| |
| |
| |
IV
Vier dagen later, in den vroegen morgen, zat Aurelianus bij de tafel, in de groote zaal der halle. Hij hield een vel perkament in de hand en scheen een stuk er uit te willen snijden: maar, in gedachten verslonden, liet hij het mes nedervallen. - Na eene wijle peinzens zeide hij tot zich zelven:
‘Wat zou ik toch aan bisschop Remy kunnen schrijven? Ik zelf weet immers niet, hoe die noodlottige verwikkeling eindigen zal? En, deelde ik aan den bisschop de vrees mede, die mij voor de toekomst schrikken doet, hij zou wellicht onzen ontwerpen vijandig worden, ze verijdelen misschien. Remy is machtig boven allen; zijn raad is een bevel voor het volk en de Kerk van Gallië.....’
Hij zweeg eene poos en hernam weder met mijmerende stemme:
‘De heirtog is dezen morgen, reeds vóór zonsopgang, met den koning uitgereden. Hij zeide mij, dat die samenkomst over groote dingen moet beslissen. Clothildis is niet met hen. - Wat mag Hlodwig zoo geheims met den koning te verhandelen hebben?..... Hemel! indien hij hem de hand zijner dochter ging vragen! Deze gedachte doet mij sidderen..... maar het is ten onrechte: Hlodwig kan niet hopen, dat een Christenkoning, ofschoon Ariaan, zijne dochter aan eenen krijgsman tot echtgenoote zou kunnen geven. - En, ware de verwezenlijking van dien dwazen wensch mogelijk, Hlodwig zou toch het denkbeeld er van verwerpen; want, indien hij deze verbintenis aanging, alles ware voor hem verloren. Zijne Weermannen zouden tegen hem opstaan of hem verlaten; Raganher zou Opperheirtog worden..... Maar wie weet, o God, waartoe de drift mijnen heer Hlodwig verleiden kan? Wat zou anders de oorzaak dezer ontijdige morgenwandeling zijn?.....’
Aurelianus stond gansch ontsteld van zijnen zetel op en ging met trage stappen tot bij een klein venster, zag eene wijl met
| |
| |
verstrooidheid op het voorplein, keerde dan weder den blik ter zaal in en zuchtte:
‘Het is, als schikte de booze Geest zelf al deze gevallen, om de hoop der Christenen te verijdelen! Door zware, ja gevaarlijke pogingen haal ik den heirtog over om Raganhers zuster te trouwen; de Frankenbond is gesloten, en Hlodwig wordt tot Opperheirtog verkoren..... Daar verschijnt eene jonge vorstin, schoon en betooverend als de dageraad; de heirtog ontvlamt voor haar in eene vurige liefde; zij wordt insgelijks beheerscht door een onweerstaanbaar gevoel, dat haar tot Hlodwig drijft. Zij droomt, dat God haar tot zijne bruid heeft voorbeschikt. Ah, hoe moeilijk ook te bereiken, in deze gebeurtenis lage misschien een verwijderd, doch mogelijk doel, eene heilvolle toekomst, eene zegepraal voor de ware Kerke..... maar, zie de list des duivels! De jonge vorstin is eene Ariaansche; haar vader, haar gansche geslacht is besmet met de valsche leer, die de rots van Petrus op hare grondvesten doet wankelen en het Christendom met eindelooze rampen bedreigt!..... Alzoo, kon het onmogelijke mogelijk worden, Hlodwig zou eene Ariaansche vorstin tot echtgenoote aanvaarden; zijne kinderen zouden de vervolgers der Kerke worden, - en ik, rampzalige, ik zou van kindsbeen af gearbeid hebben..... waarom? Om de vijanden van mijn geloof op den troon van Gallië, mijn vaderland te verheffen!..... Maar neen, het zal niet! Moest ik in dien strijd tegen den geest des kwaads alles verliezen, ja zelfs het leven, welnu, ik zal kampen.... Eilaas, mijne ziel wil zich verheffen tot den heldenmoed; maar waar is mijne macht?’
Hij ging tot de tafel, zette zich neder, legde het hoofd in de handen en bleef roerloos aan de gevaren denken, die van alle kanten dreigend hem omringden.
Eensklaps werd hij uit zijne droeve mijmering opgewekt door het gerucht van het voorhangsel eener deure, dat zachtjes werd weggeschoven. - Hij sprong recht en riep met verrassing:
‘Lutgardis!’
Inderdaad, daar stond voor hem de verloofde des heirtogs,
| |
| |
welke met hare gloeiende blikken scheen te meten, hoe diep de indruk was, dien hare verschijning op hem deed.
‘Mij dunkt, heer Aurelianus, dat mijne komst u niet aangenaam is,’ sprak zij met bitsigen spotlach. ‘De zwartharige Christin is u meer welkom, niet waar?’
‘Mij welkom?’ riep Aurelianus als verontwaardigd, ‘mij welkom? Ik gave twee vingeren mijner hand, zoo zij nooit te dezer halle verschenen ware!’
Lutgardis scheen over de woorden des Gallo-Romeins verwonderd; zij zag hem eene wijl vragend aan. Dan, eenen zetel nemende sprak zij met minder bitsigheid:
‘Zou men mij bedrogen hebben! - Ik zal het weten! Aurelianus, gij hebt tot mijne verloving met den heirtog rechtzinnige pogingen gedaan: ik geloof het ten minste. Nu echter twijfel ik, of uwe medewerking niet eene laffe list verborg, zooals gij, Romeinen, gewoon zijt er te plegen. - Antwoord mij! Is het waar, dat hij dagelijks met haar en met haren vader uren lang in het lustbosch blijft?
‘Het is waar,’ zuchtte Aurelianus.
‘Kent gij den droom, dien de verleidster heeft uitgedacht, om Hlodwig door de aankondiging eener grootsche toekomst te betooveren?’
‘Ik heb dien droom uit haren mond zelven gehoord,’ bevestige de Gallo-Romein met vreesachtige stemme.
‘Zeg mij, - maar in trouwe, - meent gij, dat in Hlodwigs hart liefde tot de zwartharige Christin is ontstaan?’
‘Ik meen..... Hoe kan ik weten, mijne Vrouwe, wat in den boezem mijns heeren omgaat?’
‘Gij aarzelt? Geef acht op u zelven, Aurelianus; gij kent Lutgardis niet!’
‘Ik meen,’ stamelde de Gallo-Romein, ‘dat Clothildis' tegenwoordigheid den heirtog aangenaam is.’
‘Maar is het liefde, vraag ik u?’
‘Het kan misschien wel het begin eener mogelijke liefde zijn.’
‘Ah!’ riep Lutgardis, terwijl zij in woede rechtsprong, ‘het is zóó, dat men den spot met mij durft drijven! Zóó! dat
| |
| |
men den eed verbreekt, in den Wijhof voor der Asen aanschijn gedaan! Wee, wee, indien de hoon voltrokken wordt!’
‘Om uwer waardigheid wille, mijne Vrouwe, matig uwen toorn en spreek toch niet zoo luid!’ smeekte Aurelianus. ‘Wellicht is onze vrees ongegrond. Het kan gevaarlijk zijn, dat men u hoore; heirtog Hlodwig is insgelijks gevoelig voor hoon.....’
Lutgardis zette zich opnieuw in den stoel en vroeg met teruggehoudene stemme, doch nog bevend van spijt en gramschap:
‘En gij, die mij voordeelig zijt geweest of zulks hebt geveinsd, laat hooren, wat hebt gij gedaan, om de schande van mij af te keeren? Om het gevaar te bezweren, dat mijne eer en mijn hart bedreigt?’
‘Wat kon ik in het eerst doen? Sprakeloos en treurig aan u denken en met voorzichtigheid pogingen aanwenden, om de samenkomsten met Hilperik en zijne dochter min talrijk te maken.’
‘Anders niet?’
‘Maar, mijne Vrouwe, ik heb immers het recht niet, om den heirtog rekenschap te vragen over hetgeen in zijne ziele geschiedt?’
‘Gij hadt een middel moeten zoeken om de zwartharige van hier te doen weggaan. Uwe verbeelding en bovenal uwe listigheid zijn rijk genoeg, om veel moeilijker raadsels op te lossen. Maar er ligt eene hoop in uw hart, niet waar? Gij veinst met mij, omdat gij mij vreest; uw wensch nochtans is voor de vreemde vrouw. - Zij is Christin; wierdt zij Hlodwigs echtgenoote, dan waart gij almachtig nevens hem..... En wie weet, of gij niet in uwen waan droomen durft, dat gij van den Opperheirtog der Franken eens eenen dienaar uwer vreesachtige Goden zult maken!’
‘Door Clothildis?’ vroeg de Gallo-Romein met eenen twijfellach.
‘Ja, door Hilperiks dochter!’ bevestigde Lutgardis.
‘Oh, hoeverre misgrijpt gij u, mijne Vrouwe! Clothildis is eene Ariaansche; zij belijdt de leering dergenen, die de ware Christenen haten en vervolgen.’
| |
| |
Het gelaat van Lutgardis ontvlamde in woede.
‘Valschaard!’ riep zij, ‘gij meent mij de reden van uw bedrog te verbergen; maar weet gij dan niet, verblinde, dat de minnenijd meer oogen heeft dan uwe scherpzinnige slimheid?’
‘Maar waarom die plotselinge toorn, mijne Vrouwe?’ vroeg
Wee, wee, indien de hoon voltrokken wordt! (Bladz. 80.)
Aurelianus met verbaasdheid. ‘Wat wilt gij zeggen? Ik versta u niet.’
‘Onbehendige veinsaard!’ spotte Lutgardis. ‘Gij verstaat mij niet? Gij weet niet, dat Clothildis geene Ariaansche is?’
‘Ik, ik weet het tegendeel. Haar vader, hare ooms, hare broeders, gansch haar geslacht is Ariaansch.’
‘Hoe voortreffelijk kunt gij bedriegen!’ viel Lutgardis met bitsigheid uit. ‘Gij meent, dat ik niet weet, dat Clothildis niet is, wat gij mij wilt doen gelooven. Hare moeder was eene
| |
| |
Romeinsche vrouw, van dezulken, die de Leuden Hilperiks eene Orthodoxa noemen. Hare twee dochters zijn met 's konings toestemming in de geloofsbelijdenis hunner moeder opgevoed.....’
‘Hoe? Wat zegt gij! Clothildis zou geene Ariaansche zijn!’ riep Aurelianus met verwondering en blijdschap uit.
De machtige indruk, welken hare uitlegging op den Gallo-Romein had gedaan, sloeg Lutgardis met verbaasdheid; zij besefte, dat deze bijzonderheid over Clothildis' geloof hem inderdaad onbekend was gebleven. Nu betreurde zij hare veropenbaring; want de vreugde, die in de oogen van Aurelianus als eene vluchtige genster had gefonkeld, zeide haar genoegzaam, dat zij in het hart des Gallo-Romeins ten voordeele harer vijandin had gepleit.
‘Aurelianus, Aurelianus,’ morde zij dreigend, ‘versmacht de hoop, die daar oogenblikkelijk in uwen boezem gezonken is! Versmacht ze, of gij zult weten, wat Lutgardis vermag, wanneer rechtvaardige wraakzucht hare ziel verteert.....’
De Gallo-Romein antwoordde met ontsteltenis en schier bevend:
‘Mijne Vrouwe, de blijdschap, die ik zoo plotseling bij uwe veropenbaring gevoelde, heeft eene reden, die u niet mag vergrammen. In de gansche Westerwereld is geen enkel vorst, die de leer der oorspronkelijke Christenkerke belijdt; de koningen en hunne huisgezinnen zijn of Heidensch of Ariaansch. Het verheugt mij, dat nog ééne vorstinne, op of bij den troon gezeten, aan de verleiding van den booze heeft kunnen weerstaan.’
‘Waar is de heirtog?’ vroeg Lutgardis, opstaande. ‘Ik zal hem zelve spreken en den sluier met geweld afrukken van het raadsel, dat mij lijden doet!’
‘De heirtog is dezen morgen, bij het opgaan der zonne, met den koning uitgereden,’ antwoordde de Gallo-Romein. ‘Zij zijn den heuvel naar den Wijhof opgestegen.’
‘En alweder met Clothildis ongetwijfeld?’
‘Neen, zonder Hilperiks dochter..... Maar gelief weder te gaan zitten, mijne Vrouwe; ik zal u iets verhalen, dat u
| |
| |
wellicht min droeve gedachten zal geven: althans het deed mij op eenen gunstigen uitslag hopen.’
‘Welnu, wat zou het zijn? Eene nieuwe list? - Laat hooren!’
‘Gisteren wandelde de heirtog met den koning in het lustbosch; Clothildis en hare beide gezellinnen waren er insgelijks; ik zelf volgde den heirtog. Ongemeen minnelijk was de jonge vorstin jegens Hlodwig; mij dacht, dat ik mij niet bedroog met te denken, dat in Clothildis' hart, ongeweten misschien, een innig liefdegevoel voor mijnen heer is gegroeid.’
‘De vermetele!’ brulde Lutgardis.
‘Ik weet niet, hoe het ter sprake kwam,’ vervolgde Aurelianus, ‘maar daar begon Hilperiks dochter eensklaps met ongemeene vurigheid te verhalen van eenen droom, die haar den eersten nacht na hare komst heeft ontsteld. Zij vertelde, dat een Engel, - dit is een Geest des hemels, - haar had veropenbaard, dat zij met Hlodwig door het huwelijk moest vereenigd worden; dat de Engel haar in eene kerk ten autaar leidde, en dat zij werkelijk door den bisschop met hem werd verhuwelijkt.’
‘Nu, is het anders niet? Ik ken dien droom, door bedrog uitgevonden, om den heirtog te verleiden.’
‘Wat ik u zeggen wilde, is, dat de koning in groote gramschap bij dit verhaal ontstak en zijne dochter met bittere woorden berispte; dat Clothildis weende; dat de heirtog uit medelijden haar poogde te verontschuldigen; maar dat de koning haar met vertoornde haast bij de hand greep en haar onmiddellijk in de halle en naar hare kamer bracht. Van den ganschen dag heb ik noch den koning noch zijne dochter gezien..... In den avond heeft Hlodwig den koning doen verzoeken, om met hem bij zonsopgang eene wandeling naar het Wijbosch te doen; hij drukte daarbij het verlangen uit, om, gansch alleen met hem te zijn. De koning heeft het verzoek ingewilligd.....’
‘En wat beduiden al deze woorden?’ vroeg Lutgardis met ongeduld.
‘Zij beduiden, mijne Vrouwe, dat wij waarschijnlijk heden
| |
| |
nog zullen weten, wat wij te vreezen of te hopen hebben; want, wees zeker, de gramschap des konings heeft den heirtog een beslissend voornemen doen opvatten. - Aldus, Lutgardis, blijf koel en verduldig, totdat wij den uitslag dezer samenkomst kennen; uwe haastigheid mocht u aandrijven tot daden en woorden, die misschien alle hoop zouden verijdelen, al ware zelfs uw vermoeden gansch ongegrond.’
‘Wat verstaat gij wonderwel de kunst om iemand met woorden te paaien!’ zeide Lutgardis, daar zij met eenen glimlach van ongeloof zich oprichtte. ‘Welnu, ik zal uwen raad volgen en wachten tot na den middag, om tot den heirtog te gaan en hem in het aangezicht te zeggen, wat mij op het harte drukt.’
De galm eens hoorns schalde in de verte.
‘Het is de heirtog, die nu werderkeert,’ bemerkte Aurelianus. ‘Mijne Vrouwe, ware het niet beter, dat gij u verwijderdet; het mocht den heirtog wonder schijnen, u hier zoo onverwachts en gansch alleen te vinden?’
‘Ik ga tot mijnen broeder Raganher,’ antwoordde Lutgardis, ‘hij wandelt in den tuin met Hilperiks Leudenoverste. Vooraleer ik vertrekke, wil ik u echter nog een beslissend woord zeggen. - Aurelianus, bij uw leven, bij al wat u dierbaar is, geef wel acht op hetgeen gij doet of denkt..... Ziehier de voorwaarden, die Lutgardis u aanbiedt. Indien door uwe medehulp mij de genegenheid van Hlodwig wordt behouden; indien ik door uw toedoen na zoovele wederwaardigheid, zijne vrouwe word, - dan zal ik u meer Hoeven en Laten schenken dan de rijkste van Hlodwigs Leuden er ooit zal bezitten; ik zal u schatten geven, u verheffen nevens Hlodwig en mij, boven de machtigsten..... Maar, zoo Hlodwig mij verstoot, - hetzij door uwen raad of tegen uwen dank, - dan zal ik u onder mijne woede verpletten als een ongedierte, u pijnigen met onbarmhartigheid, uw bloed doen vlieten tot den laatsten druppel en in uwen dood mij wreken om den hoon, mij aangedaan!..... Welnu, wat kiest gij? Lutgardis' bescherming of Lutgardis' haat?’
‘De heirtog!’ riep Aurelianus, recht springend en nog
| |
| |
immer sidderend onder den indruk van Lutgardis' bedreigingen.
Hlodwig trad ter zaal in, bleef staan en liet zijne blikken ondervragend van Aurelianus op Lutgardis dwalen. De diepe ontsteltenis en de angst, welke op het gelaat des Gallo-Romeins te lezen stonden, lieten hem zonder twijfel raden, wat hier was geschied.
Lutgardis had hare stoutheid gansch verloren; zij boog als beschaamd het hoofd onder den machtigen blik des heirtogs, die haar op strengen toon zeide:
‘Lutgardis, waarom eerbiedigt gij de woning uws Heeren niet? Waarom verstout gij u tot zooverre, dat gij mijnen trouwen dienaar en vriend Aurelianus durft bedreigen?’
Deze woorden troffen zijne verloofde als eene diepe wonde; het gevoel harer vernedering voor den Gallo-Romein deed haar opspringen; - twee tranen van woede rolden uit haar oog, en sidderend antwoordde zij:
‘Ah, wat zal er mij nog geschieden! Ik, de dochter der Merwigings, ik zal mij het schaamrood op het voorhoofd voelen in tegenwoordigheid van een Romein, van een Christen! Hlodwig, gij zijt mijn Heer, en als zulks eerbiedig ik u, tot zelfs in uwe meineedigheid..... maar dat gij uwe verloofde durft dwingen tot eerbied voor uwe dienaars, oh, die hoon versmacht mij! Aldus, de zuster Raganhers, wierd zij uwe vrouw, zou de dienaresse uwer Christendienaars moeten zijn? Het bloed, dat door uwe en mijne aderen vloeit, schijnt u dan wel onwaardig geworden, wel lauw en vatbaar voor laagheid en slaafsche onderwerping? - Gij bedriegt u, heer heirtog, zulk lot aanvaard ik niet. De band, voor der Asen Wijtafel tusschen ons gesloten, is niet zoo sterk, dat hij niet onder den slag des hoons zou kunnen breken! Mijn broeder is machtig genoeg, om wraak te nemen over mijne schande; de Franken nog getrouw genoeg aan hunne Asen, om mij te verdedigen, niet alleen tegen den overmoed, tegen de snoode verleiding der Christenen, maar ook tegen u, die u boven alle recht verheven waant en echter laffelijk het hoofd buigt onder der vreemden list!’
| |
| |
Hare stem was allengs in dofheid toegenomen, en zichtbaar verkropte haar boezem onder den gloed harer gramschap of de diepte harer smart. - Bij het einde harer rede legde zij de hand voor de oogen, om de tranen te verbergen, die op hare wangen rolden.
Hlodwig had hare dreigende woorden aangehoord met eenen stillen grimlach, vol bitterheid, doch zonder toorn. Nu keerde hij zich tot Aurelianus, die bleek van angst, met het hoofd gebogen achter de tafel stond. - Op den wenk des heirtogs ging hij tot hem; beiden verwijderden zich tusschen de pijlers der zaal, waar Hlodwig zijnen vertrouweling eenige haastige bevelen scheen te geven. De Gallo-Romein voegde de handen biddend te zamen en sprak smeekend tot den heirtog; maar hij bekwam waarschijnlijk geen gunstig antwoord, want hij verliet de zaal met de armen boven het hoofd en hoorbaar zuchtend.
De heirtog ging langzaam tot Lutgardis, welke hem bevend naderen zag en hare handen smeekend tot hem uitstak. Hlodwigs gelaat was echter zeer stil en koel; maar de bittere grimlach, die er op zweefde, en het verborgen vuur in zijne oogen sloegen de angstige vrouw met vervaardheid, als vreesde zij voor eenen moord.
Hlodwig nam haar bij de hand, leidde haar tot eenen zetel en, zelf voor haar nederzittende, sprak hij met eene stem, die rustig scheen, maar inderdaad diep was ontroerd:
‘Gij hebt gezegd, Lutgardis, dat de gelofte, die gij mij voor der Asen Wijtafel hebt gedaan, niet onverbrekelijk is? Weet gij wel, wat uwe vermetele woorden beduiden? Indien ik zelf die gelofte verbrak, wat recht zoudt gij hebben om het mij te verwijten, gij, die aan de echtheid van den plechtigen band niet gelooft?’
‘Ach, heer, vergeef mij,’ zuchtte Lutgardis, ‘mijn lijden is zoo oneindig diep!’
‘Gij hebt mij met den toorn uws broeders bedreigd,’ hernam de heirtog, ‘en gij hoondet mij door woorden, die getuigen, dat gij aan Hlodwigs sterkmoedigheid twijfelt. Welnu, breek uwe belofte, doe uwen broeder te wapen komen
| |
| |
tegen mij; - ik zal van mijnen tocht naar Gallië afzien en uwen broeder verpletten, - zijne Leuden verstrooien, - zijne landen de mijne maken, - en de gedachtenis uws geslachts van de aarde wegvagen, gelijk de stormwind het stof wegvaagt en doet verdwijnen!..... Gij zoudt op die wijze kunnen zien, Lutgardis, of het bloed der Merwigings in Hlodwigs aderen is ontaard!..... Gij durft mij van lafheid verdenken en beschuldigen? O, dank Woden, dat gij eene vrouw zijt..... anders zou uw bloed reeds onder mijne voeten wegvloeien!’
‘Heb medelijden met mij!’ smeekte Lutgardis, immer weenend en van angst bevend. ‘Wat mijn mond zeide loochende mijn hart. O, geloof mij, heer, zoo ik uwe bruid niet wierd, ik zou verkwijnen, sterven van pijn, van verdriet, van minnenijd. Mijne ziel wordt verteerd door vrees; mij spookt eene gruwelijke bedreiging voor de oogen: ik verga van angst; er spreekt in mijn binnenste eene stem, die mij zegt, dat eene andere vrouw uwe bruid zal worden! Ach, ik bemin u zoo vurig..... mijne liefde alleen deed mij de dwaze woorden spreken. Zij waren valsch; want niemand op aarde is grooter en heldhaftiger in mijn oog dan gij, Hlodwig!’
Zoo diep klonk de wanhoop uit Lutgardis' verkropte stemme, zoo biddend was haar oog, dat Hlodwigs toorn verminderde; - evenwel het was nog dreigend, dat hij zeide:
‘Gij beschuldigt mij? Gij, die zelve zoo lichtzinnig van uwe gelofte spreekt? Gij, die hem verbrekelijk noemt, den band onzer verloving? Welnu, het zij zoo: vermits gij de schuld des meineeds op u neemt, ik wil.....’
Lutgardis legde sidderend hare hand op Hlodwigs mond en riep in vertwijfeling uit:
‘Oh, bij de goede Freya, om Wodens wil, spreek mijn vonnis niet uit! Doe mij niet sterven voor uwe voeten! Vergiffenis! Vergiffenis, Hlodwig, voor mijne vermetele, voor mijne zinnelooze taal! Ik weet het, ontzaglijke heer, dat niets uw ijzeren gemoed zou doen buigen, zoo eens uw mond gezegd had: ga weg van mij..... Maar zeg het niet! Hlodwig! Doorboor mijne borst, kloof mij het hoofd met uwe bijl; maar laat mij sterven met de hoop, dat ik eens uwe bruid zal
| |
| |
worden!..... Ach, breek uwe belofte niet: ik zal u gehoorzamen, u eerbiedigen, u dienen als eene slavin, zoo maar een Christenoog mijne vernedering niet moet zien..... O, genade, wees mij barmhartig!’
Het was den heirtog niet mogelijk, langer in woede uit te varen tegen eene vrouw, die zich zoo zeer voor hem vernederde; zijne gramschap was bijna gansch verdwenen en had in zijn hart voor een gevoel van medelijden plaats gemaakt.
‘Welaan, Lutgardis,’ sprak hij met troostende stemme, ‘ik vergeef u wat gij hebt gezegd. Gij weet zoo goed als ik, welke de dingen zijn, die in het oor van een Frank niet vallen mogen, zonder dat rechtvaardige wraakzucht zijn bloed ontvlamme, en hij bevrediging zoeke om den hoon af te wasschen, al ware het ook in dierbaar bloed! Zoo het lot u nog gelegenheid geeft om mij met spijt aan te spreken, wees voorzichtig en weeg uwe woorden! - Gij vreesdet, dat ik mijne gelofte zou breken? Gij hebt ongelijk, Lutgardis: nooit ontstond dit voornemen in mijnen geest.’
‘Ach, wat zegt gij! Mijn geluk ware zoo groot, dat ik er niet op hopen durf!’
‘En toch is het de waarheid, die ik spreek. Ik weet, Lutgardis, wat u aan het harte knaagt: gij vreesdet degene, die gij de zwartharige noemt, niet waar? Misschien hadt gij gelijk; want hare schoonheid, hare betooverende aanminnelijkheid, - iets, dat niet uit te leggen is, - dit alles ware bekwaam om den ongevoeligste zelfs te treffen.....’
Een schreeuw van angst vloog op uit Lutgardis' borst.
‘Maar Hlodwig is zoon van Merwig,’ ging de heirtog voort. ‘Woden, Thor en Freya zijn zijne Asen; - hij mocht de schoonheid der vreemde maagd bewonderen; maar bekwaam worden om het bloed zijner vaderen met dat eener Christin te vermengen, dit toch kon niet zijn.....’
Met open mond en oogen, die van hoop en blijdschap glinsterden, aanschouwde Lutgardis den heirtog en zag hem als het ware de woorden uit den mond.
Hlodwig naderde haar, nam haar de hand en sprak, daar hij naar de deure wees:
| |
| |
‘Hoort gij daarbuiten het trappelen der paarden? Koning Hilperik vertrekt.’
‘Hij vertrekt?’ riep Lutgardis juichend uit. ‘En de zwartharige?’
‘En zijne dochter insgelijks,’ antwoordde de heirtog. ‘Ik zelf doe ze vertrekken, - oogenblikkelijk, zonder uitstel. Clothildis wil ik niet meer zien; want mij ook verschrikt hare schoonheid.’
Lutgardis liet zich geknield ten gronde zakken, hief de armen tot den heirtog op en zuchtte met gelukkige ontroering in de stemme:
‘O, heb dank, heb dank, Hlodwig. Dit loone u Woden in het eeuwig Walhalla!.....’
Aurelianus trad binnen, terwijl Hlodwig met de hand Lutgardis van den grond ophief.
‘Heirtog,’ sprak de Gallo-Romein, ‘de koning der Burgonden staat nevens zijn paard, gereed om op te stijgen; hij wenscht nog een laatsten groet met u te wisselen.’
‘Wacht mij hier een weinig, Lutgardis,’ zeide Hlodwig, ‘ik zal met uwen broeder Raganher terugkeeren; hij stond daar straks bij Hilperiks Leuden. - Een oogenblik slechts!’
‘Ach, mocht ik de zwartharige zien vertrekken!’ zuchtte zij.
‘Men zou bespeuren, dat gij geweend hebt, Lutgardis. Blijf hier; ginds is een venster, van waar gij op het voorplein kunt zien.’
Hlodwig ging met Aurelianus ter zaal uit. Op het voorplein waren reeds de Leuden van Hilperik te paard gestegen; ook de rosbaar voor Clothildis stond met open deure gereed; al de Leuden van Hlodwig omringden den koning en zijne dochter.
Zichtbaar was Clothildis door verdriet neergedrukt; want zij stond met gebogen hoofde en met den blik nederwaarts nevens haren vader, zonder de oogen tot iemand op te heffen.
Allen bemerkten de zonderlinge houding der jonge vorstin en poogden te raden, wat de oorzaak harer smart mocht zijn.
Toen Hlodwig den koning naderde, kwam deze eenige
| |
| |
stappen vooruit en zeide, daar hij hem de hand drukte:
‘Blijf met vrede, heer heirtog; geve het lot u geluk in uwe onderneming. Vergeet wat er dezen morgen tusschen ons geschiedde..... Vaarwel totdat ik in Burgondië den zegepralenden Opperheirtog der Franken moge begroeten!’
Terwijl de koning sprak, hield Hlodwig onwillig het oog op Clothildis gevestigd. Hij begreep aan zijne eigene ontsteltenis, wat de treurende maagd lijden moest, en voelde zich het hart van medegevoel beklemmen. Nauwelijks vond hij nog kracht genoeg om den koning een achteloos vaarwel te zeggen en hem de verzekering te geven, dat hij zijn woord houden zou.
Eindelijk, toen de koning te paard klom, en de jonge vorstin door hare beide gezellinnen naar de rosbaar werd geleid, kon de heirtog zich niet meer bedwingen. Op droeven toon zeide hij:
‘En gij ook, Clothildis, dat uwe Goden u beschermen! Vaarwel, vaarwel.....’
De jonge vorstin keerde zich bij de deur der rosbaar tot Hlodwig en meende hem eenen minnelijken glimlach te schenken; doch een tranenvloed borst uit hare oogen..... Zij bedekte het aangezicht met hare beide handen en stapte haastig in de rosbaar.
Eenige bazuintonen gaven het teeken tot het vertrek; de stoet bewoog zich, en weldra was Hilperik met zijne Leuden achter de omheining van 's Heeren halle verdwenen.
Alzoo Hlodwig zich nu omwendde, zag hij Lutgardis achter het venster staan. Een lach van blijdschap en zegepralenden nijd blonk op haar gelaat.
De heirtog wierp bevend den blik ter aarde; want die lach had hem eene wonde in het hart geslagen. Hij hief het hoofd niet op, voordat Raganher hem de hand op den schouder legde en hem verzocht, mede ter halle in te gaan om over ernstige zaken met hem te handelen.
Hlodwig volgde hem zonder aandacht; want hem stonden nog immer twee beelden voor de oogen..... de weenende Clothildis en de lachende Lutgardis!
|
|