Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendVIIHet eerste, waarvoor de Bloedmannen gezorgd hadden, zoo haast hun was bericht geworden, dat der Franken leger eenigen tijd te Suessionum zou verwijlen, was het uitkiezen van eenig oud en somber bosch geweest tot het verrichten hunner godsdienstplechtigheden. Met des te meer haast hadden zij over deze gewichtige keus moeten beslissen, daar het huwelijk des Opperheirtogs met Lutgardis aanstaande zijnde, ongetwijfeld te Suessionum zou worden gevierd, en men zeer vele looverhutten, tafels en banken voor het houden van het feestmaal te timmeren had. Op een uur gaans ten noordoosten der stad, over de heuvelen, die de rivier Axonia in haren slingerenden loop vergezellen, lag een groot en dicht woud, welke boomen sedert eeuwen door de bijl waren gespaard geworden, omdat het als rijksgoed tot de jachtvermaken der Romeinsche landvoogden was bestemd gebleven. Vooraleer in den duisteren schoot daarvan eene Wijtafel ter eere der Asen op te richten, had men met groote macht van mannen de boomen op zekere uitgestrektheid neergehakt en weggevoerd; dan hadden de Bloedmannen, in tegenwoordigheid der gasten of rechters aller Gouwen, vlammend vuur rondom het gedeelte des wouds gedragen, dat men heiligen wilde, en men had op de buitenste merkboomen eenige | |
[pagina 140]
| |
bekende Runen gesnedenGa naar voetnoot(1). - Van dit oogenblik af mocht geen boom, binnen den omtrek van den gewijden bodem, nog met een snijdend werktuig worden aangeraakt.....
De veertigste dag na de verloving des Opperheirtogs met Raganhers zuster was verschenen; nog eenige uren, en Hlodwig zou voor Wodens Wijtafel den trouwring aan Lutgardis' vinger steken en haar plechtiglijk tot wettige echtgenoote aanvaarden. Eene groote beweging van offerars, van edelingen, Weermannen en Schalken geschiedde dien morgen binnen den Wijhof. Men was nog druk werkzaam aan het overdekken der looverhutten bovenal arbeidden vele Weermannen aan de versiering van 's Heeren disch, waaraan Hlodwig en zijne bruid zouden zitten, om deel aan het algemeen feestmaal te nemen. De Bloedmannen waren bezig met het slachten van paarden en vee, en wierpen het vleesch er van in groote ketels met ziedend water. Slechts twee paarden, vier rammen, één ever en één os stonden bij de Wijtafel aan de boomen gebonden en werden voorbehouden, om bij het huwelijk des heirtogs ter eere Wodens, Tors, Freya's en aller Asen en Asinnen geslachtofferd te worden. Naarmate de zon hooger boven de kimme rees, vermeerderde het getal der edelingen en Weermannen in het heilig woud. Eindelijk, toen het vastgestelde uur niet verre meer was, stroomde de menigte als een aanhoudende vloed den Wijhof binnen. - Het gansche plein krielde van menschen, die met opgeruimdheid over- en wederwandelden en elkander gelukwenschingen toeriepen, over de verbintenis, die ging gesloten worden tusschen de twee machtigste Gouwen des Frankenbonds. Sedert eenigen tijd hielden de meesten de oogen naar den ingang des Wijhofs gericht in de verwachting, dat de bruid of | |
[pagina 141]
| |
de bruidegom, die elk afzonderlijk met hun gevolg moesten komen, zich welhaast zouden toonen. Na eenigen tijd in hun ongeduld te zijn bedrogen geweest, hoorden zij eensklaps bazuinklanken in de verte achter het geboomte ontstaan. Eene groote beweging geschiedde onder de scharen, die meer naar den ingang wilden dringen; doch op aanwijzing der edelingen schikten allen zich in twee rijen, om den aankomenden eenen vrijen weg tot voor de Wijtafel te laten. Aan het hoofd van den stoet, die nu zichtbaar werd, reden Raganher en zijne zuster. Zoo haast zij binnen den Wijhof waren, stegen zij van hunne paarden en gaven de dieren aan eenige Schalken ter bewaring. Lutgardis' kleeding was prachtiger dan naar gewoonte; een zwarte ketting hing van haren hals over haar sneeuwwit kleed: banden met glinsterende gesteenten versierden hare armen; op haar hoofd prijkte de huwelijkskroon van MaagdenpalmGa naar voetnoot(1). Bij haren doortocht tusschen de scharen herklonken al de schilden onder den juichenden slag der priemen; ieder begroette haar met eerbied, ieder lachte haar gelukwenschend toe. Lutgardis evenwel scheen aan al deze bewijzen van genegenheid ongevoelig; ja, het was, alsof dit gerucht pijnlijk op hare zenuwen werkte. In stede harer gewone trotschheid of der blijdschap, die zulke langgewachte dag haar inboezemen moest, toonde zij droefheid,- angst misschien; want haar blik was onzeker en hare wangen bleek. Voor de Wijtafel kwam de Bloedman hen te gemoet, om hen te verwelkomen. Raganher sprak met den offeraar, doch Lutgardis schonk hem geene de minste aandacht. Zij liet hare oogen eene wijl met benauwdheid en zoekend langs alle kanten tusschen de menigte dwalen en stuurde ze vervolgens beweegloos naar den ingang des Wijhofs. | |
[pagina 142]
| |
Zoo haast de Bloedman weder tot zijne bezigheid was gekeerd, zeide Lutgardis met eenen langen zucht tot haren broeder: ‘Eilaas, hij is nog niet hier!’ ‘Gij zijt onredelijk, Lutgardis,’ antwoordde Raganher, ‘het is nog geen tijd.’ ‘Ach, indien hij niet kwame!’ zuchtte Lutgardis weder. ‘Wat zegt gij?’ ‘En mij hier ten openbaren spot liet staan als eene verstootelinge!’ ‘Om Wodens wil, zuster,’ sprak Raganher, ‘doe mij het bloed niet nutteloos koken. Het is al wonder, hoe uw geest om een onmogelijk kwaad zich bekommert. Ziet gij niet, dat alles hier in gereedheid is? Staan daar niet de offerdieren, door den Opperheirtog zelven geschonken? Ligt het vleesch tot het feestmaal niet in de ketels te zieden? Is het huwelijk den ganschen Frankenbond niet aangekondigd? - Hoe zoudt gij kunnen vermoeden, dat Hlodwig den spot zou drijven met de Bloedmannen, met de edelingen, met ons en met de lieden aller Gouwen, die hier genoodigd zijn?’ ‘Wat gij zegt, is waar, Raganher,’ antwoordde Lutgardis, ‘en toch beeft mij het harte van geheime benauwdheid.’ ‘Meent gij misschien, zuster, dat onze twist bij de buitloting hem eene reden zou kunnen zijn tot het verbreken zijner belofte? Die twist, - gij weet het - is in der minne bijgelegd. ‘Hlodwig toch zal hem niet vergeten!’ ‘Ik insgelijks niet; maar evenwel uw huwelijk zal er niet door worden verhinderd.’ Eene zichtbare beweging, welke aan den ingang des Wijhofs geschiedde, deed Lutgardis denken, dat men van daar misschien den Opperheirtog uit de verte komen zag. Zij rekte den hals en stelde zich op de punten harer voeten, terwijl eene blijde uitgalming uit haren beklemden boezem opstond. Toen zij echter bemerkte, dat het slechts een stoet edelingen was, die den Wijhof binnentrad, liet zij het hoofd op de borst zinken en bleef sprakeloos. | |
[pagina 143]
| |
‘Zuster,’ zeide Raganher, ‘uw angst is mij onbegrijpelijk. De Opperheirtog ontvangt alle stonden gezantschappen van steden, die zich aan den Frankenbond komen onderwerpen; hij heeft vele bezigheden. Wat wonder ware het, zoo hij eenige oogenblikken na het bepaalde uur hier verschene? Kom, wees gerust, wees zeker, uwe vrees is ongegrond.’ ‘Ongegrond? O, mocht het waar zijn!’ mompelde Lutgardis. ‘Hebt gij dan eene reden tot vreezen, die mij onbekend is, Lutgardis? Heeft misschien de Opperheirtog iets gezegd of gedaan, dat u zulke kommervolle gedachten inboezemt?’ Lutgardis bracht haar hoofd bij het oor haars broeders en zeide hem op wanhopigen toon: ‘De zwartharige Christin is dezen nacht tweemaal voor mijn oog verschenen. Zij droeg eene huwelijkskroon en lachte zegepralend.....’ ‘In den droom?’ vroeg Raganher met ongeloof. ‘Uwe benauwdheid heeft u haar beeld voor de oogen gegoocheld. Daaraan is evenwel nu minst van al te denken: Hilperiks dochter is honderden mijlen van hier verwijderd; Hlodwig zelf heeft haar op eene zeer onheusche wijze doen vertrekken. - Hoe wilt gij, dat zij iets zou kunnen beletten, dat dezen morgen nog moet worden voltrokken.’ Op dit oogenblik naderde de Bloedman tot Raganher en zeide hem met bekommernis: ‘Heer, het uur is verloopen; het is zonderling, dat de Opperheirtog nog niet hier is. - Kent gij de reden dier vertraging?’ ‘Gewis eenige onuitstelbare bezigheid,’ antwoordde Raganher met geveinsde kalmte. - De toon van des Bloedmans stemme had hem insgelijks onrust in het hart gestort. ‘Gij zijt zeer ontsteld, mijne Vrouwe,’ zeide de offeraar tot Lutgardis, ‘uwe wangen zijn bleek. - Gij vreest toch niet, dat de Opperheirtog hier heden afwezig blijve?’ ‘'O, ik vrees, ik beef voor eene bloedige schande!’ riep Lutgardis uit, daar zij zich de twee handen voor het aangezicht legde om de tranen te verbergen, die haren oogen ontsprongen. | |
[pagina 144]
| |
Om zijne zuster te troosten, deed Raganher geweld op zijn eigen gemoed; hij vatte haar de hand en zeide: ‘Kom, Lutgardis, overwin uwen ongegronden angst; het oogenblik, dat bepaald was, is slechts een vierendeel uurs voorbij. Bedwing toch uwe droefheid en gedenk uwe waardigheid, zuster. Zie, de Weermannen aanschouwen u met bewondering en vermoeden de oorzaak uwer smart. Geef u niet ten openbaren schouwspele in den Wijhof!’ Dit laatste gezegde scheen Lutgardis te treffen; eene koortsige rilling liep over hare leden; zij hief het hoofd op en schouwde met trotschheid de verbaasde Weermannen in de oogen, als hadde zij zich willen wreken over hunne stoute nieuwsgierigheid. Evenwel hare vochtige oogen, de dwaasheid zelve harer blikken en de krampachtige siddering harer wangen lieten iedereen genoeg bemerken, hoe oneindig diep de angst was, die haren boezem vervulde. De Weermannen begonnen onder elkander te redekavelen over het lange wegblijven des heirtogs en over de zichtbare ontsteltenis van Lutgardis. Zij poogden te raden, welk geheim daaronder mocht verborgen liggen, en of soms der heirtogen twist een beletsel tot het huwelijk mocht geworden zijn. Vele edelingen kwamen beurtelings met diepe ongerustheid aan Raganher verklaringen vragen, welke hij hun niet geven kon. Raganhers toestand werd ondraaglijk, daar hij zich zelven en zijne zuster ten voorwerp van het hoonend onderzoek der Weermannen zag en meende te bemerken, dat sommigen onder elkander over zijne verlegenheid glimlachten. Allengskens liep het bloed hem naar het hoofd; eene wijl nog bedwong hij zich met geweld, doch balkte in stilte de vuisten te zamen, stampte op den grond en morde onverstaanbare woorden. ‘Een half uur is reeds voorbij!’ bemerkte de Opperbloedman. ‘Te paard, mijne Leuden!’ riep Raganher uit, daar hij zich tot eenige edelingen richtte. ‘Te paard! De hoon die ons wordt aangedaan, zal heden nog gewroken zijn. Ik neem u | |
[pagina 145]
| |
allen tot getuigen, dat ik geene oorzaak gaf tot het ongeluk, dat gebeuren gaat. Vliet het bloed der Merwigs in de straten van Suessionum, legt de schuld op den meineedige, die uwen heirtog bespot en u allen met schaamte overlaadt! Spoed gemaakt; in volle vaart naar Suessionum!’ Lutgardis wierp hare beide armen om den hals haars broeders; en, omzijnen toorn te bedar en, herhaalde zij nu de redenen, die hij zelf had doen gelden, om haar hoop in te spreken. Zij ook legde hem voor oogen, dat misschien eenige haastige bezigheden of eene ophouding van Gezanten de komst des Opperheirtogs zoo onverwachts kon vertraagd hebben; dat zelfs een ongeval aan zijn paard, of welke andere onvoorziene reden toereikend kon zijn om de vertraging te veroorzaken. Zij smeekte hem, toch niet door overhaasting met zekerheid het kwaad te doen ontstaan, dat zij nu slechts vreesden, - en stortte tranen op zijne borst, om zijne losgebrokene woede te overwinnen. Niet minder deden de Leuden aanhoudende pogingen om hunnen heirtog van eene onmiddellijke wraak te doen afzien, en baden hem, ten minste nog een vierendeel uurs te wachten. De Schalken hadden reeds de paarden uit het Wijbosch gehaald; de onrustige dieren stonden in de nabijheid der Wijtafel. Zij ploegden den grond met hunne voeten en wierpen het schuim in groote vlokken over de omstaande Weermannen. Eindelijk, nadat Raganher zijne gramschap door eenen vloed toornige woorden lucht gegeven had, liet hij zich door zijne zuster en door de edelingen verbidden. Hij stemde er in toe, nog een vierendeel uurs te wachten; - doch zoo haast zou die tijd niet verloopen zijn, of de stoet zou te paard springen en in bliksemsnelle vaart naar Suessionum rijden, om den Opperheirtog rekening over zijn wraakroepend gedrag te gaan vragen.
Denzelfden morgen, eenigen tijd vóór het uur, tot zijn huwelijk bepaald, stond Hlodwig in de groote zaal van 's-Graventoren te Suessionum. Siegebald, zijn huisgraaf, bracht hem zijnen schoonsten mantel en zijne prachtige wapenen, opdat | |
[pagina 146]
| |
hij zich gereedmaken zou om naar den Maalberg te gaan. Aurelianus zat in het diepe der zaal voor eene tafel met het hoofd op de hand en in schijn eenige brieven overziende, evenwel inderdaad gansch verslonden in wegvoerende gepeinzen, die gewis niet verheugend waren, want zijn gelaat was ontspannen en getuigde van diepe, doch stille treurnis. ‘Nog één uur, heer heirtog, en gij zult gehuwelijkt zijn!’ zeide Siegebald. ‘Uwe verbintenis met mijne nichte is een zegen der Asen: een onverbreekbare band tusschen de twee voornaamste Gouwen. De Weermannen verblijden zich er in; mij maakt het roemrijk voorval gelukkig, dewijl ik de eer zal genieten aan u, mijnen heer, door het bloed vermaagschapt te zijn.’ De Opperheirtog antwoordde niet op de bemerkingen van Siegebald; - deze ging voort: ‘Heer, gij zult voorwaar grootmoedigheid genoeg hebben om te vergeten, wat er tusschen u en heirtog Raganher op den dag der buitloting is geschied, niet waar? Het huwelijk met zijne zuster is eene verzoening, die alles kwijtscheldt en vereffent?’ Met eenen strengen oogslag antwoordde Hlodwig: ‘Ik dank u, Siegebald, voor uwe gelukwensching. Mocht het waarheid zijn, dat mijn huwelijk met Lutgardis een zegen der Asen is. Ik wensch het! - Laat uwen raad en uwe bemerkingen daar: op dit oogenblik behoef ik ze niet.’ Eene uitdrukking van spijt liep over Siegebalds aangezicht, daar hij eenen nijdigen blik in het diepe der zaal wierp. ‘Mijn raad wordt met smaad verworpen,’ dacht hij in zich zelven, ‘de Christenvleier daarginder heeft alleen recht tot spreken en tot raden. Maar heden wordt het mijne beurt.....’ ‘Nu, ga en doe de paarden gereedmaken,’ beval Hlodwig. ‘Men bereide insgelijks het gulden hoofdsieraad, dat ik Lutgardis ten bruidsschat geven wil; men schikke het in het schoone kistje, dat mij bij de loting ten deele viel. - Ik zal u roepen, zoo ik uwe hulp mocht noodig hebben.’ Mompelend van ontevredenheid, verliet Siegebald de zaal. De Opperheirtog bleef ter plaatse staan, sloeg den blik neder- | |
[pagina 147]
| |
waarts en wreef in gedachten de hand over het voorhoofd. Dan ging hij eenige stappen verder de zaal in, keerde weder, naderde tot een venster, schouwde onachtzaam op het plein en mijmerde van onbestemde dingen, totdat hij eindelijk het venster verliet en in eenen stoel bij de tafel en voor Aurelianus zich nederzette. Na eene wijl zijnen vertrouweling aangezien te hebben, zeide hij als verstrooid: ‘Aurelianus, gij hebt mij sedert den dag des gevechts niet meer van Clothildis gesproken?’ Gansch verwonderd Hlodwig aanschouwende antwoordde de Gallo-Romein: ‘Gij hebt het mij verboden, heer heirtog.’ ‘Inderdaad, en ik bewonder uwe rechtzinnige verkleefdheid, Aurelianus; want het is mij niet ontsnapt, dat mijn gedrag jegens koning Hilperik u bedroefde. Liever haddet gij gezien, dat ik met Lutgardis hadde afgebroken, niet waar? Maar gij hebt uwe wenschen aan mijn welzijn onderschikt. Geen enkel woord tegen mijn huwelijk is sedert dien tijd uwen mond ontvallen. Heb dank voor uwe goede vriendschap.’ ‘Heer, uwe verbintenis met Lutgardis is en blijft eene noodzakelijkheid, waaraan ik mij onderwerp, ofschoon ze mij diep bedroeft, en ik nooit de hand er toe zou geleend hebben, indien slechts een enkele straal de mogelijkheid eener andere hoop hadde verlicht.’ ‘Gij hebt gedroomd van een huwelijk tusschen mij en Hilperiks dochter?’ ‘Gedroomd, ja, heer heirtog; gedroomd als van iets, dat roemrijk en heilvol ware geweest..... Ziet gij, Heer, met eene spruit van koninklijken bloede te trouwen, naamt gij op eens plaats tusschen de vorsten der Westerwereld; in uwen persoon wierden de Noordervolkeren aan de Zuidernatiën verbonden; met eene trouwgeblevene Christin nevens u op den nieuwen troon te stellen, deedt gij gansch Gallië, - en zelfs een deel der volkeren van Burgondië, - uwe verheffing toejuichen als eene onmeetbare weldaad, door de Godheid aan het menschdom bewezen. En welke vorst ware u in roem gelijk geweest, | |
[pagina 148]
| |
zoo uw troon niet alleen op de onverwinnelijke macht uwer wapenen, maar nog daarenboven op de liefde des volks hadde gerust.....’ ‘Maar waartoe zich met zulke schoone uitzichten bezig gehouden? Het is een droom. Eer het middag worde, zal hij voor eeuwig in het niet verzonken zijn.....’ Hlodwig schudde het hoofd; na een oogenblik overpeinzens zeide hij als onverschillig: ‘Hoe mag het nu met de schoone koningsdochter al gaan, Aurelianus? Zij moet reeds lang in Burgondië zijn.’ ‘Ongetwijfeld.’ ‘Zij zal ook reeds den Opperheirtog der Franken vergeten hebben?’ ‘Zij u vergeten?’ riep de Gallo-Romein met onwillige geestdrift uit. ‘Zij u vergeten? Al bereikte zij den ouderdom van honderd jaren, zij zou zich uwer nog herinneren. De arme vorstin, zij meende, dat God zelf haar voorbeschikt had om uwe bruid te worden!’ ‘Gij gelooft dan waarlijk, Aurelianus, dat zij meer dan vriendelijke genegenheid mij toedroeg?’ ‘Hare bittere tranen bij het afscheid, zeiden die niets voor u verstaanbaars, Hlodwig? En wekten zij niet ten minste een gevoel van medelijden in u op?’ De Opperheirtog greep de hand des Gallo-Romeins met geweld aan en riep als vergramd uit: ‘Ten minste medelijden? Ah, wist gij hoe zengend hare tranen één voor één in mijn hart gevallen zijn?’ Verbaasd sprong de Gallo-Romein uit zijnen zetel en sprak smeekend: ‘O, Hlodwig, wat is er in mijne woorden, dat u dus op mij vergramt?’ Eensklaps bedarende, antwoordde de heirtog met eenen stillen spotlach op de lippen: ‘Ik schaam mij over mijne zwakheid. In mijnen hoogmoed waande ik mijnen wil machtig genoeg om alles te overwinnen, - en hij plooit als een graspijl onder den druk eener herinnering!..... Wat zouden toch de Weermannen van Hlodwig | |
[pagina 149]
| |
denken, zoo zij eenen enkelen blik in zijnen boezem mochten slaan! Zal ik het u bekennen, Aurelianus? Mijn hart is ontroerd; maar het is noch strijdzucht, noch wraakdorst, noch roemgierigheid, die het vervult. Ah, het vernedert mij: - ik heb verdriet!’ ‘Verdriet?’ herhaalde de Gallo-Romein met verwondering, doch deelnemenden toon. De heirtog wees met de hand gebiedend op eenen stoel en sprak met besluit: ‘Zit neder! Straks zal Lutgardis mijne vrouw geworden zijn. Nu dit huwelijk eenen eeuwigen afgrond tusschen mij en Clothildis delven gaat, nu wil ik u zeggen, hoe het daarbinnen in mijnen boezem is gesteld. Het zij de laatste maal, dat de noodlottige naam mijne lippen ontvalt..... Aurelianus, - gij weet het, - hoe moedig, hoe wanhopig ik heb gestreden tegen haar beeld, ik heb haar niet kunnen overwinnen; en, wat ik ook poogde, om hare herinnering uit mijnen geest te bannen, zij bleef zegepralend over alles. Te midden van den slag tegen de Romeinen stond zij voor mijne oogen, en mij dacht, dat mijne dapperheid mij een roem bij haar kon worden; - op den Maalberg, voor der Asen Wijtafel, - in deze raadzaal te midden van edelingen en gasten, in tegenwoordigheid van gezanten, - overal zweeft er iets onbestemds voor mijn gezicht, waarin mijne ziel haar betooverend aanschijn weet te ontdekken. Des nachts schiet ik op uit den slaap, alsof iemand aan mijn oor gesproken hadde; het is hare stem, die mij wekt on mij roept bij mijnen naam. Er is iets bovennatuurlijks in mijne ontroeringen, iets geheimzinnigs, dat mij verbaast en mij soms doet denken, dat niet alleen de God der Christenen genegenheid voor mij in Clothildis' boezem gestort heeft, maar dat zelfs de machtige Asen in het Glansheim mij onweerstaanbaar tot haar drijven. Hadde mijne verloving met Lutgardis mij niet reeds door eene plechtige gelofte aan eene vrouw verbonden, wees zeker, Aurelianus, ik hadde de huwelijksbanden geschuwd, mij overgeleverd aan de geheime kracht, die mij beheerscht, en gewacht totdat het raadsel van der Asen wil zich hadde opgelost. Want, mocht Clothildis de | |
[pagina 150]
| |
gezellin mijns levens worden, ik stonde alles af, indien het werd vereischt: - roem, macht, rijkdom, overheid, alles gave ik om hare hand, - zoo slechts mijn zwaard en Wodens gunst mij overbleven. Mijne liefde tot haar zou mij moed en geluk genoeg schenken om eenen nieuwen troon voor haar te winnen, al stonde hij aan het uiteinde der wereld!’ De Gallo-Romein luisterde in verbaasdheid op Hlodwigs woorden. Hij kon de stille gelatenheid des Opperheirtogs niet begrijpen; - er was iets zoo diep verduldigs in den toon zijner stemme, dat Aurelianus door innig medelijden werd getroffen. ‘Laat die begoocheling uws geestes varen, heer heirtog,’ zeide hij. ‘Hoe het ook ware, er bleve toch immer een onverwinbare hinderpaal bestaan, dewijl gij u met geene Christin wilt verbinden, en gij onmogelijk kunt verhopen, dat Hilperiks dochter ooit uwe Asen zou aanbidden.....’ Weder zat de heirtog met neergeslagen oogen ter tafel blikkend en sprakeloos in gepeinzen dwalend. Aurelianus aanschouwde hem eene wijl in stilte en zeide dan, daar hij van zijnen zetel opstond: ‘Hlodwig, daar brengt men reeds de paarden op den achterhof; het uur nadert.’ ‘Het uur nadert!’ herhaalde de heirtog in verstrooidheid. ‘Nog eenige oogenblikken, en alles zal volbracht zijn!’ Hij insgelijks richtte zich op en trad tot in het midden der zaal. ‘Welaan, - Aurelianus, ik wil, dat gij mijne bruid een geschenk doet, opdat zij u niet ongenegen zij. Nevens mijne slaapstede, in een kistje, zult gij tusschen andere voorwerpen eenen gulden armband met blauwe gesteenten vinden. Geef dien Lutgardis in uwen naam bij onze terugkomst, - en wees haar vriendelijk en verkleefd als mij zelven. Uwe verdraagzame goedheid zal u hare gunste winnen. Mocht hare handelwijs u soms bedroeven of hoonen, klaag het mij met bedaardheid: ik zal u beschermen.’ ‘Lutgardis is ingenomen tegen de Christenen,’ stamelde Aurelianus, ‘dan, het is te hopen, zooals gij zegt, heer heir- | |
[pagina 151]
| |
tog, dat ik met verdraagzaamheid en goeden wil haar vooroordeel zal kunnen overwinnen..... Maar luister! Dit gerucht van dravende paarden op het voorplein. Gewis eene haastige boodschap!’ De heirtog wendde zich om en meende tot de deur te naderen; maar nu sloeg eene onverwachte verschijning hem met verrassing. Eene vrouw, gansch in zwart gewaad, sprong de zaal hinnen, staarde met dwaze blikken op de beide personen, die zij er bemerkte, en liet zich met een angstigen schreeuw geknield voor Hlodwigs voeten nedervallen. Zij stak de handen biddend tot hem op en riep in Latijnsche taal: ‘God dank, dat ik u zie, Hlodwig, machtige heirtog der Franken. - O, hulp, hulp voor ongelukkigen! Erbarming! Erbarming!’ Hlodwig zag haar met zonderlingen blik aan en was zoozeer ontroerd, dat hij haar zonder antwoord geknield liet zitten. ‘O, ontferm u onzer!’ riep zij nogmaals, daar een tranenvloed uit hare oogen sprong, en zij schier onder het gewicht harer aandoening bezwijmde. In het eerst hadden de wezenstrekken dezer onbekende den heirtog diep getroffen en zelfs van ontsteltenis doen beven; hij meende de stem van Clothildis te hooren en haar gelaat te zien; doch dit vermoeden ontviel hem spoedig, want de knielende vrouw was niet schoon, alhoewel eene verre gelijkenis met Clothildis op haar aangezicht zweefde. Haar met de hand van den grond heffende, bracht de heirtog haar bij eenen zetel en zeide met innig gevoeld medelijden: ‘Nu, zet u neder, vrouwe. Matig uwe treurnis. Wat ook de oorzaak van uw lijden zij, niet nutteloos zult gij mij om bescherming gebeden hebben. Overwin uwe tranen; zeg mij, wie gij zijt.’ De vrouw deed geweld om te antwoorden, doch de stem versmachtte in haar snikken. Eindelijk zuchtte zij: ‘O, Hlodwig, uw roemrijke naam is mij bekend: - ik ben Chrona, Hilperiks dochter, Clothildis' oudere zuster.....’ | |
[pagina 152]
| |
‘Clothildis' zuster!’ riepen de heirtog en Aurelianus terzelfder tijd met verrassing uit. ‘Ach, verwonder u over mijne tranen niet,’ klaagde Chrona, ‘de koning, mijn vader, is dood, mijne moeder is dood, mijne twee broeders zijn dood, mijne.....’ ‘Zwijg, zwijg!’ riep Hlodwig sidderend uit, ‘uw mond is vol ramp en onheil!’ ‘Heer, wat gij vreest, is niet geschied,’ zeide Chrona. ‘Ach!’ galmde Hlodwig met eenen diepen zucht, als viel er een pletterende steen van zijn hart. ‘Clothildis! Zij leeft, zij leeft, niet waar?’ ‘Misschien!’ zuchtte de maagd onder het storten van nieuwe tranen. ‘Hoe, misschien? Wat wilt gij zeggen?’ ‘Zij leeft, indien de moordenaar niet reeds haar hoofd van het kapblok deed rollen..... De bijl toch ligt gereed.’ ‘Oh, wat schrikkelijke tijding brengt uw woord!’ riep de heirtog met de armen in de hoogte, ‘Clothildis, eene bijl, een kapblok, een moordenaar!’ En, Aurelianus bij de hand grijpende, zeide hij in aller haast: ‘Ga, geef bevel, dat niemand zich verstoute in deze zaal te treden. Zeg Siegebald, dat men nog eenige oogenblikken wachte; gij, keer terug, spoed u!..... Wacht, vrouwe, herstel u, schep moed, dat gij met klaarheid mij verhalen moget, wat ik gansch wil weten.....’ Dit zeggende, rukte hij de bijl van zijnen gordel en, ze dreigend in de vuist wringend, morde hij: ‘Bij Thors hamer! Indien haar hoofd van het kapblok gevallen ware, ik zou er één afslaan voor elken haar, die in hare zwarte lokken was gevlecht, het land van dien moord doorloopen met vuur en zwaard, haren naam uren breed op den bodem teekenen met stroomen bloeds!’ Aurelianus keerde weder, - de heirtog nam eenen stoel, ging voor Chrona zitten en zeide: ‘Nu, vrouwe, spreek: wat is er geschied?’ ‘Ach, het is zoo onzeglijk wreed en pijnlijk, dat mijn mond | |
[pagina 153]
| |
zich schier aan dit verhaal weigert! Gij ook, heer, ofschoon ons door den bloede vreemd, zult sidderen en schrikken bij hetgeen gij vernemen gaat..... De koning, mijn zalige vader, heeft u gezegd, dat hij met Gondebald, zijnen hebzuchtigen broeder, een wapenbestand van zes maanden had gesloten. Vol vertrouwen in het wederzijds bezworen verdrag, is mijn vader tot u gekomen, latende de zorg zijns rijks aan Godemar,
Sloeg hare hand aan het hulsel van Chrona. (Bladz. 157.)
zijnen anderen broeder. - Gedurende zijne afwezigheid heeft de meineedige Gondebald het wapenbestand gebroken, een machtig leger te velde gebracht en de benden verslagen, die wij in aller haast tegen hem uitgezonden hadden..... Toen mijn vader met mijne zuster Clothildis uit België terugkeerde, had Gondenbald reeds het grootste gedeelte zijns rijks ingenomen. Onze hoofdstad Vienna met hare omstreken was de eenige grond, die nog niet door onze vijanden was overweldigd. Mijn | |
[pagina 154]
| |
vader, bij zijne wederkomst, haastte zich middelen tot onze hopelooze verdediging te zoeken; hij poogde het volk van het platteland onder zijne vaandels te lokken en meende door dit middel nog macht genoeg bijeen te rapen, om binnen Vienna op uwe komst te wachten. - Nauwelijks was hij vier dagen teruggekeerd, of in de velden rondom zijne hoofdstad daagde een ontzaglijk leger op. Het was de wreede Gondebald, die Vienna kwam omzetten. Onmiddellijk werd de stad opgeëischt; maar mijn vader sloeg den eisch met onverschrokkenheid af. 's Anderen daags werd de stad zoo geweldig bestormd, dat de vijand op meer dan ééne plaats over de muren klom; doch overal werd hij met groot verlies afgeslagen. Dit geluk van onze zijde verbitterde Gondebald zeer; nog twee schrikkelijke stormloopingen werden afgeweerd..... Maar, eilaas, den vierden dag, - dag van gruwel, - werden de krijgslieden mijns vaders overrompeld, boven muren en vesten verpletterd en met gansche hoopen neergehakt. De vijand brak de poorten langs binnen, en het gansche leger stroomde de stad in, met vuur en zwaard alles vernielend, alles doodend..... De grond der straten was overdekt met de lijken der weerlooze burgers; vrouwen en kinderen lagen te snakken in plassen bloeds.....’ ‘Welnu! welnu!’ riep Hlodwig gebiedend uit en met beklemde woede in de stem. ‘Ga voort, zeg ik u!’ ‘Ach, laat mij ademhalen!’ smeekte Chrona. ‘Wat ik zeggen moet, is zoo onmenschelijk, zoo snood moorddadig, dat gij het niet zult gelooven. Het scheurt mij den boezem; ik beef, daar mijn mond het u verhalen gaat..... Mijn arme, mijn ongelukkige vader, onder mijn oog kloofde Gondebald met eigen hand hem het hoofd; zoo ook deed hij mijns vaders broeder.... en de beide lijken doorboorde hij wel twintigmaal met zijnen degen.....’ Zij zweeg eene wijl, om hare tranen af te drogen, en hernam dan snikkend: ‘Ik was in bezwijming gevallen bij mijns vaders bloedig lichaam, toen eensklaps de stem mijner moeder het paleis met grievende hulpkreten vervulde en mij uit mijne onbewustheid deed opspringen..... Ik vloog naar boven tot op de gaanderij | |
[pagina 155]
| |
van den toren, die met zijnen voet in den stroom Rhodanus baadt..... O, God, waarom liet Gij mijne oogen niet versterven in mijn hoofd! Waarom benaamt Gij mij het onzalig leven niet!..... Mijne moeder, - ach, mij bevriest het bloed in de aderen, - mijne moeder? Men bond haar eenen grooten steen aan den hals en smeet haar zóó, levend en om hulp roepend, in den afgrond!.....Ga naar voetnoot(1)’ De spraak verkropte in Chrona's verengden boezem. Hlodwig zat met de bijl op de knieën, en dit wapen zoo krampachtig in de vuisten wringend, dat men zijne vingeren hoorde kraken. Hij aanschouwde sprakeloos de weenende maagd, terwijl zijne borst op- en nederging onder de versnelde ademhaling, en een somber gorgelgeluid, als het ingehouden gebrul van eenen leeuw, uit zijne keel opklom. Aurelianus stond met de hand voor de oogen en verborg tranen van medegevoel, die over zijne wangen leekten. Na een oogenblik rust hernam Chrona: ‘Ik had twee broeders; zij waren op eenen toren gevlucht en hadden zich verborgen. Het werd door verraad den wreeden dwingeland bekend gemaakt; hij deed den toren tot op eene groote hoogte met hout omstapelen en verbrandde levend mijne ongelukkige broeders..... Mij deed hij het haar afsnijden en bande mij in een klooster. De schoonheid mijner zuster Clothildis boezemde hem schrik in; hij vreesde, dat eenig vorst haar mocht ten huwelijk vragen, en zij dus eenen wreker van den moord harer ouders mocht vinden.....’ ‘Dood of levend, zij heeft hem gevonden!.....’ riep Hlodwig uit. ‘Maar zeg, waar is Clothildis nu?’ ‘Zij zit gevangen op een sterk slot in de gebergten; waarschijnlijk omtrent DivioGa naar voetnoot(2). Eene talrijke wacht bewaakt haar. | |
[pagina 156]
| |
Reeds meer dan eens heeft de wreede koning, haar oom, bevel willen geven om haar te dooden; doch zijne hovelingen, over het ongeluk en de schoonheid mijner zuster getroffen, hebben tot nu toe dit vonnis kunnen verbidden en doen uitstellen. Haar toestand is vol gevaar; elke dag kan haar laatste zijn. - In u alleen, Hlodwig, hoopt zij; uw naam alleen was de noodkreet, die hare borst ontvloog bij den moord haars vaders, u alleen roept zij in de akelige gevangenis.....’ ‘Zij zal niet lang gevangen blijven!’ brulde Hlodwig. ‘Al moest ik het slot tot den laatsten steen afbreken, zij zal er uit, zoo waar ik leef!’ ‘O, heer,’ smeekte Chrona, ‘laat alle gedachten van geweld als schadelijk varen. De wacht, die mijne zuster bewaart, heeft een streng bevel om haar te dooden bij de minste poging, die beproefd wierd, om haar te verlossen. Een gezantschap moet gij aan Gondebald sturen, en met beloften of bedreigingen Clothildis uit zijne handen pogen te krijgen. Uw naam is wijd genoeg beroemd, opdat uw gebed indruk, op Gondebald doe; uw zegepraal op de Romeinen zal hem alsdan bekend geworden zijn.....’ De stappen van een dravend paard weergalmden kletterend op het voorplein; - een edeling kwam met groote ontsteltenis tot in de zaal gedrongen, waar hij, schier buiten adem, tot Hlodwig zeide: ‘Heer, de heirtog van Kamerijk heeft vruchteloos u gewacht op den Maalberg; hij is in uiterste woede ontstoken en komt, in vollen draf der paarden, met zijne edelingen naar hier gereden. Neem uw leven in acht; hij heeft gezworen, zijnen toorn in uw bloed te koelen!’ Inderdaad, men hoorde reeds uit de verte het doffe gerucht van der paarden verward getrappel. ‘Ga op den achterhof,’ zeide Aurelianus verschrikt tot den bode, ‘doe 's heeren Leuden spoedig binnenkomen!’ Maar, vooraleer dit bevel kon worden uitgevoerd, hield Raganhers stoet op het plein stil, en zijne edelingen kwamen te gelijker tijd met Hlodwigs Leuden de zaal ingestroomd. Hlodwig, zonder zich te ontstellen, was tot het diepe einde | |
[pagina 157]
| |
der zaal gegaan, waar eene trede van hout boven den grond verheven was. Op deze kleine hoogte, die gediend had tot zetel aan den voorzitter van den Romeinschen raad, ging Hlodwig staan, met de bijl in de nederhangende hand. Zijn bloot zwaard stelde hij tegen den muur nevens zijne zijde, om het te kunnen grijpen, indien zijne bijl kwame te breken of te feilen. In zulken stand, met eenen stillen glimlach van misprijzen op den mond, verwachtte hij degenen, die hem aan het leven wilden. Aurelianus en Chrona, bevend van angst, hadden zich in den hoek bij een venster nevens den heirtog gesteld. De verschrikte maagd had haren hoofdsluier neergehaald en zich het aangezicht bedekt. Raganher met opgeheven zwaard en zijne zuster bij de hand leidend, kwam de zaal binnengestormd tot voor de hoogte, waarop Hlodwig stond. De trotsche houding en de zorgelooze glimlach des Opperheirtogs moesten een diepen indruk op hem doen; want hij bleef staan, liet de punt van zijn zwaard ten gronde gaan en vroeg, van toorn sidderend. ‘Welnu, spreek, wat weet gij om uw onbegrijpelijk gedrag te verklaren of te wettigen?’ Eensklaps glommen Lutgardis oogen met een somber vuur; zij had de vreemde vrouw ontwaard en een gedeelte van haar aangezicht gezien. ‘O, de zwartharige!’ riep zij. ‘Mijn droom! Clothildis! De verleidster! Zij is de schuld van alles!’ En, vooraleer iemand haar wederhouden kon, sprong zij met wraakzuchtig keelgeluid tot het einde der zaal, sloeg hare hand aan het hulsel van Chrona en rukte het met geweld van voor haar aangezicht. Een schreeuw van pijnlijke verrassing ontsnapte haar, toen zij bemerkte, dat zij zich had bedrogen; evenwel, de gelijkenis dezer vrouw met Clothildis ontstelde haar zoo diep, dat zij met oogen, die van haat en toorn gloeiden, haar eene wijl nog bleef aanzien. - Zij keerde zichtbaar sidderend tot haren broeder weder. | |
[pagina 158]
| |
Dit voorval had aller aandacht op de onbekende vrouw gericht, daar de uitgalming van Lutgardis de dochter Hilperiks had aangekondigd; Raganher zelf had een oogenblik zijnen vijand vergeten, om op de verklaring van dit verrassend raadsel te wachten. Wat Hlodwig betreft, hij stond nog immer in dezelfde houding, met den beweegloozen blik op Raganher gehecht. Deze laatste keerde zich opnieuw tot den Opperheirtog en riep dreigend: ‘Gij antwoordt niet? Wat wij vreesden, is dus waar! Geen einde is er aan uwe snoodheid? In uw bloed alleen, meineedige, kan mijne wraakzucht bevrediging vinden. - Hoe? Gij geeft eenen Merwiging, eenen heirtog en zijne zuster, ten spot van Weermannen en Schalken, - en gij meent, dat ik het zal verkroppen? Geen vrede meer tusschen ons! Er is geene plaats meer voor ons beiden op de wereld: - één onzer moet weg van de aarde.’ Raganher was onder het spreken dezer woorden meer tot den Opperheirtog genaderd en scheen hem met zijn zwaard te dreigen. ‘Achteruit, op uw leven!’ bulderde Hlodwig met bliksemend vuur in de oogen. ‘Nog éénen stap, en uw hoofd rolt voor mijne voeten!..... Zwijg, ik zal u antwoorden. Daarna kunt gij den dood zoeken, indien gij sterven wilt.’ De edelingen drongen bij Raganher aan, om hem tot eenig geduld over te halen en den Opperheirtog te laten spreken. Hlodwig zeide met indrukwekkende koelheid: ‘Ik heb tot welzijn des Frankenbonds mij eene pijnlijke opoffering getroost met den dwang te ondergaan, dien gij op mij deedt drukken. De zoete Freya had uwe zuster mij niet voorbeschikt, en toch wilde ik hare hand aanvaarden; - heden stonden mijne paarden reeds op den achterhof gereed om mij ten Maalberge te voeren, toen een onverwacht toeval mij wederhield. Ik hadde Lutgardis tot vrouw genomen, - het was mijn vast besluit, ofschoon uw overmoedig gedrag, Raganher, mij reeds diep heeft gewond en de banden der genegenheid tusschen ons voor altijd heeft verbroken.....’ | |
[pagina 159]
| |
‘Mijn gedrag?’ viel de heirtog van Kamerijk uit. ‘Oh, gij zijt vermetel en onbeschaamd, gij, die mij zoo bloedig hebt gehoond!’ ‘Ik gewaardig mij niet meer het woord tot u te sturen,’ zeide Hlodwig met misprijzende uitdrukking. ‘Ik heb u bloedig gehoond, zegt gij? Welnu, de Wet geeft u middel om u te wreken, Raganher, heirtog van Kamerijk, ik beroep u in het strijdperk, om onzen twist in bloed te slechten. - Keer terug naar den Maalberg; ik volg u onmiddellijk: binnen een uur, in aanzijn van de Weermannen aller Gouwen, zal der Asen oordeel tusschen ons beslissen!.....’ Raganher wilde nog tegen Hlodwig in bedreigingen uitvaren, doch zijne edelingen herinnerden hem, dat er volledige vrede en zoen moest zijn, zoo haast het tweegevecht aangeboden was. Tot nu toe had Lutgardis, met het hoofd op den schouder geneigd, nevens haren broeder gestaan. Nog eenige hoop op de volvoering van haar huwelijk met Hlodwig had zij behouden, daar uit zijne woorden scheen te blijken, dat iets onverwachts hem belet had tot den Maalberg te komen. Nu wilde Raganher de zaal verlaten: doch zij zeide smeekend tot hem: ‘O, broeder, men beslisse ook over mijn lot! Dat ik wete, of ik van droefheid en schaamte sterven moet!’ Raganher keerde zich nog eens tot Hlodwig en zeide: ‘Aldus tot straks! Er zij vrede tusschen ons en onze Leuden, totdat onze zwaarden elkander tegenglinsteren. - Wat beslist gij aangaande mijne zuster?’ De heirtog antwoordde niet onmiddelijk en scheen met den blik ter aarde zich te bepeinzen; allen zagen hem met gespannen nieuwsgierigheid of met ontroering aan. Aurelianus verbleekte en beefde zichtbaar bij de afwachting van het plechtig antwoord, dat over het lot des Christendoms beslissen ging. Lutgardis hield de handen biddend tot den Opperheirtog uitgestrekt, en dewijl zij hem in twijfel zag over het besluit, dat hij nemen zou, riep zij met eene stemme, die door tranen scheen verstikt: ‘Hlodwig, Hlodwig, ontferm u mijner liefdegenade, | |
[pagina 160]
| |
genade voor haar, die onuitsprekelijk u bemint. - Oh, om Wodens wil, geef mij den doodsteek niet!’ Eensklaps hief Hlodwig het hoofd op en sprak: ‘Ik breek mijne gelofte. Raganher, uwe zuster kan mijne vrouw niet worden!’ Een grievende angstschreeuw vloog op uit Lutgardis' borst; zij rukte zich de haren uit en krabde hare borst ten bloede van razernij en schaamte; doch de hevigheid harer wanhoop zelve overwon haar. Zij viel gevoelloos in de armen haars broeders, die, onder het uitspreken van allerlei wraakkreten en door zijne edelingen gevolgd, haar ter zaal uitdroeg. Hlodwig, immer zijne bijl in de hand houdend, stapte van de trede en gebood zijnen Leuden, dat zij hem op den achterhof volgen zouden. Aurelianus bleef een oogenblik in verstomdheid staan; Chrona vroeg hem nog bevend: ‘Ach, ik verging schier van schrik; wat wilde toch die uitzinnige vrouw van mij?’ Deze vraag hoorde Aurelianus waarschijnlijk niet; want hij antwoordde in geestdrift: ‘Mijne vrouwe, laat ons bidden! Het oogenblik is plechtig; misschien zal God nog heden iets grootsch laten geschieden. Ik zie Zijnen almachtigen vinger in al wat er gebeurt. Mij beeft het harte van ontzag en eerbied: de wil des Heeren gaat zich verklaren!’ Chrona aanschouwde hem in verbaasdheid, daar hij met glinsterende oogen en van ontroering schier buiten zich zelven, deze woorden als eene voorzegging uitgalmde. Zij meende waarschijnlijk hem de uitlegging er van te vragen; doch nu trad de heirtog in de zaal en zeide op haastigen toon tot Aurelianus: ‘Het lot kan mij ongustig zijn: de moedigste held kan vallen onder eenen enkelen, onvoorzienen slag. Vaar ik heden nog tot Woden, zoo is mijne loopbaan op aarde geëindigd, en alles is beslist. Keer ik echter zegepralend van den Maalberg terug, dan moet gij onmiddellijk op reis, Aurelianus. Tot den koning Gondebald zult gij gaan en hem zeggen, dat Clothildis mijne vrouw moet worden.....’ | |
[pagina 161]
| |
‘Clothildis zou Hlodwigs echtgenoote zijn!’ riep Aurelianus met dwalende blijdschap uit, daar hij onwillig geknield nederviel en de handen in de hoogte stak. ‘O, God, almachtige beschikker, wie kan weerstaan aan uwen heiligen wil? Gezegend moet Gij zijn in uw ondoorgrondelijk besluit. O, dank, dat Gij mijnen heer Hlodwig dit verheven lot hebt voorbewaard!’ ‘Sta recht!’ gebood de Opperheirtog met ongeduld. ‘Dank uwe Goden in mijne afwezigheid. - Ik ga ten Maalberge; overweeg met Chrona, wat er te doen staat, opdat gij met zekerheid het doel uwer zending moogt bereiken. Aurelianus, gij zijt Christen als Clothildis; gij zijt begaafd met vernuft en spitsvondigheid: toon mij nu, dat ik niet ten onrechte op u betrouw..... Vergader veel geld, rijke geschenken, brieven, al wat gij doelmatig oordeelt. Indien het noodig is, zult gij Gondebald verklaren, dat, zoo een druppel bloeds van Clothildis wordt gestort, ik zijn land vernielend zal doorloopen; gij zult hem zeggen, dat, indien Clothildis mij niet tot vrouwe gegeven wordt, ik de bloedigste wraak tot eenig doel van mijn leven zal kiezen en het zwaard niet uit de vuist zal leggen dan op Gondebalds lijk zelf..... Zend met haast eenen bode tot Remy, den bisschop van Durocort; dat hij morgen, vóór den middag, hier zij; ik wil hem spreken..... De vier Burgonden, die met de jonkvrouw gekomen zijn, heb ik in de kamer boven deze zaal doen gaan; geef bevelen tot hunne goede verpleging. Doe in het paleis herberge bereiden voor Chrona.’ ‘Ik ben geestelijke dochter en mag hier niet vernachten,’ antwoordde de maagd. ‘Heden nog zal ik met mijne geleiders deze stad verlaten en afreizen. De abdij van Sint-Martijn te TuronumGa naar voetnoot(1) is mij door mijne oversten tot verblijf aangewezen.’ ‘Welnu, doe naar believen; ik laat twintig trouwe Leuden hier tot uwe bescherming.....’ | |
[pagina 162]
| |
In aller haast liep hij ter zaal uit en begaf zich tot zijne edelingen op den achterhof. ‘Groote God!’ riep Aurelianus, daar hij de oogen in vervoering ten hemel richtte, ‘groote God, Gij hebt U onzer ontfermd. Uw naam zij gebenedijd!’ |
|