksemde en doodend op Hlodwigs hoofd ging nederdalen..... Een gil van benauwdheid sprong uit hare borst..... De slag was gegeven, en bloed stroomde in het strijdperk: Raganhers zwaard, half door een wondersnelle beweging zijns vijands afgekeerd, was op Hlodwigs paard gevallen en had het dier een deel van het hoofd afgeslagen. Oogenblikkelijk strekten de getuigen hunne zwaarden tusschen de strijders uit, daar zij gezamenlijk en met sterke stem het woord ‘Rust!’ uitriepen. Van de eene zijde des perks steeg een juichend gerucht in de hoogte; het waren de Leuden van Raganher, die met hunne priemen op de schilden sloegen en alzoo van hunne blijdschap over het schijnbaar voordeel huns meesters getuigden; maar een veel ontzaglijker gemompel en gegrol van afkeuring vloog op uit de overige Gouwen en overdekte en versmachtte het gejubel der lieden van Kamerijker-Gouw. | |
[pagina 172]
| |
Eenige schelle bazuinklanken drongen bevelend door de tegen elkander opstaande geruchten en herstelden de stilte in een oogenblik. Hlodwigs paard was stervend ten gronde gestort. Voordat het dier in zijnen val de aarde bereikte, was de Opperheirtog er afgesprongen en had zich nevens zijnen getuige begeven. Raganher was insgelijks afgestegen en tot zijnen getuige gegaan. Dáár stonden de beide heirtogen hijgend en diep ontsteld van den zwaren strijd; geen woord ontsnapte aan hunne lippen. Twee Schalken naderden elk met eenen beker water en boden den drank aan de kampers. Onderwijl spraken de getuigen met elkander. Na eene korte wijl deden zij een teeken aan de bazuinblazers, die weder eenige gekende tonen aanhieven. ‘Wij bieden u den kamp aan, te voet en met de bijl!’ sprak Hlodwigs getuige. ‘Wij aanvaarden alle wapens!’ antwoordde de andere. Elken kamper werd een schild gebracht en aan den linkerarm geriemd; hun werd ook de bijl ter hand gesteld. ‘Neemt ruimte!’ riepen de beide getuigen. Op eenen afstand van een tiental passen verwijderden de heirtogen zich van elkander. De getuigen hadden hunne zwaarden met de punt ter aarde gericht; door het opheffen daarvan gaven zij nu het teeken tot het hernemen van den strijd. Met voorzichtigen stap naderden de kampers tot elkander, in de oogen huns vijands zijn inzicht afspiedend, om te raden, langs welke zijde hij zich van zijn schild zou ontblootén. De eerste slagen waren slechts proeven, om zijnen tegenstrever te verblinden en eene gelegenheid te vinden, om hem met zekerheid te treffen; maar allengs ontstak opnieuw de woeste drift der strijders, en men hoorde de bijlen met minder tusschenpoozing op de holklinkende schilden nedervallen. Door elkanders behendigheid aangehitst en vergramd over | |
[pagina 173]
| |
het lange voortduren des gevechts, schenen de strijders hesloten om een einde aan de worsteling te maken. In wilde zwenkingen zich bewegend, liepen zij rondom elkander, sloegen bijna blindelings toe, sprongen terug, weerden de vijandige bijl af, keerden weder en zwoegden, bijna uitgeput van adem en krachten, om hunnen vijand toch eens beslissend te treffen. Eensklaps steeg een ontzettend gejuich over het plein; de schilden klonken als een aanhoudend gedonder onder den slag der priemen..... Hlodwigs bijl had Raganher eene diepe wonde over schouder en borst geslagen! De ongelukkige heirtog van Kamerijk was op den rug gevallen en lag stuiptrekkend in het bloed, dat bij stralen uit zijnen boezem sprong. De getuigen bleven ditmaal roerloos en stilzwijgend;. want volgens wet en gebruik moest Hlodwig zijne zegepraal volvoeren en zijnen overwonnen vijand met eenen laatsten slag het hoofd klooven. Van de andere zijde des perks kwam onverwachts eene vrouw huilend en kermend met de handen opgeheven vooruitgeloopen. Zij viel voor Hlodwig geknield neder, omhelsde zijne beenen met hare armen en riep onder het storten van een bitteren tranenvloed: ‘O, Hlodwig, ontneem mij mijnen broeder niet! schenk hem zijn leven als den prijs mijner ongelukkige liefde! Ach, heb medelijden met degene, die gij hebt verstooten!’ De Opperheirtog, nog gansch verhit van den hevigen kamp, stond met ontstoken oog op zijnen vijand gericht en beefde zichtbaar van wraaklust. Geen enkel mensch zou tot den lijdenden Raganher hebben durven naderen, om hem op te lichten of zijn bloed te stelpen; want nu behoorde hij geheel aan zijnen zegenpralenden vijand. Daar Lutgardis geen antwoord bekwam en in de oogen van Hlodwig de ongunstigste stemming las, kermde zij opnieuw: ‘Ontzaglijke heer, o, doe het niet! Laat die hongerige bijl | |
[pagina 174]
| |
uwe hand ontvallen! Zie, ik, die uwe vrouw moest worden, ik kruip voor u in het zand; ik stort tranen op uwe voeten..... Erbarming! erbarming!’ Hlodwig smeet eensklaps de bijl uit zijne hand en sprak op harden toon tot Lutgardis: ‘Vrouw, uw broeder, indien hij het leven behoudt, zal mijn vijand blijven. Ga, ik stem toe in uw verzoek; het is een slachtoffer, dat later van zelf onder mijne bijl wederkeeren zal.....’ Lutgardis liep tot haren broeder, nam zijn bebloed lichaam in hare armen en begon door hartscheurend gekerm zijn ongelukkig lot te beklagen. Onderwijl zeide Hlodwig iets tot de getuigen, dezen deden een teeken aan de bazuinblazers, die onmiddellijk het einde des kamps aankondigden. Dan eerst liepen vele edelingen tot Raganher en hieven hem deelnemend van den grond op; de Bloedmannen kwamen insgelijks met kommen water en doeken toegeloopen, om de wonden des heirtogs te wasschen en te verbinden. In weinig tijds waren deze eerste zorgen hem toegediend; men hief hem van den grond op en droeg hem achter de Wijtafels tusschen de boomen van het heilig bosch. Lutgardis volgde het droevig gevaarte met de handen voor de oogen en hoorbaar snikkende. Zoohaast zijn gewonde vijand was weggevoerd, klom Hlodwig op den spreekheuvel en beval met een teeken der hand, dat de scharen meer tot hem zouden naderen. Al de Weermannen, behalve de lieden van Kamerijker-Gouw, drongen rondom den heuvel te zamen en luisterden met nieuwsgierige stilte op hetgeen de Opperheirtog hun zeggen zou. Toen deze zijnen wensch volvoerd zag, strekte hij de hand uit en sprak luid: ‘Gezellen van den Salischen Frankenbond, na den kamp, dien de Asen hier ten mijnen voordeele hebben beslist, zullen de lieden van Kamerijker-Gouw niet langer onze wapenmakkers blijven. Misschien zullen nog andere Gouwen te dezer gelegenheid naar België wederkeeren. Ik herinner u, dat gij allen vrij zijt om | |
[pagina 175]
| |
mij te verlaten of mij te volgen; dat geene wet of verplichting u aan mijn lot verbindt. Indien ik u dit zeg, het is, omdat ik bemerkt heb, dat sommigen uwer zich verstouten over mijn gedrag te oordeelen en mijne beslissingen tegen te spreken. Ik wil het niet! Gij hebt mij tot Opperheirtog benoemd om u te bevelen, niet om u te gehoorzamen. Ik verwittig u daarom, dat ik versta, werkelijk uw opperhoofd te zijn, en dat mijne bijl onfeilbaar den vermetele zal treffen, die zich nog zou verstouten, met kwaden wil af te keuren wat ik goedvind. - In het schoone land, waarvan wij tot nu toe slechts het tiende gedeelte door onze gezamenlijke dapperheid hebben gewonnen, en dat ons - of, zoo gij mij uwe hulp weigert, - mij alleen welhaast zal toebehooren, wil ik voor ons geslacht een nieuw vaderland stichten, dat machtig, groot en - als de nieuwe grond der Frankische helden - beroemd zij. In dit weelderig wingewest zal ik u allen, die mij getrouw blijven, uitgestrekte goederen en hoeven bedeelen, u verheffen, u schatten geven, u overladen met zooveel buit, dat gij het goud minder dan het ijzer achten zult. Maar, om bestendig te maken wat ik eens zal gesticht hebben, acht ik het noodig, de inwoners dezer overwonnen landen met eenige zachtheid te behandelen, hunnen godsdienst niet te belemmeren en hun zekere mindere rechten te waarborgen. Wie er onder u zij, die deze mijne gedachten afkeurt, hij verlate het leger en voere elders zijne wapenen! Wie vreezen mocht, dat mij later, tot meerdere verheffing van het land der Franken, daden zouden kunnen worden opgelegd, welke in schijn strijdig zouden zijn met onze oude wetten en gebruiken, die keere ook huiswaarts; want, zijt zeker, zulke dingen zullen geschieden. - Gij, die mij volgen wilt, ik kondig u aan, dat wij binnen weinige dagen ten oorlog trekken. Onze eerste tocht is tegen de groote stad aan den Sequana-vloedGa naar voetnoot(1), die nog onder het beheer der Romeinen gebleven is. Zij bevat rijkdommen genoeg om het gansche plein van Suessionum er mede te overdekken. Nog honderd | |
[pagina 176]
| |
steden hebben wij te winnen: heldenwerks genoeg voor twee volle jaren! Welnu, gij kent mijne voorwaarden, beslist over hetgeen u te doen staat: hecht u aan mijn lot, onderwerpt u aan mijne bevelen en deelt met mij het gevaar en de vruchten der onversaagdheid, - of gaat heen van mij en zoekt uw geluk onder een ander opperhoofd!.....’ Hlodwig steeg van den spreekheuvel: zijne woorden werden begroet door een langdurig en ontzaglijk gerucht der wapenen en der schilden, waaronder het gemompel dergenen, die zouden vertrekken, gansch werd versmacht. Op een teeken van Hlodwig riepen de bazuinen al de Weermannen naar de tafels; - een schreeuw van vreugde stond op uit den schoot der uiteenloopende scharen. Even ras zag men de Schalken met groote stukken rookend vleesch en met vaten bier over het plein loopen. Terwijl aan de eene zijde des Wijhofs het grootste gedeelte der Franken zich met vroolijk geraas aan den disch nederzette, zag men aan de andere zijde gansche hoopen Weermannen langs den boord van het bosch voorbijtrekken en met schallende bazuinen den Wijhof verlaten. - Uit de verte riepen nog sommigen een vriendelijk vaarwel tot degenen, die besloten hadden te blijven en Hlodwigs lot te deelen. |
|