Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
VOp den dag, tot de vergadering der Frankische heirkracht vastgesteld, hadden de oversten van al de Gouwen des Bonds zich met het aangekondigde getal Priemen in het Kamerijksche veld bevonden. De Opperheirtog had de edelingen te zamen geroepen en hun zijnen uitdrukkelijken wil te kennen gegeven, dat men de inboorlingen van Gallië ongehinderd op hunne hoeven zou laten, zonder hun eenig geweld aan te doen; maar dat men al de vervoerbare goederen, die aan Romeinen of Romeinendienaars toebehoorden, ten buit zou maken en achter het leger op karren verzamelen, totdat de wettelijke verdeeling en verloting des roofs kon worden gedaan. Bovenal werden de rijke villa's of lusthoven en staatsgestichten ter plundering aangewezen. De edelingen konden zich de uitzondering ten voordeele der Gallen wel getroosten, dewijl zij wisten, dat hun elk een deel der Romeinsche grondeigendommen, - die oneindig talrijk en uitgestrekt waren, - tot loon zou worden gegeven. Ook de meeste Weermannen onderwierpen zich zonder tegenstand aan 's heirtogen wil, in de overtuiging, dat deze maatregel slechts genomen was, om de inneming van Gallië te vergemakkelijken; - maar een ander gedeelte des legers toonde zich ontevreden en morde hevig over het verbod, als over eene willekeurige nieuwigheid. Inderdaad, de vrijheid tot rooven was voor hen het recht des oorlogs; - want de Franken trokken alleenlijk ten krijg om buit te halen. Die naar genoegen bekomen hebbende, keerde ieder Weerman, zoo haast hij wilde, terug naar de hoeve, waar hij zijne vrouw en kinderen gelaten had, en bleef er in vrede den grond bebouwen, totdat de eene of andere heirtog, - ja, zelfs een vreemde koning, - hem tot een buitbelovenden tocht opriep. - Deze ontevredenheid, daar zij slechts | |
[pagina 92]
| |
het gevoel der minderheid uitmaakte, bleef echter voor alsdan zonder nadeelig gevolg. Hlodwig had door zijne verspieders en door Gallen, die hem toegedaan waren, vernomen, dat de Romeinsche veldheer Siagrius al zijne beschikbare benden rondom zijne hoofdstad SuessionumGa naar voetnoot(1) had saamgetrokken, en voornemens was de Franken daar te verwachten. Dit ontwerp was met veel overleg gevormd; want Suessionum was eene sterke vesting, die moeilijk kon worden overmeesterd, zelfs door legers, die van zwaar oorlogstuig mochten voorzien zijn. Siagrius wist zeer goed, dat de Frankenbond noch beukrammen, noch valbruggen, noch stormladders bezat, en dienvolgens onmogelijk de vestingen van Suessionum kon beklimmen. In dezen toestand van zaken bleef er Hlodwig niets anders over dan een middel te zoeken, om de Romeinen in het open veld te lokken. Hij zakte met kleine dagreizen in het verlaten Gallië en zond langs alle kanten sterke benden uit, om de goederen der Romeinen te rooven en hunne villa's na plundering in brand te steken. Zoo wandelde hij tot groot genoegen der buitzoekende Weermannen met zijn leger door het noordelijk gedeelte van Gallië, overal de Romeinen doodende of verjagende, en alles vernielend, wat het keizerrijk of den landvoogd Siagrius toebehoorde. Door de verjaagde Romeinen, die met hunne huisgezinnen te Suessionum eene schuilplaats kwamen zoeken, kreeg Siagrius bijna dagelijks tijding van de verwoesting en de moorderij, welke de Franken onder zijne hulpelooze landgenooten aanrichtten. Hij wist insgelijks dag voor dag, waar het vijandelijk leger zich bevond, en had eene volmaakte kennis van de macht, waarover Hlodwig beschikte. De Romeinsche veldheer was een moedig krijgsman: hij voelde zich nog het hart van strijdlust en wraakzucht jagen bij | |
[pagina 93]
| |
de gedachtenis van de wereldverstommende daden zijner voorvaderen; - en, telkenmaal dat hij eenige vluchtelingen hoorde kermen, kookte hem het bloed in de aderen van verontwaardiging over zijne eigene ondadigheid. In hem ontstond het voornemen om Suessionum te verlaten en de Franken in het veld aan te tasten; maar de krijgslieden, die zijne legioenen uitmaakten, waren niet meer de Romeinen van vroegere tijden; de namen der Barbaren: - Franken, Burgonden of Gothen - deed hen sidderen, en slechts achter de onbeklimbare vestingmuren van Suessionum, voelden zij nog moed genoeg, om Romes stervende Arenden van verre tegen den vijand te verheffen. Siagrius riep op eenen morgen de oversten zijns legers in zijn paleis, - 's-Graventoren genaamd, - te zamen en deelde hun zijn ontwerp mede. Hij legde hun voor oogen, dat de Franken slechts vijf- of zesduizend man sterk waren, weinig ruiterij en geen werpgeweer hadden; daar integendeel het leger der Romeinen, in en om Suessionum, tot meer dan twaalfduizend weluitgeruste krijgers beliep. Hij bewees hun, dat de Franken onfeilbaar onder eene dubbele macht moesten bezwijken, indien er nog eene sprankel van den voorouderlijken moed in den boezem der Romeinen overbleef; hij bezwoer hen in naam der menschlievendheid, hunne verlatene landgenooten te redden, en legde hun de schande hunner vreesachtige houding voor oogen. Niets hielp er aan; de leden van den krijgsraad spraken van voorzichtigheid en durfden de verantwoordelijkheid van zulke stoutmoedige beslissing niet op zich nemen; zij beweerden tot hunne verschooning, dat de Franken slechts gekomen waren om te plunderen, en weder naar België zouden terugkeeren, zoo haast zij genoeg met roof zouden beladen zijn. Siagrius hoorde deze redenen stampvoetende van spijt aan, en voelde zich zelven allen moed ontvallen bij de lauwre voorzichtigheid zijner makkers. Alzoo hij nu nog eenmaal, doch even nutteloos, poogde zijn voornemen te doen goedkeuren, hoorde men eensklaps een groot gerucht van klagende stemmen, die het akelig ‘wee! | |
[pagina 94]
| |
wee!’ over de stad deden galmen en den gevreesden naam der Franken als een noodkreet ten hemel wierpen. In de gedachte, dat de vijand vóór de stad was verschenen, toog Siagrius zijn zwaard; en, daar hij naar de deur vooruitsprong, riep hij uit: ‘Welaan, gij, die niet meer als Romeinen vooruitgaan en strijden durft, toont ten minste, dat gij als Romeinen op de muren uwer vesting kunt sterven!’ Allen volgden hem; doch nauwelijks hadden zij de poort van 's Graventoren hereikt, of een krijgsman kwam in vollen draf zijns paards tot hen gereden en zeide tot Siagrius: ‘Veldheer, een twintigtal vijandelijke ruiters met groene loovertakken in de hand hebben zich op den heirweg naar Durocort vertoond; een persoon in Romeinsche kleeding reed aan hun hoofd. Eene wacht is uitgegaan om te vernemen, wat hun inzicht mocht zijn. Zij bracht bericht, dat het een gezantschap van den Opperheirtog der Franken is. De man in Romeinsche kleeding verzoekt om in uwe tegenwoordigheid te worden toegelaten, ten einde u eene boodschap van zijnen heer te doen. Zij staan en wachten uw antwoord buiten de stad.....’ ‘Keer terug,’ sprak Siagrius, ‘men brenge den bode geblind in de stad, tot binnen het paleis. Men belette den vreemden krijgslieden de muren te naderen; doch dat niemand hun eenige hindernis toebrenge.’ De ruiter wendde zijn paard om en reed in volle vaart naar de poort. Ondertusschen was de menigte der burgers op de plaats voor 's Graventoren nog aangegroeid; zij staken de handen als een hulpgebed tot den veldheer uit, en deden het plein van hun noodgekerm hergalmen. Siagrius had zijn zwaard weder ingestoken; nu stond hij reeds eenigen tijd met de armen op de borst gekruist en beschouwde het verschrikte volk. - Een lach van vertwijfeling en misprijzen grijnsde op zijn gelaat, daar hij tot de oversten zeide: ‘Ziet, zoeverre is de glans van onzer vaderen naam reeds | |
[pagina 95]
| |
weggezonken! Dit volk staat tusschen twaalfduizend Romeinsche krijgslieden; het heeft twintig Franken gezien, en het siddert van angst! Oh, dit gevoel der schaamte verteert mij het hart!’ Niemand antwoordde; allen volgden zwijgend den veldheer tot in de raadzaal, waar elk tot het ontvangen van den bode zijne vorige plaats hernam. Men begon allerlei gissingen te maken over het vermoedelijk doel dezer zending van Hlodwig; de meesten geloofden, dat de Franken voorstellen tot vrede zouden doen, op voorwaarde dat men hun eenen schat gelds gave en eenige gronden op de noordelijke grenzen van Gallië afstonde. Het Romeinsche rijk had meer dan eens aldus zijne behoudenis van de barbaren afgekocht, en nu de zaken zoo erg er uitzagen, kon men wel zonder schande toestemmen in hetgeen men in betere tijden had aanvaard. De veldheer hoorde deze en andere gissingen met verkropte gramschap aan, en hij meende zijne spijt door bittere woorden lucht te geven, toen het hangdoek der deure werd weggeschoven, en een krijgsman den Frankischen bode geblind tot in het midden des raads leidde. Siagrius deed den krijgsman vertrekken, nam zelf den blinddoek van des afgezants aangezicht weg en vroeg: ‘Spreek, wie zendt u tot mij?’ ‘Hlodwig, Opperheirtog der Franken, heeft mij tot u, - Siagrius, landvoogd en graaf der Romeinen, - afgevaardigd om in zijnen naam het woord tot u te voeren,’ antwoordde Aurelianus; - want hij was het, die tot dit gezantschap was verkozen, uit hoofde dat de Latijnsche tale hem gemeenzaam was. ‘Welnu, laat hooren, wat is uwe boodschap?’ ‘Vooraleer ik mijnen last volbrenge,’ sprak Aurelianus, ‘vraag ik u, heer landvoogd en allen, die mij hooren, of het mij, volgens, het recht des krijgs, vergund is in volle vrijheid tot u te spreken, zooals mijn heer Hlodwig zelf het doen zou, ware hij hier in uwe tegenwoordigheid? - Of de onschendbaarheid des afgezants mij gewaarborgd is?’ | |
[pagina 96]
| |
Op de rechtzinnige verzekeringen van al de oversten nam Aurelianus op plechtigen toon het woord: ‘Luistert, wat mijn heer en meester Hlodwig zegt..... Siagrius, landvoogd der Romeinen, is u het trotsche bloed in melk veranderd? Gij, die over zoo talrijke legioenen gebiedt, vlucht gij voor eenige barbaren, als een reus voor een kind? Zit gij achter uwe muren en torens met het spinrokken in de hand, te midden der vrouwen? - Ja, het moest wel zijn; want gij laat mij uwe landgenooten vermoorden, hunne goederen ten buit maken en van uwen grond bezit nemen, zonder dat gij het ondernemen durft, eenen vreesachtigen stap in het veld te wagen! Hoe lang zult gij dus laffelijk den strijd weigeren en den naam der Romeinen ter bespotting der wereld overleveren?’ Siagrius luisterde bevend en met geslotene tanden op deze aanhitsende woorden; nochtans, er was in de uitdrukking zijner sombere woede iets gemengd, als een glimlach van blijdschap; want hij bemerkte, dat ook de oversten zijns legers den hoon dezer beschuldiging diep gevoelden en allengs in wraakzucht ontstaken. Evenwel, in hunne gebaren van verontwaardiging en gramschap, in de woorden, die hunnen mond ontvielen, was geen teeken of klank tegen den bode zelven gericht. Deze moest voor hen als toegelaten gezant geheiligd blijven. Aurelianus ging voort: ‘En dit zegt nog mijn heer en meester Hlodwig..... Siagrius, landvoogd der Romeinen, ik weet, hoeveel legioenen met u in Suessionum zijn, en echter durf ik u mijne kleine macht laten kennen. Wij, die Gallië willen winnen en behouden, wij zijn niet veel meer dan zesduizend Priemen. Ik ben op drie uren gaans afstand van u gelegerd; indien gij de baan naar Durocort volgt, gij zult mij vinden. Siagrius, Romeinen, ik daag u uit tot eenen veldslag, die over het lot van Gallië beslissen kunne. Zoo gij weigert, zult gij mij morgen voor de muren van Suessionum zien; ik zal allen toevoer van leeftocht u afsnijden, de waterleidingen onderbreken en u zooverre uithongeren, dat gij malkander op het einde in razernij zult ver- | |
[pagina 97]
| |
slinden. En dan, als gij, door hongersnood gedwongen, mij uwe poorten zult openen, zal ik u allen als eene kudde vee doen dooden..... en op uwe lijken den Goden en de aarde toeroepen: Siagrius was een verwijfde lafaard, en lafaards waren zijne bloode gezellen!’ Een storm rees over de oversten; zij wrongen zich vanSpringer werd met spottend gemor begroet. (Bladz. 101.)
beklemde woede de armen tegen het lichaam en vielen uit in bedreigingen tegen Hlodwig en tegen de Franken. Sidderende van verontwaardiging en ongeduld, riep Siagrius eenen dienaar en deed den bode in eene afgelegene kamer leiden. Dan tot zijne gezellen wederkeerende, sprak hij: ‘Welnu, wat mijn woord op u niet vermocht, zal de hoonende beschuldiging des barbaars het vermogen? Zullen wij | |
[pagina 98]
| |
den naam van lafaards aanvaarden en verdienen? Wat mij betreft, al moest ik alleen tot de Franken gaan en hunnen heirtog in een tweegevecht beroepen, de schande zal weg van mij, of ik sterf den heldendood!’ ‘Ten strijde! ten strijde!’ riepen de oversten bijna eenpariglijk. ‘Maar, gezellen,’ bemerkte een oud krijgsman, ‘het is eene list der barbaren.....’ ‘Eene list?’ herhaalde Siagrius. ‘Eene list van zesduizend tegen twaalfduizend! Neen, het is een bewijs, dat de Franken moed in het hart hebben. Ah, gij meent, dat het hier achter deze muren immer veilig zal zijn? Wat de bode zeide, is waarheid. Indien wij ingesloten worden, zal ons spoedig alle voedsel ontbreken; want hoe goed ook voorzien, de korenstapel kan niet lang toereikend blijven om zulk talrijk leger benevens de inwoners te spijzen. De barbaren zullen woord houden, ons door hongersnood tot de overgaaf dwingen, en de schandelijke dood der lafaards zal ons einde zijn. - Maar het zal niet, zeg ik u! Al mochten er ook onder u zijn, die nog binnen Suessionum zich willen verschanst houden, ik ben landvoogd en veldheer; ik zal gebieden en misschien Gallië nog redden door eene uiterste beslissing. Hoe? wij zouden schrikken van eene handvol mannen, die niets in den strijd brengen dan hunne roofzucht en hunnen overmoed? Wij, die geoefend zijn en uitgelezene wapenen hebben, wij, die overdekt zijn met ijzer en staal, wij zouden beven voor eenen hoop halfnaakte barbaren?..... Ach, herinnert u de heldendaden uwer vaderen! Geheugt u, hoe Marius de Teutonen en Kimbren vernielde, ofschoon zij als eene onweerswolk alverdelgend uit het noorden waren afgezakt. Geheugt u, hoe Germanicus den reusachtigen opstand van den Germaan Arminius den doodslag toebracht, ofschoon ontelbare volkszwermen de Romeinsche Arenden bedreigden! Geheugt u de namen van eenen Aurelianus, van eenen Valentianus, die Franken, Allemannen en Saksers verpletterden, en alle barbaren - tot in den schoot der wouden van het bevrozen noorden - voor den Romeinschen naam deden terugsidderen! Streden zij achter muren en torens? Neen, neen, zij gingen met opge- | |
[pagina 99]
| |
heven Arenden den vijand te gemoet. - En ook zóó zullen wij doen: den vijand gaan opzoeken, strijd leveren, zegepralen of als helden sterven, met den naam van Rome in den mond, met het zwaard der wraak in de vuist!’ De moedige woorden des veldheers overwonnen eindelijk ook de laatsten dergenen, die de uitdaging der Franken wilden afslaan. Allen stemden in het voornemen des landvoogds toe en beloofden, als echte Romeinen zich van hunnen plicht te zullen kwijten. - Waarlijk, nu deze beslissing eens genomen was, schenen de oversten meer vertrouwen gewonnen te hebben, en met waren strijdlust wakkerden zij elkander aan, om hunnen legioenen heldenmoed in te spreken en zelven nog eens te toonen, wat Romes zonen vermochten. De bode werd weder in de zaal gebracht. ‘Ga,’ sprak Siagrius tot hem, ‘zeg uwen heirtog, dat de Romeinen niet gewoon zijn, hoon en laster te verdragen. Wij zullen niet, als hij, scheldwoorden en overmoedige bedreigingen u in den mond leggen: de daden zullen tusschen ons getuigen. Hlodwig wete, dat wij zijne vermetele uitdaging aanvaarden; voor dat de zon van morgen ten westen dale, zal hij de Romeinsche Arenden zien. Hij bereide zich dienvolgens tot eenen beslissenden strijd..... Uwe zending is voltrokkenGa naar voetnoot(1).’ Men bond Aurelianus opnieuw den blinddoek voor de oogen en leidde hem ter stadspoort uit. Siagrius, door de oversten gevolgd, was op den vestingmuur gegaan en zag in het veld den bode en zijne geleiders eenigen tijd sprakeloos achterna. Wanneer hij zich verzekerd achtte, dat zij genoeg verwijderd waren, keerde hij zich om en zeide tot de oversten: ‘Gaat en geeft bevelen tot een onmiddellijk vertrek. Men late de twee zwakste legioenen binnen de stad, om ons desnoods eene wijkplaats te bewaren.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Nu reeds?’ vroegen de oversten met verwondering. ‘Ja, nu, op staanden voet,’ beval de veldheer. ‘De Franken zullen ons zoo spoedig niet verwachten. Onze komst zal hen verrassen en hun wellicht het vertrouwen, dat zij in onze gewaande vrees hadden, gansch ontnemen. Gehoorzaamt mij!’ De oversten gingen uit elkander en begaven zich in verschillende richtingen door de stad of langs de vestingen. Eenige oogenblikken daarna verhief zich van alle kanten de roep der bazuinen en trommen..... een verward gerucht van wapengerammel, van paardengehinnik en van menschenstemmen ontstond boven de stad.
Op omtrent drie uren gaans van Suessionum waren de Franken sedert twee dagen bij eene rivier gelegerd. De plaats, waar zij zich bevonden, was een grasbeemd, die zich langs de boorden des waters uitstrekte en van wederzijde tusschen tamelijk hooge heuvelen was ingesloten. Men bemerkte er weinige tenten in aanzien der menigte, die zich in dit plein had nedergeslagen; gewis sliepen de meesten dezer ruwe natuurmenschen onder den blooten hemel, want het was onder hen loffelijk en vereerend, zich tegen koude, hitte, regen en wind bestand te toonen. Bij den voet der heuvelen, van den kant waar der Franken leger lag, stonden vele karren, die met kostelijke goederen geladen waren; men zag er tusschen zijden en lakensche stoffen menig voorwerp van goud en zilver glanzen; doch wat men het meest tusschen den opgehoopten buit bemerkte, waren prachtige Romeinsche wapenrustingen van alle slag. Op de gansche uitgestrektheid van het plein, tusschen de rivier en de heuvelen, krielden de Franken dooreen en vermaakten zich met groot gerucht en gezang aan zekere spelen of oefeningen des lichaams. Bij het uiteinde der legerplaats hadden velen zich in een lang vierkant geschikt, dat langs alle zijden gesloten was. Daarbinnen joeg men onder groot geschreeuw een moedig paard in vollen ren op de vlucht. Zij, die zich hier het behendigst wilden toonen, moesten het dravend paard op den | |
[pagina 101]
| |
rug springen. Met wonderbare raschheid volvoerden velen dezen stouten sprong; doch bijwijlen mislukte er eenen viel langs de andere zijde des paards ter aarde. Dan steeg een algemeene schaterlach der omstanders boven het leger, en de onbehendige springer werd met spottend gemor begroet. Verder tusschen eenen anderen hoop aanschouwers schermden een aantal Weermannen met bijl en priem tegen elkander. Dit spel moest niet zoo vermakelijk zijn; want op het gelaat der omstanders schetsten zich gramschap en wraaklust, als deelden zij werkelijk in al de gemoedsbewegingen der strijders. Men zou deze oefening voor een waar gevecht hebben kunnen aanzien, dewijl er van tijd tot tijd ook wel een bloedige slag werd gegeven; doch dit onderbrak het strijdlustig vermaak niet. Kon de gewonde nog bijl of priem voeren, hij poogde zich op gelijke wijze te wreken; kon hij zulks niet meer, hij verwijderde zich tot bij de wagens, om zich door de Bloedmannen te doen verbinden. Nog waren er plaatsen, waar men tegen elkander om het hardst liep of om het verst sprong; insgelijks, waar men naar een doel met den priem wierp. Het zonderlingste schouwspel vertoonde zich echter aan de linkerzijde des legers. Hier geschiedde de beruchte wapendans der Noordervolkeren. Een honderdtal Weermannen in volle wapenrusting stonden bij paren in twee reien over elkander. De Scalden begonnen een lied en bespeelden hunne snarentuigen op trage maat. Een oogenblik vergezelden de twee reien dit lied met een vreemd gemompel achter de schilden; dan allengs versnelde de maat des gezangs, totdat eensklaps al de Weermannen, dansend en met opgeheven bijlen, zich vooruit begaven, op de schilden hunner tegendansers hakten, zelven den slag afweerden, zich omkeerden, wegvluchtten, wederkwamen en zoo - vechtend, schermend en slaande, - eindelijk zoo snel dooreenslingerden en in zulke vluchtige kringen draaiden, dat het oog der aanschouwers er op verbijsterde. - Het gezang, het snarenspel, het geroep, het gebrom in de schilden, het gerammel der wapenen, - dit alles vormde een gerucht, dat met | |
[pagina 102]
| |
wonderbare juistheid op dezelfde maat was geregeld, en welks zonderlinge eenstemmigheid de gemoederen dezer mannen met vreugd en strijdlust vervulde.
Terwijl het gansche leger dus in krijgshaftige vermaken den tijd zocht door te brengen, die niet aan werkelijke gevechten kon worden besteed, bevond Hlodwig zich gansch alleen in zijne tente. Hij zat op eene bank bij eene kleine houten tafel met het hoofd in de eene hand en houdende in de andere een mes, waarmede hij eenige teekens in het blad der tafel scheen te willen snijden. Het was evenwel zichtbaar, dat hij die bezigheid onbewust was, en dat andere gepeinzen zijnen geest bezighielden; want van tijd tot tijd viel het mes ongemerkt uit zijne hand. Dan bleef hij eene wijl denkend met den blik in de ruimte gericht, wreef zich het voorhoofd of verroerde de lippen, als sprak zijn mond geheime woorden, totdat zijne hand weder als van zelve het mes zocht en aangreep, om opnieuw aan het insnijden der teekens voort te gaan. Welhaast stond Hlodwig in gedachten recht, liet het mes op de tafel liggen en verliet de tente. Eenige edelingen, die ter plaatse op hem hadden gewacht, naderden hem, om zijne bevelen te vragen; doch hij ging sprakeloos hen voorbij. Zij evenwel volgden hem over het plein, waar hij ging; zelfs dan ook, wanneer hij den heuvel beklom en tusschen de boomen des wouds doordrong, schijnbaar om het gerucht te ontvlieden en eenzaamheid te zoeken. De heirtog kon slechts sedert een vierendeel uurs tusschen het geboomte verdwenen zijn, toen Aurelianus met zijne geleiders den heuvel afdaalde en voor Hlodwigs tente stilhield. Een edeling, welke bemerkt had, langs waar de heirtog den heuvel had beklommen, begon in die richting te loopen, terwijl hij den Gallo-Romein eenige woorden toeriep. Aurelianus trad in de tente, om op den heirtog te wachten. Niet lang bevond hij zich daar of zijn oog viel op het mes en op de teekens, die in de tafel gesneden waren. | |
[pagina 103]
| |
Vreemd was de indruk, welken dit gezicht op hem deed. Eerst keerde hij, bevend van verrassing, eenen stap terugwaarts; dan scheen hij te twijfelen en boog nogmaals het hoofd over de teekens. Allengs echter begonnen zijne oogen van blijdschap te glinsteren, en een ongemeen heldere glimlach verlichtte zijn gelaat. Met ontroerde, doch ingehoudene stemme riep hij uit: ‘God, wat heb ik gezien! Clothildis! Hij poogt Clothildis' naam te schrijven! Hij beweert, haar te willen vergeten, en hij snijdt gedenkteekens zijner liefde in het hout dezer tafel.....’ Eenige oogenblikken zag hij met geestdriftvollen blik hemelwaarts en scheen door vreugde ontheven: dan richtte hij het gezicht in de ruimte en bleef in overweging dwalend, totdat een stille glimlach van twijfelende scherts rondom zijne lippen zich teekende. ‘Arme droomer, die ik ben!’ zuchtte hij. ‘Hoe ras opent mijne ziele zich voor de glansrijkste hoop! Ik zag reeds mijnen machtigen heer bij het altaar met eene Christenbruid van koninklijken bloede..... Dwaasheid, daaraan is niet meer te denken: Hlodwig zelf heeft haar doen vertrekken, om zijne genegenheid tot haar met zekerheid te kunnen versmachten. Hij heeft onder bedreiging zijner ongenade verboden, dat men nog één woord spreke, dat hem Clothildis' bezoek kan herinneren..... Maar, indien waarlijk zijn onbuigbare wil hare gedachtenis voor altijd heeft verworpen, hoe vormt dan zijne hand haren naam, - wel in onvolmaakte, doch voor mij onmiskenbaar klare teekens? - Iets geheims moet verborgen liggen in de laatste samenkomst, welke hij met koning Hilperik had. - Wat mag er tusschen hen gescheid zijn? Zou de heirtog hem van zijne liefde hebben gesproken? Misschien is hij met bitterheid afgewezen geworden; misschien verbergt hij uit hoogmoed eene drift, die nog even vurig in zijnen boezem blaakt..... Almachtige God der hemelen, wie peilt de diepte uwer besluiten! Het Opperhoofd der Franken is een heiden! Clothildis is eene Christenmaagd: tusschen beiden ligt een afgrond, dien mijne menschelijke gedachte niet vullen kan..... Maar, o Heer, wat is er onmogelijk voor U?’ | |
[pagina 104]
| |
Met nieuwe blijdschap op het gelaat bleef Aurelianus eene wijle nog in de beschouwing eener gelukkige toekomst dwalend; dan ging hij langzaam tot de tafel en bezag nogmaals de teekens met klimmende ontroering. Het doek der tente werd onverwachts opgeheven. Hlodwig verscheen en verraste den Gallo-Romein, daar hij nog het gezicht over de tafel gebogen hield. De heirtog scheen met den blik de reden dier houding te vragen; doch waarschijnlijk verdreef de haast, die hij had, om den uitslag der boodschap van Aurelianus te kennen, deze twijfelachtige gedachte uit zijnen geest. - Hij vroeg met eenen schertsenden glimlach op de lippen: ‘Welnu, wat is er geschied? De bloode Romeinen hebben geweigerd, niet waar?’ ‘Integendeel, heer heirtog,’ antwoordde de Gallo-Romein. ‘Hoe? Wat zegt gij?’ ‘Voordat de zon van morgen ten wresten dale, zullen zij u hier komen zoeken.’ ‘Onmogelijk, Aurelianus! Zij hebben u bedrogen. Zij zouden van achter hunne muren uitkomen en hunne vestingen verlaten! Neen, neen, de voorzichtigheid is de trouwe zuster der lafheid.’ ‘Ik zeg u, Hlodwig, twijfel er niet aan: Siagrius heeft uwe uitdaging aanvaard en zal zijn woord houden.’ ‘Ik kan het niet gelooven, Aurelianus. Wat hebt gij dan gedaan, om die lijken uit den dood der moedeloosheid te doen ontstaan?’ ‘Ah, ik heb zooveel in uwen naam gezegd, hen zoo diep gehoond, dat hun het oude Romeinsche bloed aan het zieden is geraakt, en allen doof werden voor de stem der voorzichtigheid. Het woord van Siagrius, toen hij mij zijne beslissing te kennen gaf, was koel en plechtig als van iemand, die onwederroepelijk tot iets grootsch heeft besloten. Wat hij mij zeide, was gesproken op eenen toon van overtuiging en vasten wil, die mij geenen twijfel kan overlaten. Ik herhaal het u, heirtog, bedrieg u zelven niet: de Romeinen zullen u den veldslag komen aanbieden.’ | |
[pagina 105]
| |
Naarmate het geloof aan de verzekering des Gallo-Romeins in Hlodwigs boezem zonk, begonnen zijne oogen van blijdschap te fonkelen. - Eindelijk riep hij in geestdrift uit: ‘Woden zij dank, de arenden zullen hun steenen nest verlaten! Den loerenden jager in het dal komen trotsen! Ah, morgen reeds misschien zal Gallië mij toebehooren..... Aurelianus, vriend, gij brengt mij eene goede tijding; ik bedank u uit den grond des harten voor het wonderwerk, dat uwe welsprekendheid in Suessionum heeft gevrocht..... Zeg mij, wanneer meent gij, dat zij zullen komen? Heden niet?’ ‘Morgen, denk ik,’ antwoordde Aurelianus, ‘de woorden van Siagrius schenen het dus aan te kondigen. De dag is reeds bijna op zijn midden, en men mag vermoeden, dat de Romeinen tot den avond werks genoeg zullen hebben, om zich tot den onverwachten tocht te bereiden.’ ‘Inderdaad, zoo zij waarlijk komen, zal het morgen in den voormiddag zijn. Het is nutteloos, nu reeds de Weermannen in hunne oefeningen en vermaken te storen; ik zal straks met de edelingen spreken..... Maar, Aurelianus, gij zijt verstrooid? Waaraan denkt gij? Ontstaat er argwaan in uwen geest? Zoudt gij vreezen voor den dag van morgen, of hebt gij mij misschien eene hoop gegeven, die in uwen eigen boezem niet berust?’ ‘Ik durf niet zeggen wat mij ontstelt, heer heirtog,’ mompelde de Gallo-Romein. ‘Het mocht u vertoornen, zoo ik stout genoeg ware, om met den blik in uwen boezem te durven dringen.’ Dit antwoord scheen den heirtog te verrassen; hij aanschouwde den Gallo-Romein ondervragend en sprak na eene wijl met eenen vriendelijken glimlach: ‘Gij moogt alles mij zeggen, Aurelianus; weet ik niet, dat al uwe gedachten ten mijnen goede zijn?’ Aurelianus richtte den vinger naar de tafel en wees sprakeloos op de ingesnedene teekens. Met vrije nieuwsgierigheid naderende, sloeg de heirtog het oog op de tafel en beschouwde de teekens twijfelend, als wiste hij zelf niet meer, wie ze had gemaakt of wat ze beduidden. - | |
[pagina 106]
| |
Evenwel, het mes, dat daarnevens lag, en zijn eigen geheugen herinnerden het hem. Eenen korten tijd bleef hij met afgekeerde blikken in de ruimte der tente zien; dan, eensklaps eene beweging doende, als hadde hij plotseling besluit genomen, wendde hij zich tot den Gallo-Romein en sprak met ingehouden stemme: ‘Aurelianus, mijne hand heeft verraden, wat er in mijn binnenste geschiedt. Ik heb u gezegd, niet waar, dat de indruk welke Hilperiks dochter op mij deed, zou verminderen en gansch vergaan? dat ik haar zou vergeten? - Ik heb het geloofd, het gewenscht, het gewild; - om tusschen haar en mij eenen scheidpaal op te richten, heb ik haren vader gehoond en haar in schijn misprezen..... Nutteloos! Ik vocht tegen haar beeld nacht en dag; beschaamd, woedend, spotte ik met mijne zwakheid; ik poogde mijnen geest te voeden met gepeinzen van heldenmoed en van grenzenlooze eerzucht..... Alles vruchteloos! Er is iets in mij, dat ik niet begrijp, eene geheime macht, die mij beheerscht, een lot, eene tooverplaag..... Oh, ware zij, wier naam mijne hand tegen mijnen wil door teekens poogt zienlijk te maken, - wier verleidend gelaat mij immer uit de onbestemde ruimte toelacht, - oh, ware zij nooit voor mijn oog verschenen! Hadden de nijdige Nornen nooit de christenbekoorster in mijne baan geleid! Ik hadde niet gebukt onder een onbegrijpelijk geweld; mijn hart ware niet met vernedering vervuld geworden bij het gevoel eener kinderlijke onmacht!’ Aurelianus bleef eene poos overdenkend; dan stond hij op, naderde dicht tot den heirtog en sprak met bijna onhoorbare stem: ‘Hlodwig, indien Clothildis eens inderdaad uwe bruid wierd!’ Er verscheen eene heldere lichtgenster in Hlodwigs oogen; zijn aangezicht werd met het vuur der ontheffing beglansd; - maar de begoocheling der ongestuime blijdschap ontviel hem oogenblikkelijk. - Hij verwijderde den Gallo-Romein met de hand en zeide, terwijl een sombere glimlach op zijne lippen zweefde: ‘Gij wilt mij tergen! Bij uwe en mijne vriendschap, Aure- | |
[pagina 107]
| |
lianus, speel niet met het vuur, dat in mij gloeit en alverslindend kan ontvlammen! Doe geene ijdele hoop, geene zinnelooze begeerte in mij ontstaan..... Want ik zou tronen moet en verbrijzelen, koninkrijken moeten verdelgen, stroomen bloeds moeten vergieten, om die begeerte te voldoen. Gij weet, of ik het zou durven beproeven!’ ‘Maar, heer heirtog,’ bemerkte Aurelianus, ‘zoo uw zegepralend zwaard u de kroon van Gallië op het hoofd zette, welke vorst zou niet wenschen zijn kind nevens u op den machtigen troon te zien?’ ‘Zwijg, zwijg,’ morde de heirtog, ‘gij weet niet wat er tusschen koning Hilperik en mij is geschied. Luister en erken de onmogelijkheid uwer dwaze uitzichten..... Ik was alleen met den koning uitgereden, om hem vriendelijk te verzoeken of hem dwingend te gebieden, dat hij onmiddellijk en zonder andere verklaringen met zijne dochter vertrokke. Ik wilde aldus, met eenen enkelen slag, de toovermacht breken, die mij beheerschte, maar, vooraleer ik tijd hadde om den koning mijn verlangen te doen kennen, begon hij met beklemde spijt mij te spreken over zijne dochter, over haren onbeschaamden droom en over haar zonderling gedrag jegens mij. Zijne woorden werden allengskens bitterder, en eindelijk wondde hij mijne fierheid zeer diep; ik stelde hoogmoed tegen hoogmoed, ik verhief mij tegen den koning, vernederde hem op mijne beurt en sprak zelfs met geveinsd misprijzen van zijne dochter. Er ontstond een hevige twist tusschen ons beiden tot zooverre, dat wij reeds met de vuist aan het zwaard stonden, om onzen toorn in bloed te koelen..... De koning stemde toe in het onmiddellijk vertrek; wij werden bedaarder in het huiswaarts keeren, en alsdan zeide de koning mij nog op den toon eener onwrikbare overtuiging, dat hij liever zich aan zijnen broeder zou onderwerpen en zijne kroon afstaan, dan zijne dochter tot echtgenoote te moeten geven aan eenen heiden, al ware hij zelfs keizer van het Ooster-RijkGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 108]
| |
‘Maar, Hlodwig, ik versta niet wel. Hebt gij den koning van zulk huwelijk gesproken?’ ‘Ik! In geenen deele; ik verwierp die gedachte met verachting telkens, dat Hilperik ze in zijne rede mengde.’ ‘Hij mistrouwde wellicht uwe rechtzinnigheid?’ ‘Ik weet het niet. - De droom zijner dochter had hem met eenen onbegrijpelijken angst vervuld; het was, als hadde hij gevreesd, dat ik eens pogingen zou aanwenden, om er eene waarheid van te maken.’ ‘Misschien bedriegt de koning zich niet,’ bermerkte de Gallo-Remein. ‘Voorwaar, hij bedriegt zich!’ riep Hlodwig. ‘Meent gij dan, omdat ik hare gedachtenis nog niet gansch heb overwonnen, dat ik nooit over mijne zinnelooze ontsteltenis zal zegepralen? dat ik als verwijfd Romein zal bezwijken onder eenen vrouwenblik? Ah, wij zullen het zien! Ik wil geene Christenvrouw; mijne kinderen zullen niet knielen voor vreesachtige Goden, die hunnen dienaren slechts moedeloosheid en onmacht in den boezem storten. Mijn nageslacht zal niet gelijken aan Burgonden en Gothen, die hunne vaderlijke grootschheid verwisseld hebben tegen de zeden van het uitgeput en verkankerd Rome!’ ‘Gelief met bedaardheid mij aan te hooren,’ sprak de Gallo-Romein op plechtigen toon, ‘en laat mij u eene ernstige vrage doen. - Indien Clothildis' droom eene voorspelling ware? Indien God zelf wilde, dat hij waarheid wierd?’ ‘Welke God? Uw God? - Wat kan hij op mij, die beschermd ben door al de Asen van het Glansheim?’ Met kalmen nadruk zeide Aurelianus: ‘Ik spreek van den God, die alles hier op aarde richt, wiens vinger de werelden heeft gemaakt, wiens wenk de werelden kan verbrijzelen.’ ‘Alvader schiep de wereld; Woden is de machtige bes- | |
[pagina 109]
| |
chikker van der menschen lot!’ bemerkte de heirtog met bitsigheid. ‘Noem ze gelijk gij wilt, de onweerstaanbare, de alomvattende macht van hierboven; gij erkent ze toch. - Welnu, zeg mij, indien deze opperste macht u werkelijk bestemd hadde tot eene verbintenis met de dochter Hilperiks, al waart gij reus naar ziel en lichaam, - wat zoudt gij kunnen, om uw lot te ontgaan? Wat zou der Burgonden koning kunnen, om den wil van hierboven te bevechten en te overwinnen? Gij antwoordt niet, Hlodwig?’ De heirtog was van de bank opgestaan en wandelde met trage stappen sprakeloos door de tente. Aan eene diepe ontsteltenis overgeleverd, hield hij den blik ter aarde gericht en schudde twijfelend met het hoofd. Na eene wijl naderde hij tot den Gallo-Romein en zeide op eenen bitteren toon van mistrouwen: ‘Maar, Aurelianus, gij, die zoo stoutelijk in Hlodwigs boezem durft lezen, verklaar mij, wat u dus plotseling van gevoelen in deze zaak deed veranderen? Hoe het komt, dat gij Lutgardis, Raganher, den Frankenbond en mijne lotsbestemming hebt vergeten?’ De Gallo-Romein, door deze vraag verrast, antwoordde niet onmiddellijk. - Hlodwig ging voort: ‘Nochtans Clothildis belijdt het geloof der Burgonden en Gothen: zij is immers eene Ariaansche? Hoe komt het, dat gij eensklaps uwe groote vijanden voorstaat?’ ‘Zij is geene Ariaansche,’ murmelde Aurelianus vreesachtig. ‘Zij belijdt hetzelfde geloof als de Christenen van Gallië.....’ Eene uitdrukking van gramschap en verontwaardiging versomberde Hlodwigs gelaat, daar hij, met de armen op de borst gekruist, voor den Gallo-Romein stond en hem zoo doordringend in de oogen zag, dat deze bevend den blik ter aarde sloeg. ‘Aurelianus,’ sprak hij op doffen toon, ‘Clothildis heeft gedroomd, dat een Christenbisschop ons in eene Christenkerk de handen te zamen sloot, en dat hij mij in naam van uwen | |
[pagina 110]
| |
God den zegen gaf. Ah, zij is eene Christin, eene Christin als gij? Daarom pleit gij niet meer ten voordeele van Lutgardis, niet waar? Gij durft wenschen, dat ik eens mijne plaats in het Walhalla, bij de helden, mijne vaderen, zou afstaan en mijne Asen verloochenen! Uwe hoop is een vijandig gevoel; - het eerste misschien, dat in u tegen mij ontstaat. Drijf het terug in het diepste uws harten, verstik het met geweld, dat er geen spoor van overblijve; - want, wees zeker, de broederlijke band, die ons sedert de kindsheid zoo trouw.....’ Een ongemeen gerucht galmde eensklaps over de legerplaats en verving oogenblikkelijk het verwarde geschater der Weermannen, die zich nog aan de wapenspelen vermaakten. - Wat er mocht geschied zijn, was voor Hlodwig onverstaanbaar; doch het gerucht was zoo vreemd en verrassend, dat hij zijne rede onderbrak en met spoed ter tente uitging. Hij zag twee ruiters in vollen draf van den heuvel dalen en tot zich komen gereden, hem haastige teekens doende, alsof eenig dreigend gevaar zich had vertoond. Reeds moest het leger weten, welke tijding deze ruiters brachten; want al de Weermannen liepen doorheen, om zich volgens hunne Gouwen te verdeelen en te schikken. - Vele edelingen kwamen naar Hlodwigs tente geloopen, om zijne bevelen te hooren. Een der twee ruiters riep den heirtog reeds van verre toe: ‘De Romeinen zijn daar; een groot leger op eenige boogschoten afstands!’ ‘Langs waar komen zij?’ vroeg Hlodwig. ‘Langs dezen boord, boven door de velden!’ was het antwoord. De richting, welke de vijand genomen had om het Frankische leger aan te vallen, scheen Hlodwig te spijten. Hij stampte met ongeduld op den grond en sprak tot de edelingen, die hem nu in groot getal omringden: ‘Zij hebben ons verrast en bedrogen; zij zijn ergens over de rivier gegaan en komen langs dezen oever. - Onze verdediging moet anders zijn. Spoedig! Vlaander-Gouw en Hene-Gouw vooruit! Ik blijf met Doorniker-Gouw om den vijand te | |
[pagina 111]
| |
verpletten, waar hij niet spoedig genoeg bezwijkt. - Al de andere Gouwen op de hoogten! Geen tijd verloren! Men zie naar mijn zwaard, men hoore naar mijne stem! Gaat, herinnert u, dat gij Germanen zijt!’ Bij deze woorden sprong de heirtog op eenen reusachtigen hengst, dien zijn huisgraaf Siegebald gereed hield. Al de edellieden liepen uiteen om de ontvangene bevelen te volvoeren; maar, met hoeveel snelheid dit ook ten uitvoer werd gebracht, slechts ééne Gouw had den top des heuvels bereikt, toen de Romeinsche ruiters reeds met vollen draf der paarden, tegen de Franken aanviel en een goed deel er van onweerstaanbaar in de diepte terugdrong. Over dien onverwachten schok verbitterd, deden de andere Gouwen eensklaps de lucht onder een woedend krijgsgeschreeuw hergalmen en drongen met geweld vooruit, om boven den heuvel te geraken. Intusschen hadden groote benden Romeinsche boogschutters de heuvelen bezet en begonnen nu eene wolk pijlen op hunnen vijand te zenden. Hoezeer de Franken ook met blinde onversaagdheid tegen de paarden opsprongen en de ruiters zelfs met de handen uit den zadel trokken, - het gelukte hun toch niet, den toegang tot de hoogte vrij te krijgen, om meer dan ééne Gouw te kunnen ontplooien. - Na eenige oogenblikken lag het opperste van den heuvel, waar deze aanval geschiedde, reeds met dooden bezaaid..... Hlodwig stond in de laagte met de lieden van Doorniker-Gouw. Hij stuurde zijnen arendsblik in het rond en scheen tusschen de bewegingen des gronds eene opening te zoeken, om met zijne Weermannen de hoogte te beklimmen en tegen de Romeinen van ter zijde verdelgend in te vallen. Reeds verhief hij zijn zwaard, om het vooruitstormen te bevelen; doch nu klonken eensklaps een aantal bazuinen achter hem over de rivier. Deze klanken moesten de strijdende Romeinen zeer verheugen, want zij begroetten ze met een schallend gejuich. Waarschijnlijk was Siagrius zeer goed onderricht over de | |
[pagina 112]
| |
gelegenheid der Frankische legerplaats geweest; de berekening, volgens welke hij zijnen aanval had geregeld, getuigde het genoegzaam. Hij had zijn leger in twee lichamen gescheiden en een daarvan over de rivier doen trekken. Wat hij bedoeld had, was gelukt: hij had de Franken in een nauw dal omsingeld en was van al de hoogten der beide oevers meester. Dewijl hij vele benden boogschutters in zijn leger had, kon hij nu met een oneindig voordeel strijden en de Franken aanvallen, bijna met de zekerheid van ze tot den laatste en zonder groot verlies van zijnen kant te kunnen vernietigen. Hlodwig zat nog te paard in het midden van het plein, met de oogen rondblikkende, nu naar den heuvel, waar zijne voorhoede zoo vurig, doch zoo gevaarvol aan het strijden was, dan weder naar het andere Romeinsche leger, dat aan den overkant der rivier op de hoogte zich ontplooide, doch uit hoofde van den afstand zijne werptuigen nog niet kon gebruiken. Eensklaps zakte echter dit gedeelde langs den rug der heuvelen in het plein en bleef voor de riviere staan, van welker overboord de Romeinen met duizenden pijlen begonnen te schieten. De edelingen van Doorniker-Gouw hielden de oogen op den heirtog gevestigd en schenen hem oorlof te vragen, om hunne strijdende broeders te gaan ontzetten; maar Hlodwig hield sedert eene wijl den blik beweegloos gevestigd op het vijandelijk leger, dat nog immer bezig was met zijne legioenen achter de rivier te ontplooien. Daar zag hij Siagrius, die hem van verre met zijnen degen bedreigde! - Een glimlach van misprijzen en van zegepralende wraakzucht verlichtte Hlodwigs gelaat als een bliksemstraal. Hij deed den edelingen een teeken en zeide hun iets geheims, toen zij hem genaderd waren. De lieden van Doorniker-Gouw bewogen zich langzaam en verwijderden zich van de rivier, om aan den voet der heuvelen zich bij het grootere deel des legers aan te sluiten. Onderwijl joeg de heirtog zijn paard in volle vlucht tusschen de gelederen zijns legers door en zeide aan elken | |
[pagina 113]
| |
overste een haastig woord. - Dan keerde hij weder en stelde zich achter zijne eigene Weermannen. Eensklaps joeg hij uit zijne breede borst eenen machtigen schreeuw ten hemel op en sprong vooruit naar de rivier. Alsof de Weermannen door eenen tooverslag met éénen wil, met één voornemen waren bezield geworden, - allen, zelfsSprong hij vooruit en stortte met al zijne mannen. (Bladz. 114.)
degenen, die nog vechtend aan de paarden der Romeinen hingen, keerden zich om, en liepen het plein op en sprongen in het water hunnen onversaagden heirtog achterna..... De Romeinen, denkende, dat de Franken, voor de overmacht zwichtende, het slagveld verlieten en hun heil in de vlucht poogden te vinden, deden ten teeken van zegepraal den naam der wereldstad juichend ten hemel stijgen..... Maar zij bleven niet lang in deze vleiende dwaling. Eer zij het water konden naderen, om den vijand den over- | |
[pagina 114]
| |
tocht te beletten, was reeds meer dan de helft der Franken over de rivier gezwommen. Een oogenblik nog hield Hlodwig hen daar strijdend staan, totdat hij de meesten in hunne gelederen geschaard zag. Dan, door eenen reuzengalm het teeken tot een ontzaglijk krijgsgeschreeuw gevend, sprong hij vooruit en stortte met al zijne mannen, - aan een huilenden orkaan gelijk, - op het midden der verstomde Romeinen. Bij den eersten schok werd een legioen overhoop geworpen; even spoedig zag men enkele Romeinen uit den strijd loopen en de wapens nederwerpen, om hunne vlucht te verlichten. Siagrius reed van het eene legioen naar het andere en bezwoer iedereen bij de liefde tot den Romeinschen naam, dat men niet wijken zou; - doch al zijne pogingen, hoe heldhaftig ook, konden de nederlaag zijns legers niet vertragen. De stoutmoedige daad van Hlodwig had niet alleen zijnen schoonen krijgsvond verijdeld, maar had hem zelfs ten voordeele der Franken doen keeren; want daar stond nu het andere deel des legers over de rivier, zonder in het gevecht te kunnen komen, dewijl de Romeinen met hunne ijzeren wapenrusting niet konden zwemmen. Wel spoedig was het lot des strijds op deze zijde der rivier beslist. Hlodwig, door zijne trouwste Leuden gevolgd, boorde in alle richtingen door 's vijands gelederen en zaaide dood en verdelging op zijne baan. Het duurde slechts eenen korten tijd, wanneer reeds het gansche plein met lijken was overdekt, en de Franken door plassen bloeds moesten waden, om hunne vijanden te bereiken. Al de legioenen, - het eene na het andere, - plooiden onder de onweerstaanbare bestorming der Franken. - Eindelijk, gansch uiteengeslagen, begonnen de Romeinen langs alle kanten over de weiden of over de heuvelen van het slagveld te vlieden. Siagrius, de veldheer, aan het hoofd van een duizendtal moedige mannen, hield nog stand, alhoewel zonder hoop op overwinning. - Van alle kanten omringd, zag hij de trouwste mannen onder de bijl der Franken neerstorten als het koren, | |
[pagina 115]
| |
dat zich onder de zeis der maaiers buigt en valt. Niets kon hem redden: welhaast zou ook hij den dood op de lijken zijner gezellen vinden..... Op dit oogenblik bemerkte Hlodwig, dat het andere legergedeelte der Romeinen met wagens en karren eene brug over de rivier poogde te leggen, om den veldheer te komen ontzetten. De heirtog sprong uit het gedrang, hief zijn zwaard in de hoogte en liet eenen schreeuw, zoo machtig, dat hij over de heuvelen in herhaalde galmen heenrolde en het omstaande geboomte deed dreunen. Zijne Weermannen herkenden het sein; - de Romeinen van Siagrius verlatende, stormden zij hunnen heirtog achterna in de richting der rivier, om ten tweede male er over te zwemmen..... En werkelijk, het gansche leger der Franken spreidde zich in twee vleugelen uit en plofte zich in het water. Deze verrassende beweging sloeg de Romeinsche legioenen met schrik. Zonder een nieuwen aanval af te wachten, trokken zij in aller ijl over de heuvelen en zochten hun heil in de vlucht. - De ruiters ontkwamen het gevaar lichtelijk en konden zich redden. Erger ging het den voetgangers: door de zegepralende Franken nagejaagd, werden zij bij honderden neergehakt en verpletterd..... Hlodwig en zijne Weermannen lieten hunne prooi niet los en vervolgden het laatste overblijfsel van der Romeinen macht tot onder de wallen der stad Suessionum, welke reeds door de twee legioenen was verlaten. Onder het verwelkomend gejuich der inwoners, die met loovertakken boven de muren stonden, trokken de Franken de vesting binnen..... |
|