Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendVIBinnen de stad Suessionum, voor het paleis des landvoogds, lag een uitgestrekt plein als eene markt, dat men het ForumGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 116]
| |
noemde en waarop de Romeinsche oversten gewoon waren de legioenen der bezetting in oogenschouw te nemen. Het was deze plaats, welke de Franken uitgekozen hadden om volgens hun krijgsgebruik den gemaakten buit, bij middel van het lot, eerst tusschen de verschillende Gouwen en verder tusschen de vrije krijgslieden te verdeelen. Reeds van den vroegen morgen krielde het Forum van Weermannen, die, ofschoon in volle wapenrusting, evenwel zonder orde of schikking door elkander wandelden en met groot gerucht over den gewonnen veldslag en over 's heirtogs wonderbare onversaagdheid sprekende waren. Langs de huizen, ter zijde der Markt, stonden ook vele Gallen, inwoners der stad, die met vreesachtige nieuwsgierigheid de dooreenwemelende Franken beschouwden. Op hunne aangezichten kon men verrassing en benauwdheid lezen. - Zij, die eeuwen reeds te midden der overfijne zeden en der uitgezochte pracht van Rome hadden geleefd, zagen nu met angst en kommer deze halfwoeste menschen, -, wier roode of blonde haren als een verwarde vederbos boven hunne hoofden wapperden, - wier gelaat en oogen van de ruwste trotschheid getuigden, - wier spraak, tot nu hun onbekend, overladen was met gorgelende keelgeluiden en zoo geweldig uit den boezem opklom, dat elke klank er van eene bedreiging scheen. - En deze onbeschaafde zonen der Belgische wouden, deze roofzieke krijgers, - weleer door het strijdhaftig Germanië over de wereld uitgespuwd, - zij gingen de beheerschers van Gallië worden..... De Romeinsche beschaving met al hare macht, met haren rijkdom, met hare kunsten en wetenschappen, zij moest onderdoen en verdwijnen voor den wilden moed dezer barbaren! Zulke gedachten en overwegingen waren het, die door den geest der verstomde Gallen zweefden, daar zij, in hunne wijde mantels gewikkeld, ernstig en schier beweegloos bij de boorden der markt stonden en de oogen met stille treurnis tusschen de overwinnaars der Romeinen lieten dwalen. Te midden van het Forum lagen de geroofde goederen in onderscheidene hoopen verward neergeworpen. Zoo talrijk | |
[pagina 117]
| |
en zoo uiterst kostbaar waren de opeengestapelde voorwerpen, dat de Suessionen zelven zich in verbazing zouden hebben kunnen vragen, waar toch al deze schatten mochten van daan komen, - indien zij niet geweten hadden, dat de Franken een goed gedeelte van het Noordelijk Gallië hadden doorloopen en overal de prachtige villa's der Romeinen hadden geplunderd en verwoest. Bovenal bevatte de buit schitterende wapens; helmen en harnassen, met goud en zilver ingelegd; - schilden en beukelaars, waarop uitmuntende kunstenaars de daden der Goden en de roemrijke feiten der helden hadden gewrocht; - zwaarden en degens van het fijnste staal uit het Oosten, zoo glanzend, dat de zonnestralen er verblindend op weerkaatsten. - Men zag er insgelijks vele rijke gewaden en stoffen van wol en zijde, in kostelijk purper geverfd en met gouden boordsels afgezet; armbanden, oor- en hoofdsieraden, kunstvolle lampen en luchters, allerlei metalen huisgerief, kleinooden, vaten, beelden, als ook eenige hoopjes gemunt zilver en goud. De Weermannen gingen langs al de stapels en wezen elkander de kostelijke voorwerpen aan, daarbij den wensch uitdrukkende, om het een of ander voorwerp, dat hun verlangen meest opwekte, door het lot te mogen bekomen. Velen wenschten om eene schoone wapenrusting, anderen om gouden of zilveren voorwerpen, sommigen ook om gemunt geld. Wat echter de aandacht en de begeerte der meesten opwekte, was een gedreven vat als een groote kelk, dat men bij een' der hoopen met bijzondere zorg op zijnen voet had nedergezet. Het was van fijn goud en met keurig gesneden bloemwerk versierd; zijn voet verbeeldde den hemel; zon, maan en sterren waren er door glinsterende gesteenten van allerlei verven op aangeduid. Drie engelen, elk met vier vleugelen, verhieven zich boven dit voetstuk en voerden het eigenlijk vat in de hoogte, als wilden zij het den God des hemels aanbieden. Rondom het deksel, waarmede de kuip gesloten was, schitterde | |
[pagina 118]
| |
eene kroon van diamanten, smaragden, robijnen en saffieren, - zoo doelmatig vermengd en afgewisseld, dat bij het zonnelicht als de kleuren des regenboogs om het schoone kunststuk schenen te spelen. De Franken bleven in groote menigte rondom dit kostbaar voorwerp staan en aanschouwden het met bewondering en begeerte. Wanneer eenigen hunner het vat van den grond ophieven, om het van dichterbij te bezien, deden zij zulks met voorzichtigheid; want het was ook duidelijk voor hen, dat geen ander stuk uit den ganschen buit dit vat in waarde evenaarde; - en zoo teeder was het gewerkt, dat de minste stoot of ruwe behandeling het kon beschadigen. Alzoo nu weder een groot getal Weermannen elkander rondom het gouden vat verdrongen, verscheen de Opperbloedman op het Forum en deed teeken, dat men van den buit zou weggaan. De menigte verwijderde zich met eerbied tot op zekeren afstand en vormde van wederzijde der markt eene haag, om den priesters ruimte te geven tot het verrichten van hun werk. Ramold, de Opperbloedman, was door al de andere offeraars en door de Scalden gevolgd. Aan hen was volgens recht en gebruik, de zorg bevolen om den buit te verdeelen en de loting te bestieren. Na de Weermannen nog meer te hebben doen achteruitgaan, begonnen de offeraars en Scalden, onder aanwijzing van den Bloedman, de rijkste voorwerpen uit de stapels te zoeken en droegen ze vervolgens wijd uit elkander op de markt. Zij vormden zoovele hoopjes als er Gouwen in den Belgischen Frankenbond waren; - en nog daarenboven drie hoopen: eenen voor elken heirtog en eenen voor de dienaars van Wodens wijtafel. De drie laatste hoopjes moesten echter met al de andere te zamen worden verloot, dewijl niemand eenig ander voorrecht op den gemeenen buit mocht hebben dan de bedeeling, hem door het recht of door het lot toegekend. De arbeid der offeraars en Scalden had reeds eenigen tijd | |
[pagina 119]
| |
geduurd, en langer nog zou hij voortduren, daar het getal der voorwerpen zoo uitnemend groot was, en elk daarvan vijf- of zesmaal over en weder moest worden gedragen; - want de Bloedman ging en keerde, wikte en woog, vergeleek en oordeelde, en deed de goederen van den eenen hoop tot den anderen voeren, leggen en herleggen, totdat de verdeeling hem nauw en rechtvaardig scheen. In de opene ruimte, tusschen de scharen der aanschouwende Weermannen, wandelde niemand dan eenige edelingen en oversten. - Daar verscheen insgelijks op dit oogenblik Raganher met zijne zuster Lutgardis en zijnen neef Siegebald, Hlodwigs huisgraaf, gevolgd door vijf of zes Frankische jonkvrouwen en eenen stoet edelingen, waaronder ook vele Leuden des Opperheirtogs zich bevonden. Waar Lutgardis voorbijging, bogen de Weermannen het hoofd en begroetten haar met teekens van den diepsten eerbied, als de verloofde des Opperheirtogs, als de toekomende bruid van den held, wiens vrome daden hen allen met grootachting en liefde hadden vervuld. Het was zichtbaar genoeg, dat Lutgardis deze bewijzen van ontzag met een gevoel van geluk ontving; want zij stapte aan de hand haars broeders met het trotsche hoofd in de hoogte en met den rondstarenden blik vol blijden hoogmoed. Eene wijl bleef de stoet voor het prachtig gouden vat in bewondering staan; het werd Lutgardis in de hand gegeven, terwijl de edelingen menige gissing over zijne vermoedelijke waarde poogden te maken. Raganher fluisterde zijne zuster in het oor, dat hij haar dit kunststuk tot bruidschat zou geven, indien het lot hem er mede begunstigde. Dezen hoop verlatende, gingen zij ook verder bij de andere stapels, en bezichtigden er vele hals - en hoofdsieraden, armbanden en oorbellen. Elke edeling wist aan Lutgardis iets aangenaams te zeggen en beloofde haar het een of ander kostbaar juweel op de kansen van het lot. Siegebald, die anders zijne nichte zoo bijzonder was toegedaan en niet naliet in alle omstandigheden haar te vleien, had slechts weinig gezegd en zag er vergramd of spijtig uit. In het | |
[pagina 120]
| |
eerst had Lutgardis weinig acht daarop gegeven, dewijl zij werks genoeg had om de hulde te aanvaarden, die haar van alle kanten zoo overvloedig en zoo gulhartig werd toegebracht; - doch nu had de stoet het gansche Forum afgewandeld, en men stapte onachtzaam voort, daar elk met degenen, die hem naast waren, in vroolijke gesprekken over de aangelegenheden des oorlogs en der verovering redekavelde. Lutgardis neigde in vriendelijke gemeenzaamheid het hoofd tot Siegebald en zeide hem half schertsend in het oor: ‘Welke Zwart-Alve heeft mijnen lieven neef dezen nacht op de borst gezeten, dat hij zoo grimmig daar henengaat en schijnt te treuren?’ ‘Inderdaad, Siegebald,’ zeide Raganher, ‘gij ziet er verstoord uit en spijtig, als hadden de raven u eenig kwaad voorspeldGa naar voetnoot(1).’ ‘Laat mij tusschen u beiden gaan,’ antwoordde Siegebald, ‘ik zal u zeggen, wat mij het bloed van beklemde woede doet koken..... Het is alweder de zwartharige veinsaard, die mij den hoorn met smaad heeft gevuld. - Gij weet wel, het prachtige landgoed, dat de Weermannen mijner bende vóór vier dagen, na een hardnekkig gevecht tegen een half legioen Romeinen, veroverden en beroofden? - de Gallen noemen haar Villa JuviniacumGa naar voetnoot(2). - Welnu, de Opperheirtog is er reeds op bedacht, om elk onzer, volgens zijn bloed en zijnen staat, een gedeelte der Romeinsche rijksgoederen in eigendom te geven. Ik meende aanspraak te mogen maken op het bezit van Juviniacum; mijne plaats bij den Opperheirtog, mijne bewezene diensten, de omstandigheid, dat ik zelf de villa heb veroverd, alles gaf mij recht om die hoop te mogen voeden. Aan wien denkt gij dat de Opperheirtog de schoone villa schenken zal?’ ‘Aan Aurelianus?’ vroeg Lutgardis met ongeloof. | |
[pagina 121]
| |
‘Aan den laffen Romein, die voor hem kruipt en hem vleit!’ bevestigde Siegebald met verkropte stem. ‘Maar Hlodwig heeft daartoe geen recht!’ viel Raganher uit. ‘Hem behoort niets toe; al het gewonnen goed is ons gemeen. Meent hij, zoo alleen en zonder beraadslaging de veroverde landen volgens zijne willekeur weg te schenken?Was een gedreven vat als een groote kelk. (Bladz. 117.)
Gij bedriegt u, Siegebald; het is onmogelijk, dat zulk voornemen in hem zij opgestaan; tot zooverre toch zal hij der Franken recht niet met voeten treden!’ ‘Gij kent hem niet, Raganher. Wat hij besluit, moet geschieden; veeleer zoudt gij den heiligen eik in het Wijbosch te Doornik doen plooien dan zijnen ijzeren wil.’ ‘Alzoo, gij gelooft waarlijk, dat hij de Villa Juviniacum, - het schoonste landgoed, - aan iemand zou wegschenken, die noch Frank noch Weerman is?’ | |
[pagina 122]
| |
‘Zoo zal hij den verwijfden vleier eene uitgestrekte Were geven en hem in schijn ten minste tot Weerman maken!’ Raganher stampte toornig op den grond en bulderde: ‘Bij mijne plaats in het Walhalla, dit onrecht zal niet gepleegd worden, of ik worde door Thors hamer verpletterdGa naar voetnoot(1). Der Franken recht zal in mij eenen verdediger vinden; - en, al moest ik Hlodwig uitdagen om het pleit in bloed te slechten, niet ongestraft zal hij zich tot dwingeland zijner gelijken en zijner wapenmakkers opwerpen.’ ‘Bedaar, mijn broeder,’ viel Lutgardis hem in de rede, ‘vergeet niet, dat Hlodwig binnen vier dagen mijn echtgenoot worden moet. Er mag geene oneenigheid tusschen u bestaan.’ ‘Hlodwig is rechtvaardig en trouw van gemoed,’ bemerkte Siegebald, ‘maar hij ziet slechts door de oogen van zijnen christenverleider. Deze, met zijne vuige listen, keert de genegenheid des heirtogs van ons af en vervult hem het hoofd met Romeinsche gedachten en met ontwerpen, die den Frankenbond, onze wetten en onzen Asen vijandig zijn. Het is vernederend voor ons allen. Gij meent, dat ik 's heirtogs huisgraaf ben? - De vreemde vleier is huisgraaf en schatmeester en overste der Leuden, ja, heirtog zelfs, want hij beschikt en gebiedt over alles..... En ik, vrije Frank, ik ben zijn dienaar! Het is om zich zelven te dooden van schaamte!’ ‘Waarom daagt gij hem niet uit?’ vroeg Raganher met bitsigheid. ‘Uwe bijl zou recht doen over zijnen vermetelen hoogmoed.’ ‘Dikwijls genoeg heb ik het beproefd; maar hij hoort niet en laat zich onbewogen hoonen. Meermalen is in mij de lust ontstaan om hem een priem door de borst te jagen: doch mij hield de vrees voor Hlodwigs wraak terug..... Het is gebeurd | |
[pagina 123]
| |
te Doornik, dat Aurelianus op zekeren avond in het lustbosch door drie of vier onbekende mannen werd vervolgd. Des anderen daags heeft de heirtog aan al zijne Leuden bekend gemaakt, dat hij elken hoon, elke mishandeling, den Gallo-Romein toegebracht, zou wreken, als ware ze hem zelven aangedaan; - en dat, mocht ooit Aurelianus het leven benomen worden, hij niet alleen den dader zou doen vermoorden, maar zelfs nog zijn gansche geslacht zou uitroeien en niemand sparen, noch vader, noch moeder, noch zuster, noch broeder, noch kinderen, noch neven. - Wat ik voor mij zelven niet vrees, Raganher, dit vrees ik echter voor mijne maagschap.....’ ‘Het is eene schande, die wraak roept bij de Asen!’ morde Raganher. ‘Wij zullen zien, of het zoo zal blijven. Ik zal de Weermannen te zamen roepen, hun Hlodwigs onwettig gedrag voor oogen leggen en hen aansporen, om op den Maalberg tot het kiezen van een anderen Opperheirtog over te gaan.....’ ‘Nuttelooze woorden,’ bemerkte Lutgardis met eenen lossen glimlach, ‘de Weermannen zouden Hlodwig toch weder kiezen; want wie kan hem vergeleken worden in schoonheid, in heldenmoed en in krijgsbeleid? Laat af met al die klachten; ik zal wel maken, dat Gallen, Christenen en onvrijen uit zijne halle voor altijd verdwijnen. Hlodwig is jong; ik zal hem herinneren, uit wat heldenstam wij gesproten zijn; ik zal hem wapenen tegen de laffe vleierij der Gallen, hem terugvoeren naar den dienst onzer machtige Asen en hem afkeer inboezemen voor alwie geen Germaansch bloed in de aderen heeft.’ Zij wendde zich meer tot Siegebald en zeide met bedwongen stemme: ‘Wees gerust, mijn neef, de Romein moet mijne wraak gevoelen: hij heeft de zwartharige Christin in mijne plaats willen stellen. Met hem zal ik niet onder hetzelfde dak wonen. Wat hij bij den Opperheirtog is, zult gij worden; ik zal u zoo hoog verheffen, dat er tusschen u en mij weinig afstand zal zijn..... En wacht met geduld, gij zult de schoone Villa bezitten. Dat mijn broeder Raganher aldus zijne gramschap en gij uwe spijt bedwinget. Wat het geweld hier niet zou | |
[pagina 124]
| |
kunnen, dit zal de liefde zonder moeite ten uitvoer bren gen.’ Terwijl de Bloedmannen bezig waren met den buit in hoopjes te schikken, en Lutgardis met haren broeder en Siegebald al wandelende over Aurelianus sprekende was, bevond Hlodwig zich in 's-Graventoren in dezelfde zaal, waar Siagrius met de oversten zijner legioenen den bode had ontvangen, die hem de uitdaging der Franken had gebracht; - zoo spoedig had het lot de bestemming van dit paleis veranderd! Gisteren nog zag het de meest beschaafde lieden der wereld zijne zalen vervullen; zijne wanden hoorden de verfijnde woordspelingen der Latijnsche taal en de keurige zangen der onsterfelijke dichters: al de uitgezochte vormen van geest en kunst. Zijne tafels waren overdekt met spijzen, ontleend aan al de deelen der bekende wereld: muziek, dans en spel verlustigden de gasten..... En nu wordt het bewoond door half woeste menschen, die beschaving en beleefdheid verwerpen als eene laffe en verwijvende veinzerij, die kunst en verfijning haten als krachtuitputtende nietigheden. Zijne wanden herklinken van de harde galmen eener ruwe taal; zijne tafelen zijn overdekt met gezoden paardenvleesch; de dorstige gasten vulden den hoorn met bloed en gerstebier, drinken ter eere van wilde Godheden en wenschen elkaar eenen bloedigen dood op duizenden lijken toe..... Gisteren was hier het uiterste punt, dat de menschelijke geestontwikkeling, dat de beschaving van het maatschappelijk leven kan bereiken; heden begint hier weder een nieuw menschdom het eeuwig wisselwerk des vooruitgangs..... Misschien, wanneer het na eeuwenlange vormkoorts zoover als zijne voorgangers zal geraakt zijn, zal het ook aldus, door overbeschaving uitgeput, bezwijken en plaats maken voor nieuwe beproevers!..... Hlodwig wandelde op en neer in de groote raadzaal; een heldere glimlach bewoog zijne lippen, daar hij het oog liet dwalen tusschen al den rijkdom van gouden loofwerk en van kleurvolle wandtafereelen, waarmede de Romeinsche pracht dit paleis had versierd. Aurelianus schoof het zijden voorhangsel bij den ingang der | |
[pagina 125]
| |
zaal ter zijde en trad binnen. Bij Hlodwig genaderd, zeide hij hem: ‘Heer heirtog, er is iemand in de voorzaal, die u bidt om een oogenblik gehoor.’ ‘Wellicht de bisschop van Suessionum?’ ‘Neen, de bisschop van Durocort.’ ‘Onze goede vriend Remy?’ ‘Hij zelf.’ ‘Haast u, laat hem niet wachten.’ Aurelianus keerde onmiddellijk met den aangekondigden priester weder en verliet daarna de zaal. De bisschop van Durocort trad binnen. Hij was een schoon man, wiens edel gelaat van kalme wijsheid en groote geestvermogens getuigde; want ofschoon zijn aangezicht van rust des harten en van goedheid sprak, zijne glinsterende en doordringende oogen kenmerkten eene wakende en sterkmoedige zielGa naar voetnoot(1). Hlodwig voelde zich bij den eersten blik met genegenheid voor dien mensch ingenomen; hij ging hem te gemoet, leidde hem tot eenen leunstoel, en, zich zelven nevens hem nederzettende, zeide hij: ‘Het verheugt mij, den man te zien, van wien de Gallen met zulken hoogen eerbied spreken. Ik bedank u, Remy, voor den goeden raad en de hulp, die gij ons verleend hebt, zonder mij te kennen. Wees zeker, het zal mij verblijden, zoo ik iets ten uwen believe kan doen.’ ‘Om u zulk iets te verzoeken, heb ik Durocort verlaten, heer heirtog,’ antwoordde de bisschop. ‘Ah, het verblijdt mij,’ riep Hlodwig verheugd. ‘Spreek uw verlangen zal oogenblikkelijk worden voldaan.’ ‘Ziehier de zaak, heer heirtog. - Velen uwer krijgslieden, onder bevel eens edelings, zijn door Durocort getogen en | |
[pagina 126]
| |
hebben al de woningen der Romeinsche patriciërsGa naar voetnoot(1) en ambtenaars verwoest. Evenwel, daarmede niet vergenoegd, zijn eenigen in mijne kerke getreden en wilden daar alles rooven. Ik heb mij tegen hen gesteld en uwen naam ingeroepen. Zij zijn weggegaan, niets medenemende dan een enkel gulden vat; maar dit vat is het kostbaarste, dat mijne kerk bezit. Het is vele jaren tot de plechtigheden van der Christenen godsdienst gebezigd geworden; wat ons het heiligst is op aarde en in den hemel, heeft er in gerust. - Het vat staat op het Forum, vóór uw paleis, tusschen de andere hoopen buit..... Ik bid u, heer heirtog, al ware dit de eenigste gunst, die gij mij ooit wildet bewijzen, geef mij het vat weder!’ De heirtog bleef eene wijl stilzwijgend, daar op zijn aangezicht eene uitdrukking verscheen, alsof dit verzoek hem spijt deed. ‘Het is wel ongelukkig,’ mompelde hij, ‘dat de eerste vraag, welke gij mij doet, misschien de eenige is, die het mij onmogelijk is u toe te staan.’ ‘Zijt gij dan niet meester, en moet men uwen bevelen niet gehoorzamen, heer heirtog?’ ‘De Frankenbond heeft wetten, heer Remy; de Opperheirtog zoowel als de minste Weermannen is er aan onderworpen. En onder al de schikkingen dezer wetten is er geene zoo geheiligd of zoo streng als die, welke de rechtvaardige verdeeling van den buit aan elkeen waarborgt. Begrijp wel, heer Remy, dat ieder Weerman verplicht is, al het gewonnen goed in te leveren; wie slechts een enkel muntstuk of eenig onbeduidend voorwerp er van behield, wierd door zijne gezellen als dief gedood of ten minste met eeuwige schande uit den Frankenbond gebannen. De Weerman, die het kostbaarste vat uit uwe kerke wegnam, zal misschien zien, dat het lot hem een nietswaardig stuk doek zal toekennen, terwijl een ander, doch gelukkiger gezel, het gulden vat zal bekomen. De volle overtuiging, dat elkeen gelijk is voor het recht, kan alleen de alge- | |
[pagina 127]
| |
meene trouw verzekeren; - en, wilde ik deze gelijkheid ten uwen voordeele breken, gij zoudt het zien, de edelingen en Weermannen zouden tegen mij opstaan.’ ‘Het is mij eene groote droefheid, het vat in handen van onchristenen te moeten laten,’ zuchtte de bisschop met weemoed. ‘Ik was nochtans tot u gekomen, heer heirtog, niet met de hoop, maar met de zekerheid, dat gij het mij zoudt hebben doen ter hand stellen. Zonder twijfel, het voorwerp is kostbaar; maar zijne geldelijke waarde is de oorzaak mijner poging niet. Het vat is den God der Christenen toegewijd; het heeft op zijn altaar - op zijne wijtafel - tot het heiligst offer gediend. Gij hebt mij door Aurelianus beloofd, dat gij, ofschoon dienaar van Woden, de Christenen vrij zoudt laten in hunnen godsdienst en hun geloof zoudt doen eerbiedigen. Welnu, heer heirtog, ik kom u een bewijs vragen, dat gij die belofte wilt en kunt volbrengen.’ ‘Het spijt mij diep, heer Remy,’ antwoordde de heirtog, ‘dat ik u dit bewijs niet geven kan. Ben ik meester om te doen wat ik wil jegens de Gallen, zooverre is het echter nog niet met mijne dappere gezellen, de Franken. Gij moogt zoo haastig niet zijn, Remy; wie rijpe vruchten oogsten wil, moet den boom met vrede laten tot den Herfst. Verstaat gij mij?’ ‘Ik versta u zeer wel, heer heirtog, - en wijsheid is het, die gij spreekt,’ zeide de bisschop met gelatenheid. ‘Er is aldus geene hoop tot het terugbekomen van het vat?’ ‘Nog eene enkele. Volg mij ter markte, waar de buit op den middag zal verdeeld worden; indien het lot mij het vat toewijst, zal ik het u geven.’ ‘Zij is slechts zwak, deze hoop,’ bemerkte de bisschop, ‘maar, kan het niet anders zijn, ik moet mij aan de noodzakelijkheid met geduld onderwerpen, hoe diep ook mijne treurnis zij.’ De heirtog sloeg den blik ten gronde en bleef eene wijl in overweging verzonken; dan richtte hij weder het hoofd op, greep de hand des bisschops en sprak met besluit: ‘Remy, gij zijt mij behulpzaam geweest in mijne onderneming; ik zal u toonen, dat ik de bewezene diensten wil | |
[pagina 128]
| |
erkennen. Het vat zal heden middag in uwe handen zijn. - Wat ik daartoe moet beproeven, is van mijnentwege eene opoffering, waarvan gij de uitgestrektheid niet beseffen kunt. Ik zal mijne Weermannen bidden, dat zij mij het vat ten geschenke geven; zij zullen het mij voorwaar niet weigeren..... Maar het kost mij veel, het vernedert mij in mijn gemoed, iets van mijne gezellen te moeten vragen, dat sommigen tegen hunnen dank mij kunnen toestaan.’ ‘Is de poging u zoo zwaar, heer heirtog, ik bid u, zie er van af. Ik zal beproeven of ik geen geld genoeg verzamelen kan om het voorwerp tegen gemunt geld af te koopen van dengene, die het zal bekomen hebben.’ ‘Neen, van mij zult gij het vat heden nog krijgen,’ antwoordde Hlodwig. ‘Eens heb ik het nu gezegd; wat mijn mond spreekt, voert mijn wil onfeilbaar uit. - Aldus geen woord meer daarover.....’ Opstaande, trad de heirtog verder de zaal in, daar hij zeide: ‘Remy, ik wil in vertrouwen met u spreken. Kom, laat ons bij gindsche tafel onder het venster gaan zitten.’ Wanneer beiden verre van den ingang nedergezeten waren, sprak Hlodwig: ‘Heer Remy, men roemt uwe wijsheid zeer hoog, en onbeperkt is uw invloed op de Gallische bevolking. Vooraleer ik met mijne Weermannen deze stad verlate, om de Romeinen uit de overige gedeelten van Gallië te verjagen, wilde ik wel uwen raad hooren over hetgeen mij te doen staat tot het doelmatig inrichten mijner nieuwe wingewesten. Gij kent mijne ontwerpen door mijnen vriend Aurelianus.’ ‘Het verheugt mij, heirtog,’ antwoordde de bisschop, ‘dat gij mij over zulk gewichtig punt gelieft te raadplegen; ik meende zelf er u over te spreken, eer ik van hier vertrok. Laat mij toe, u eenige vragen toe te sturen..... De Franken zijn gewoon op roof uit te gaan en, met buit beladen, naar hunne Gouwen in België terug te keeren. In uw hoofd ligt een grooter ontwerp: gij wilt in het gewonnen Gallië een bestendig rijk vestigen, dat niet alleen op der Franken overmacht, maar tevens op der Gallen tevredenheid gebouwd zij?’ | |
[pagina 129]
| |
‘Inderdaad.’ ‘Alhoewel zelf dienaar der Noordsche Goden, stemt gij toe de Christenen in vrede te laten en hen niet te hinderen in den dienst van hunnen God?’ ‘Volle vrijheid zal ik hun laten; ieder eere zijne Goden naar believen.’ ‘Gij zult hen beschermen tegen de vervolging en de listen der Arianen en vooral tegen de Burgonden?’ ‘Ik zal ze beschermen; want als hun opperheer ben ik hun natuurlijke verweerder; zoo wil het zelfs der Franken wet. Wat hinder hun wordt aangedaan, moet ik wreken.’ ‘Gij zult geene geweldige middelen aanwenden, om de Christenen tot den dienst uwer Goden over te halen?’ ‘Dit kan niet!’ antwoordde Hlodwig lachende. ‘Onze Asen willen slechts gediend zijn van Germanen; zij zijn de Goden van ons geslacht, - niet van het zwartharige volk.’ ‘Dit alles wist ik reeds door Aurelianus,’ zeide de bisschop, ‘maar ik wenschte het ook uit uwen mond te hooren, heer heirtog..... Van uwen goeden wil en van uwe rechtzinnige inzichten verzekerd, mag ik nu voor mijnen God en voor mijne landgenooten in volle vrijheid mij overgeven aan de strekking om u dienstig te zijn, welke mij sedert lang in het harte ligt. Ik zal daardoor tot uwe verheffing en tevens tot welzijn van het zoozeer beproefde Gallië kunnen werkzaam zijn. Ziehier mijnen raad, heer heirtog..... Het groote vraagpunt, dat zich opdoet, is de vreedzame vermenging of ten minste het naast elkander stellen van twee volkeren gansch verschillend van godsdienst, van taal, van wetten, van zeden en zelfs van rechten. De duurzaamheid van het rijk, dat gij vestigen wilt, hangt af van de min of meer doelmatige voorwaarden, onder welke gij deze beide geslachten uws volks plaatsen zult. Ik weet, dat de Franken als overwinnaars een goed deel van het grondeigendom in Gallië zullen eischen. Er is ruimschoots middel om hen te bevredigen. Zoozeer hebben de Romeinen ons ongelukkig vaderland uitgeput, dat de schoonste landgoederen in handen der rijksontvangers zijn | |
[pagina 130]
| |
geraakt; bijna al de hoeven hooren toe aan den Tol. Al deze gronden, villa's, wouden en hoeven zijn nu zonder eigenaars. Zend boden uit, - en gebruik daartoe lieden van Suessionum, die de Latijnsche taal machtig zijn, - om deze goederen op te schrijven en in uwen naam in bezit te nemen. Verdeel ze tusschen uwe edelingen en Weermannen; zij zullen reden hebben om zich genoeg beloond te achten. En, mochten deze rijksgoederen in de reeds gewonnen gewesten niet toereikend zijn, gij zult er oneindig meer vinden, naarmate gij uwe overwinningen lager naar het zuiden zult uitstrekken.’ ‘De raad is goed en bewijst mij, dat gij rechtvaardig en breed in uw oordeel zijt, heer Remy,’ bemerkte Hlodwig; ‘maar indien ik al de rijksgoederen wegschenk, waar zal ik zelf dan de middelen vinden, om zoovele leuden te onderhouden als er noodig zijn tot het verdedigen van zulk uitgestrekt rijk, ja, zelfs om mijne overheid desnoods door de Gallen te doen eerbiedigen? ‘Daartoe is geene moeilijkheid. Van de inrichtingen der Romeinen moet gij te baat nemen en laten bestaan wat goed was. In Gallië is geen mensch, of hij betaalt tol en schatting aan het rijk, onder alle vormen en voorwendsels. De roofzucht der ontvangers en de ondraaglijkheid der schattingen zelve hebben den Gallen eenen bloedigen haat tegen de Romeinen ingeboezemd. In deze onverzadelijke hebzucht zult gij hen niet navolgen; evenwel, gij zult eene hoofdschatting laten bestaan; en, ware deze slechts het vierde van hetgeen de Romeinen eischten, nog zou zij u jaarlijks zooveel goud opleveren, dat gij er middelen genoeg zoudt in vinden om nevens het onderhoud eener koninklijke krijgsmacht ook nog de pracht en de grootmoedigste vrijgevigheid eens vorsten te bekostigen. - Om uwe inkomsten met regelmaat in uwen schat te zien storten, moet gij alweder Gallen gebruiken; uwe Weermannen zijn heldhaftige krijgslieden en, waar het de kracht van het zwaard of den arm geldt, daar zijn zij het eerste volk der aarde. Nochtans tot bestieren en regelen van zulke zaken als het invorderen van schattingen, zijn ze volstrekt onbekwaam. Hoe zouden zij de ingewikkelde rekeningen der schulden van een gansch | |
[pagina 131]
| |
gewest houden kunnen, daar ze niet eens weten te lezen en te schrijven?’ ‘Het is waar, wat gij zegt, heer Remy. De uitvoering uws raads, hoe gegrond ook, zal echter moeilijk zijn, zoo niet onmogelijk. Mijne Weermannen zullen niet lijden, dat de overheid in handen van Gallen geleverd worde.’ ‘Welnu, geef uwen edelingen en Leuden de namelijke overheid; laat hen gebieden; dat zij in schijn of met de daad toezicht hebben over dorpen en steden; maar de uitvoering toch zij toevertrouwd aan Gallen. Het kan niet anders, en het geeft u terzelfder tijd het middel aan de hand om den inwoners dezer landen de grievende gedachte te ontnemen, dat zij slechts van slavernij zouden veranderd zijn.’ ‘Gij kent de Franken niet,’ sprak Hlodwig, het hoofd schuddende. ‘Bij het minste vermoeden dat ik hun iets van de rechten der overwinning zou ontnemen, zouden zij zich tegen mij opwerpen of mij verlaten, om naar België weder te keeren.’ ‘Ik ken de Franken wel,’ antwoordde de bisschop. ‘Sedert vele jaren lag in mij de overtuiging, dat zij of de Burgonden eens deze gewesten zouden veroveren; ik heb geene pogingen gespaard om beide volkeren grondig te leeren kennen, ja tot zooverre, dat ik uwe Dietsche taal mij heb gemeen gemaakt en met uwe Leuden zonder moeite spreken kan. Uit deze kennis is mijne liefde voor den Frankischen heldenstam ontstaan.’ ‘Indien het waar is, heer Remy, dat gij met den aard mijner gezellen bekend zijt, dan zult gij evenals ik inzien, dat het volgen van uwen raad eene groote zwarigheid aanbiedt.’ ‘Neen, met geduld volvoert men alles; de tijd slijt vlak en effen wat ruw en ongelijk is. - In het eerst moet gij met bijzondere zorg alles ontwijken, wat het gemoed uwer Weermannen zou kunnen wonden; gij moet u zelfs stilzwijgendheid en toegevendheid getroosten daar, waar uwe mannelijke fierheid in opstand komt tegen de verduldigheid, die het dragen eener kroon u oplegt. Gij laat den Franken hunne wetten, en als Frank eerbiedigt gij deze; gij laat den Gallen hunne stedelijke wetten, en als opperhoofd van Gallië doet gij | |
[pagina 132]
| |
deze insgelijks eerbiedigen. En, indien het uitvoeren van zulk ontwerp u waarlijk moeilijk is, doe het langzaam, zeer langzaam, maar met vasten wil en onplooibaar geduld. - Wij, Christenen, wij Gallen, zullen in het eerst ons al eenig geweld of onrecht getroosten, in de verzekering, dat de heirtog der Franken het goed met ons meent. Voor ons zal het eene weldaad zijn, dat door den tijd het Germaansche bloed zich met het Gallische bloed vermenge en alzoo in onzen landaard de sterkmoedigheid en de frissche natuurkracht overstorte, die het eeuwenlange voorbeeld van het verdorven Rome ons heeft ontroofd.’ De heirtog luisterde met gespannen aandacht op de woorden des bisschops, wiens ernstige en afgemeten, doch indringende taal hem grootelijks behaagde. Hij greep nu zijne hand en, ze vriendelijk drukkende, zeide hij: ‘Remy, gij zijt niet alleen een wijs, maar ook een rechtvaardig en goedhartig man. Ik betrouw op u, om mij behulpzaam te zijn tot de uitvoering van hetgene gij mij aanraadt.’ ‘Zoo zullen alle bisschoppen van Gallië u helpen, heer heirtog,’ was het antwoord. ‘In de ontbinding der overheid, die gedurende de laatste jaren is geschied, is bijna overal het stedelijk bestuur in handen der bisschoppen overgegaan. Eerbiedig den christengodsdienst, gij maakt al de bisschoppen aan u verkleefd, en met hen geheel het Gallische volk..... Nu voor het laatst nog eenige woorden. Gij moogt niet onmiddellijk ten oorlog weder uit Suessionum trekken, heer heirtog. Hier moet gij ten minste eenige weken verwijlen, om door een begin van doeltreffende inrichting den eersten grondsteen uws rijks te leggen en uw recht van eigendom tegen alle betwisting te verzekeren. Doe de overheden der steden van Noorder-Gallië door boden bij u in Suessionum ontbieden en bevestig hen in hunne ambten, opdat zij weten en erkennen zouden, dat hunne macht van u uitgaat. Intusschentijd, het is mij bekend, zullen er zelfs afgezanten van andere steden zich aan u komen onderwerpen en met blijdschap u de schatting brengen, die zij den Romeinen te betalen hadden. - Zoohaast was uwe zege- | |
[pagina 133]
| |
praal over de Romeinen in de stad BellovacumGa naar voetnoot(1) niet bekend geworden, of het volk is ter kerke geloopen om dankgezangen tot God te sturen - en daarna met blijdschap op het Forum uitstroomend, heeft het de lucht doen weergalmen van den geestdriftvollen kreet: ‘Heil! heil den koning van Gallië!’ ‘Koning van Gallië!’ mompelde Hlodwig in diep nadenken. ‘Indien ik mij koning van Gallië noemde, ik zou dus geen heirtog der Franken meer zijn? Oh, die naam zou mijne Weermannen in woede ontsteken als een bloedige hoon. Ik zou dus mijn geslacht afgaan, om mij zelven het opperhoofd der Gallen te noemen?’ ‘Wij kennen hier geenen heirtog; het is eene benaming, aan uwe Dietsche taal eigen. Ik weet wel, dat de titel van Koning uwen Weermannen niet zal behagen; maar gij hoeft hem ook voor hen nog niet aan te nemen. Wij, Gallen, willen eenen vorst, eenen koning hebben, opdat de troon ons een waarborg van rust en vastheid zij. Wij zullen eene gelegenheid zoeken om u plechtiglijk tot koning uit te roepen; willen de Franken u heirtog blijven noemen, het staat hun vrij; de tijd zal hun echter dit woord doen vergeten.’ ‘Dit is het niet, dat mij hindert; ik ook wil en zal koning zijn, - zoowel als der Burgonden vorst; maar koning der Franken moet men mij noemen.’ ‘Het ware zeer ondoelmatig, heer heirtog; en zeker, het zou de inwoners van Gallië met recht bedroeven. Een koning der Franken kan vertrekken en ons land verlaten, indien zijn volk zulks beslist. Blijft hij, zoo is hij slechts koning der overwinnaars; de overwonnenen hebben zelfs geenen vorst.’ ‘Inderdaad,’ zeide Hlodwig, ‘maar hoe dan mij genoemd?’ ‘De naam zou moeten vast zijn, niet aan een volk, maar aan den grond, die het rijk uitmaakt, - en nochtans ik begrijp wel, dat men den eisch der Franken moet eerbiedigen.....’ | |
[pagina 134]
| |
Na een oogenblik met het hoofd in de handen overwogen te hebben, sprak de bisschop: ‘Mij valt iets in, dat aan alle vereischten kan voldoen. Noem u zelven Koning van Frankrijk. In dit woord, is de naam uws geslachts bevat, en de gedachte van den grond is er tevens in begrepen; - want daar geen ander land den naam van Frankrijk draagt, kan dit rijk nergens gezocht worden dan in dit gedeelte van Gallië, welks bezit gij aan den heldenmoed uwer mannen en aan de macht van uw eigen zwaard zult verschuldigd zijn.’ ‘Wijselijk gedacht!’ riep Hlodwig met blijdschap. ‘Koning van Frankrijk, zóó zal het zijn!.....’ Op dit oogenblik trad Aurelianus in de zaal en kondigde den heirtog aan, dat Ramold, de Opperbloedman, hem liet verzoeken op de markt te willen komen, dewijl het uur der loting verschenen was. ‘Ga met mij, heer Remy,’ sprak Hlodwig tot den bisschop, ‘ik zal u het vat ter hand stellen. Onderweg zeide de bisschop: ‘Heer heirtog, mocht het u soms aan gemunt geld tot uwe inzichten voor alsnu nog ontbreken, mijn oudere broeder Principius is bisschop van Suessionum.....’ ‘Ik heb hem reeds gesproken,’ bemerkte Hlodwig, ‘hij ziet er een stil en minzaam ouderling uit.’ ‘Door mij laat hij u zeggen, dat hij bereid is, om in uwe handen het beloop der schatting van dit jaar af te leveren.’ ‘Ik aanvaard zijn aanbod met genoegen; hij wende zich tot Aurelianus en geve hem het geld.’ Nu traden zij op het plein voor het paleis en gingen tusschen de menigte door, tot bij de Bloedmannen en Scalden, waar Raganher en vele edelingen zich reeds-bevonden, benevens een Weerman uit elke Gouw, om als rechters de loting bij te wonen. - Er stonden ook twee bazuinblazers. Op eene groote uitgestrektheid lagen de hoopen buit geschikt; boven elken stak een priem, in welks houten schaft eene Rune of Noordsch letterteeken was gesneden. Op den grond, voor des Bloedmans voeten, lagen evenveel | |
[pagina 135]
| |
kleine stukjes hout, waarop dezelfde Runen werden herhaald. Het kostbare vat, dat men uit de kerk van Durocort had weggenomen, stond bij eenige andere, mindere voorwerpen en maakte den hoop uit. Een Scaldenkind werd geroepen. Men bracht het bij den Opperbloedman, die het eenen doek, voor de oogen bond. Intusschen keerde Hlodwig zich tot den bisschop van Durocort en zeide tot hem: ‘Het eerste lot, dat getrokken wordt, is voor den Opperheirtog; valt het vat mij te beurt, dan moet ik er niet om bidden.’ De Opperbloedman deed al de runenstokjes in een kleed en schudde ze zeer lang onder en door elkander. Dan gaf hij een teeken aan de bazuinblazers, die eenige lange tonen over het plein deden galmen, om het begin der loting aan te Kondigen. Het Scaldenkind met den blinddoek voor de oogen stak de hand in het kleed en haalde er eene rune uit. Aan elken Weerman, die als rechter daar stond, toonde de Opperbloedman de getrokkene Rune, en op zijn bevel deed een der hoornblazers zeven korte tonen hooren. Vier van de Leuden des Opperheirtogs traden vooruit en namen bezit van den hoop, aan hunnen heer toegewezen; het was het lot niet, waarvan het kostbaar vat deel maakte. De Opperbloedman beval aan het Scaldenkind zijne hand ten tweeden male in het kleed te steken; doch Hlodwig hield het terug, en zich vooruitbegevende, om door de edelingen en door vele Weermannen gehoord te worden, deed hij teeken, dat hij spreken wilde. Hij wees met de hand naar het gulden vat en, de stem verheffende, zeide hij: ‘Moedige gezellen, ik kom u een verzoek doen: schenkt mij dit vat boven den buit, die mij door het lot is toegewezen.’ De meesten dergenen, die deze woorden hadden verstaan, sloegen ten teeken van goedkeuring met den priem op hunne | |
[pagina 136]
| |
schilden en maakten groot gerucht. Evenwel, men kon met weinig aandacht wel eenig afkeurend gemompel onderscheiden. De edelingen, die nabij den heirtog stonden, zeiden hem, dat hij meester van alles was, en dat hij mocht nemen wat hem beliefde. Hlodwig had het oog op de rijen der Weermannen gehouden, om de voortloopende beweging gade te slaan, welke zijne vraag onder de lieden der verschillende Gouwen verwekte. Hij achtte zich nu van de toestemming der grootste meerderheid verzekerd en meende zich tot het vat te bukken, om het op te nemen en het den bisschop te overhandigen; - maar eensklaps sprong van tusschen de rechters een Weerman vooruit en riep met ongemeene stoutmoedigheid tot den heirtog: ‘Heer, zoo waar als Woden uit zijne Heimsala het onrecht ziet, dat gij plegen wilt, gij zult hier niets hebben dan wat het lot u heeft gegeven!’ Hlodwig aanschouwde als verbaasd, doch met doorborenden blik den vermetelen Weerman, die hem in het midden der Edelingen zoo oneerbiedig durfde toespreken. ‘Mijne gezellen mogen hun deel in het vat afstaan,’ riep de Weerman, ‘ik weiger, en dit is genoeg. Voor den buit zijn wij allen gelijk!..... Gij zult het vat niet hebben!’ Dit zeggende, hief hij zijne bijl in de hoogte en hakte op het betwiste voorwerpGa naar voetnoot(1). Een somber gorgelgeluid ontsprong uit Hlodwigs borst. ‘Sterven zal de tong, die mij durft hoonen,’ riep hij, zijne bijl van den gordel nemende en boven zijn hoofd zwaaiend, daar hij tot den Weerman wilde springen; - maar Raganher wierp zich voor hem en omsloot hem de middel met de armen; andere edelingen poogden zijnen opgeheven arm neder te halen; allen smeekten en baden den Opperheirtog, dat hij den Weerman niet zou slaan. Gewis, het hadde den stouten Frank toch het leven gekost, | |
[pagina 137]
| |
hadde niet de bisschop Remy den Opperheirtog woorden in het oor gestort, die hem een oogenblik in zijne wraakzucht deden wankelen. Ondertusschen hadden de edelingen den Weerman tusschen de rijen zijner gezellen doen verdwijnen. Hlodwig stond nog immer, de bijl krampachtig in de vuist wringend, van woede en beklemde razernij te sidderen; een somber vuur gloeide in zijne oogen, zijne tanden waren met geweld op elkander gesloten, de aderen op zijn voorhoofd waren vervaarlijk gezwollen, en om zijnen mond speelde eene grijns, zoo bitter, zoo wraakzuchtig, dat het gezicht er van alleen de vrees des doods inboezemen kon. ‘Ah!’ riep hij eindelijk met verkropte stemme, ‘ik heb het gezegd: zij zal sterven, de tong, die mij heeft gehoond!’ Raganher trad voor den heirtog en sprak met bitsigheid: ‘De Weerman is een vrije Frank; en daar gij hem onrechtvaardig ten lijve wilt, zal ik hem tegen u beschermen.’ Eenige edelingen legden de hand op Raganhers mond en wilden hem van daar wegrukken, terwijl andere edelingen, benevens de bisschop van Durocort, Hlodwig poogden te wederhouden. ‘De Weerman is in zijn recht!’ riep Raganher met schallende stem. ‘Zoo gij, Hlodwig, u boven de wetten van den Frankenbond verheven acht, in mij zullen zij eenen verdediger vinden!’ ‘U ook zal mijne wraak treffen,’ antwoordde Hlodwig op somberen toon en met verslindenden lach, doch zonder nog eenige beweging des lichaams. ‘Uw gedrag verwondert mij niet: de nijd verteert u; maar wees zeker, ik zal u en uwen nijd verpletten!’ Op dit oogenblik kwam Lutgardis, die wat verder met hare jonkvrouwen had gestaan, op het gerucht toegeloopen. Zij vloog haren broeder om den hals, bad en smeekte met tranen, dat hij toch zou bedaren; dan weder liep zij tot den Opperheirtog en herhaalde hare gebeden, alles te werk stellende, wat hare bedreigde liefde haar insprak om het onbuigbaar gemoed der beide heirtogen te vermurwen. | |
[pagina 138]
| |
Hlodwig was de eerste, die scheen te bedaren; er zweefde een spotlach op zijne lippen, daar hij tot Lutgardis zeide: ‘Welnu, geen woord meer over het voorval; wij zullen later er over beslissen.....’ Hij nam het vat van de aarde op, en, het den bisschop overreikende, sprak hij met schijnbare koelheid: ‘Het is een weinig beschadigd, heer Remy; doe het op mijne kosten herstellen.’ ‘Ach, ik betreur mijne bede, heer heirtog,’ murmelde de bisschop. ‘Vergeef toch het verdriet, dat ik u zonder schuld heb veroorzaakt.’ ‘Doe het herstellen, ik wil het!’ riep de heirtog met opbruisende gramschap, welke hij vruchteloos poogde te bedwingen. Zich echter weder met geweld inhoudend, zeide hij tot eenigen zijner Leuden: ‘Gaat, vergezelt dien man en verzekert u, dat hem geen beletsel ontmoete; gij verantwoordt mij op uw leven, dat geen enkel haar van zijn hoofd zal worden aangeraakt!’ Dan wendde hij zich tot den Bloedman en gebood: ‘Ga voort met de loting en spoed u.’ Het Scaldenkind stak weder de hand in het kleed en trok eene Rune, die aan al de rechters werd getoond. - De bazuin klonk vijfmaal. Van den anderen kant der markt klom een blij gejuich in de hoogte, en vier Weermannen kwamen toegeloopen, om in naam hunner Gouw bezit te nemen van den hoop, dien het lot hun toegewezen had. - Zoo ging de loting voort. Onderwijl waren Lutgardis en de edelingen nog immer bezig met pogingen aan te wenden om Hlodwig en Raganher te verzoenen. Hunne gebeden moesten de beide heirtogen allengs tot bedaren gebracht hebben; want in schijn ten minste was hunne gramschap grootendeels gekoeld, en niet zoo hard en zoo verstoord waren de woorden, die zij elkander toestuurden. - Zichtbaar genoeg bleef het echter, dat er slechts een genster noodig was om het smeulend vuur in hunne boezems opnieuw en misschien heviger te doen ontvlammen. | |
[pagina 139]
| |
Toen eindelijk de loting gansch was afgeloopen, verlieten de Weermannen het Forum om den buit tusschen de lieden van elke Gouw in het bijzonder te gaan verdeelen. De heirtogen en hunne edelingen scheiden insgelijks van elkaar, schijnbaar verzoend. Lutgardis alleen beefde nog van angst: want in Hlodwigs oogen had zij iets gelezen, dat haar het hart met benauwdheid vervulde. |
|