| |
III
Nevens 's Heeren halle en aan den voorhof rakend, lag een uitgestrekt lustbosch, door welks schoot vele breede paden zich slingerden en dat tot 's heirtogen uitspanning versierd was met de veelvuldige bloemen en heesters, die door de tochten en het verblijf der Romeinen naar alle gewesten der bekende wereld waren overgevoerd.
Des anderen daags bevond Hlodwig zich veel vroeger dan naar gewoonte in dezen lusthof.
Onachtzaam wandelde hij door de dreven, bleef bijwijlen droomend staan en sloeg de oogen nederwaarts, om in zijn binnenste onverstrooid te mijmeren en te denken; dan weder schudde hij de blonde haren rondom zijnen hals, hief den blik begeesterd in de hoogte en scheen verslonden in bewondering voor alles, wat hem omringde.
Er stond op zijn gelaat eene voor hem ongewone uitdrukking. In stede van beglansd te zijn door het ontzagwekkend gevoel der mannelijke trotschheid, was het nu door zoete aandoeningen der ziel bewogen en ontsteld. Iets als een glimlach, maar bijna onvatbaar, speelde om zijnen mond; zijne oogen glinsterden met milden gloed; hij ademde met rustige, doch
| |
| |
machtige hijgingen, zijn voorhoofd en wangen waren hoog gekleurd, alsof een warmer bloed hem door de aderen gevloten hadde. Van tijd tot tijd veroerde hij zijne lippen, en dan vertrouwde hij bewusteloos een woord, - eenen naam misschien, - aan den zoelen wind, die rondom hem dartelde. Dit woord, daar het zijnen mond ontviel en als een geheimzinnig gemurmel tot zijne ooren opklom, scheen hem te verrassen en te verwonderen.
Het was een liefelijke morgen. De zon had zich sedert eenige uren boven de kim verheven en doorliep in volle majesteit de spiegelreine hemelzee. Hare stralen waren nog gedeeltelijk verteederd met de vervige tonen des dageraads; zij goot stroomen kleurig licht op hare baan.
Rustig was de wind; men zou gedacht hebben, dat hij bij de zoele lentewarmte zich onder het loover hield verscholen; want ofschoon de kruinen der boomen beweegloos het licht der zonne weerkaatsten, beneden in de heesters en struiken ritselde soms het gebladerte, alsof eenige speelzieke geesten zich daar onzichtbaar hadden vermaakt.
Uitnemend zoet was de lucht en frisch, doch bezwangerd met eene onbegrijpelijke kracht, die longen uitzette en den boezem onder een gevoel van jeugd en levensmacht deed hijgen.
Ook, onder den weldadigen invloed der lentezon was alles in de natuur werkzaam, moedig en blij. - De vogelen in het geboomte zongen hunne schoonste liederen tegen elkander op, vermengden hunne stemmen tot een vroolijk geschater, of verdoken zich bij paren, stil en eenzaam tusschen het loover, als hadde de geheimzinnige indruk der natuurfrischheid hen ook tot droomen en mijmeren gestemd.
Hlodwig stond als verbaasd te midden dezer algemeene natuurblijheid; het scheen hem, dat hij in eene gansch nieuwe wereld tusschen eene voor hem vreemde schepping was weggetooverd. Zijn hart klopte vuriger dan naar gewoonte, en met elken aderslag voelde hij een geheimzinnigen stroom van geluk en levenslust zijn lichaam doorvloeien. De lucht, die hem omringde, vervulde zijne borst met een onbekend vuur; zelfs
| |
| |
zijne oogen schenen hem van aard veranderd, want alles, wat hij zag, - bezield of zielloos, - het glansde van pracht en schoonheid, het sprak, het zong, het juichte, het lachte hem liefderijk toe, en hij - hij wist niet, hoe het kwam, maar hij bewonderde en beminde het altemaal!
Nadat de heirtog eene lange wijl in volle vergetelheid met gebogen hoofde had staan droomen, en waarschijnlijk naar het raadselwoord zijner zonderlinge ontsteltenis had gezocht, ontwaakte hij met verrassing uit de diepe mijmerij, schudde zich de haren rondom den hals, wreef zich het voorhoofd en sprak bij zich zelven:
‘Onbegrijpelijk! Wat geschiedt er in mij? Honderdmaal heb ik dit lustbosch doorwandeld; het is de eerste maal niet, dat ik de lentelijke natuur aanschouw: eergisteren nog bevond ik mij in deze dreve, de zon stond even schoon aan den blauwen hemel. Van al, wat mij omringt, is niets veranderd..... en toch, het is niet meer voor mij, zooals het was. Ik ben het dus, die eenige verandering heb ondergaan? - Inderdaad! iets geheimzinnigs ontroert mij; het is alsof in mijn hart vele bronnen zich hebben geopend, om nieuw gevoel en nieuwe gedachten er in te storten..... Ik herken mij zelven niet meer; eene tweede ziel openbaart zich in mij!..... Woden, onder welke tooverkracht lig ik gebukt?’
Langzaam voortgaande, hield hij den blik vragend in de ruimte gericht; weldra verscheen eene schertsende uitdrukking op zijn gelaat: hij bewoog de lippen, en, alsof eene geheime stem aan zijn oor hadde gesproken, zuchtte hij verwonderd:
‘Clothildis! Waarom vervolgt mij dus haar beeld! Waarom mengt het zich in mijne gepeinzen? De nacht heeft het mij in den slaap getoond, de dag voert het onverjaagbaar voor mijn oog. Heeft haar aanblik alleen misschien in mij dit onbekend gevoel opgewekt? Zou het liefde zijn, die mijnen boezem ontstelt!’
Hij schudde het hoofd met twijfelende ontkenning en wandelde voort tot aan het einde der dreef, waar hij op eene bank zich nederzette. Dan eerst zeide hij:
‘Liefde? Liefde voor de Christenkoningsdochter? Dit gevoel
| |
| |
zou in mij groeien tegen mijnen wil? - Ik zou de macht niet hebben om ze te versmachten, die drift zonder hoop, zonder bereikbaar einde? De Opperheirtog der Franken, - hij, die zich sterk genoeg meent, den laatsten bijlslag aan het reuzengebouw der Romeinsche grootheid te geven, hij zou onmachtig zijn tegen den oogslag van een kind? Hij zou bezwijken onder den glimlach eener vreemde maagd?’
Eene uitdrukking van ongeduld liep over zijn aangezicht, daar hij spijtig ten gronde stampte; deze aandoening verkalmde echter spoedig.
‘Ik ben verbonden aan eene andere vrouw,’ murmelde hij, ‘het onverbiddelijk noodlot dwingt mij tot eene echtverbintenis zonder genegenheid, zonder min..... Ik zal trouw blijven aan mijne belofte. - Maar waartoe mij dit alles gezegd? Heeft de jonge vorstin op mij eene tooverkracht uitgeoefend, het is de natuurlijke indruk der schoonheid. Zij zal haast vertrekken; - die indruk zal vergaan, en ik zal van haar niets behouden, dan de gedachtenis eener liefelijke verschijning..... want voorzeker, tusschen haar en mij heeft het lot meer dan éénen afgrond gegraven: mijne verloving met Lutgardis, haar vaders troon en haren godsdienst. - Ware ik koning of keizer, ware ik vrij van alle verbintenis, wat dede het? Zou dan het bloed der Merwigings zich vermengen met het bloed eener Christin? - Weg, weg die kinderachtige droomen! Grootschere gedachten moeten in mijnen geest ontstaan: op mij rust de hoop van een gansch geslacht, op mij rust misschien de toekomst eener wereld!’
Hlodwig bleef langen tijd op de banke zitten, zonder dat zijn gelaat eenige nieuwe gemoedsbeweging verried. Allengs nochtans scheen hij weder in eenen zachten droom weg te zinken; want zijne uitdrukking verhelderde, als zage hij verblijdende dingen voor hem ontstaan. Eensklaps ontwaakte hij uit zijne mijmering en zeide met spijt:
‘Daar is het weder, het dwingend beeld, met den onbegrijpelijk milden glimlach op de lippen, met het onzeglijk zoete woord op den mond! Ah, het verschrikt mij, het beschaamt mij om mijne zwakheid; ik wil het vergeten, het
| |
| |
verjagen, - en toch overmeestert het mij telkens door zijne betooverende zoetheid!’
Na een oogenblik verpoozing riep hij met beklemde gramschap uit:
‘Bij al de Nornen, gij zult Hlodwig niet overwinnen! Ah, hij zal den spot inroepen tegen uwe tooverkracht, lachen met zijne eigene zwakheid, schertsen met het gevoel, dat hem ontroert - en zoo het zaad versmachten, dat in zijnen boezem wil ontkiemen.’
Inderdaad, een spotlach bleef eenige oogenblikken op zijn aangezicht; maar wel spoedig verdween dit teeken van opstand tegen zijn hart, om plaats te maken voor eene stille, mijmerende uitdrukking, die getuigde, dat Hlodwig in den strijd, welken hij tegen het beeld der schoone Clothildis had aangevangen, nog niet overwinnaar geworden was.
De heirtog, dus worstelende, verliet de bank en trad buiten het pad tusschen het loover der heesters, als hadde hij zich zelven willen ontvluchten.
Terwijl Hlodwig in den tuin heen- en wederdwaalde, zat Clothildis bij het venster van eene zaal der halle. Zij hield eenen doek op de knieën en scheen daarop, met zijde en gouddraad, eenige versierselen te willen steken; doch de draden bleven onbewogen tusschen hare vingeren hangen, en zij richtte den blik in diepe vergetelheid ten gronde.
Op eenige stappen van haar zaten de twee vrouwen, die tot gezelschap met haar uit Burgondië gekomen waren. De oudste hield een spinrokken in de hand en werkte vlijtig, de andere naaide aan een vrouwentooisel.
Sedert eenigen tijd wisselden zij verborgene blikken met elkander over de verstrooidheid en droomerij hunner jonge meesteresse, die beweegloos bleef zitten en zich hunner tegenwoordigheid niet meer scheen te herinneren.
Eindelijk vroeg de jongste in Latijnsche taal met luider stem aan Clothildis, daar zij haar werk toonde:
‘Mijne Vrouwe, zal ik blauwe zijde aan het hulsel gebruiken, om den rand af te zetten?’
‘Ah, Ermelinda, gij doet mij verschieten!’ zuchtte de
| |
| |
maagd, met verrassing uit hare mijmering opspringend. ‘Vraagt gij iets, lieve?’
‘Ik vroeg u, mijne Vrouwe, of ik blauwe zijde in het hulsel werken zal?’
‘Ja, blauwe, roode, groene: het is mij al gelijk.’
‘Maar, gij hadt mij geboden, het u te vragen.’
‘Nu, blauwe dan; ik weet niet, waar mijne gedachten zijn.....’
‘Inderdaad, mijne Vrouwe,’ sprak de oudste, daar zij tot Clothildis naderde, ‘gij zijt zoo ongewoon verstrooid en zwijgend, alsof een onaangenaam gepeins u vervolgde. Heeft een kwade droom wellicht dezen nacht uwe ruste gestoord? Het ware niet verwonderlijk in eene Heidensche woning!’
‘Komt beiden hier en zet u nevens mij,’ zeide Clothildis, ‘ik durf u bijna niet verklaren, wat mij ontsteld heeft en mij nu immer opnieuw en onverwinnelijk voor den geest treedt. - Het is zoo wondervreemd! Ik wil het u echter zeggen: die mededeeling zal misschien den indruk verzwakken, die mij beheerscht!’
De twee vrouwen naderden met hare zetels; Clothildis hervatte:
‘Luistert, het was een droom, maar zoo zonderling en buitengewoon, dat het mij onzeglijk heeft ontsteld. - Ik was ingeslapen, denkend aan den Maalberg der Franken en wat wij daar hebben gezien..... Eensklaps ontwaart mijn oor een hemelsch geluid van zang en snarenspel; ik open de oogen met een blijden glimlach; want het spel, dat mij wekte, was zoo zoet, dat het mij verrukte van zaligheid en vreugd. Bij mijn bed stond een Engel met vier vleugelen, die gekleed was in een tooisel van licht en wiens aangezicht glansde als eene zonne. - Daar ik in verbazing hem aanschouwde, sprak hij gebiedend:
‘Clothildis, sta op en volg mij!’
‘Maar de ontsteltenis, het ontzag, de vrees misschien, - ik weet het niet, - beletten mij zijn bevel te gehoorzamen. - Hij naderde dichter tot mij en sprak op zoeten toon:
‘Clothildis, de Heer des hemels heeft u onder allen uitver- | |
| |
koren, om de menschheid eene groote weldaad te schenken; door u wil Hij de Christenen van de vervolging redden en het ware licht over de Westerwereld spreiden.....’
De beide vrouwen luisterden in verbazing op Clothildis' woorden, te meer daar hare stem eenen zonderling indrukwekkenden toon van begeestering had, en hare oogen glinsterden, als ware zij overtuigd van de waarheid haars verhaals.
‘Zeide de Engel inderdaad deze woorden tot u?’ riep de jongere vrouw.
Clothildis knikte bevestigend en ging voort:
‘Ik stond op; de Engel tooide mij in een sneeuwwit gewaad en zette mij eene huwelijkskroon van maagdepalm op het hoofd. Ik vroeg hem wat deze kroon beduidde; hij antwoordde:
‘Ik moet u voor het altaar leiden; gij wordt de bruid eens roemrijken konings, van wien de Almachtige zich zal bedienen om groote dingen op de wereld te laten geschieden. Kom, het is Gods wil en Gods genade!’
‘Hemel, wat zal daaruit worden!’ viel de oudere vrouw haar in de rede, ‘het is als eene veropenbaring.....’
‘En hebt gij dien Engel gevolgd?’ vroeg de jongere.
‘Voorzeker,’ hernam Clothildis, ‘maar onderbreek mij niet. - De Engel bracht mij in eene groote stad; het was dag, de zonne scheen, duizenden menschen vervulden de straten, door welke de Engel mij leidde. Ik zag er lieden van alle landen en geslachten: Romeinen, Gallen, Burgonden, Allemannen, Franken, Gothen en Herulen; - en allen juichten bij mijnen doortocht, riepen mij gelukwenschingen toe en dankten met luider stemme den Heer voor hetgeen er geschieden ging, als ware dit huwelijk eene weldaad voor het menschdom..... Wij traden in eene groote kerke, voor welker deur eene gansche schaar Bisschoppen ons ontving. - Ik zat reeds lang geknield voor het altaar met den Engel aan mijne zijde; maar mijnen bruidegom zag ik niet. Op mijne vreesachtige vraag antwoordde de Engel:
‘Gij zult hem zien, maar niet kennen, vóórdat gij plechtig
| |
| |
aan malkaar verbonden zijt. Aanvaard hem met ootmoed, Clothildis; wat God geeft, moet u lief zijn.’
Een weinig later wees de Engel met den vinger naar den rechterkant en sprak:
‘Zie, Clothildis, daar nadert hij, de bruidegom, u door den Christus voorbeschikt!’
‘Ik schouwde met nieuwsgierigheid en angst op eenen man, die uit eenen zijbeuk met langzamen, statigen tred tot het autaar kwam. Een maliënhemd overdekte zijn lichaam; zijn gelaat was onder eenen gesloten helm van glanzend zilver gansch verborgen; rondom den helm blonk eene schitterende koningskroon; een zwaard, zoo lang en zoo zwaar, dat ik er nooit zulk een heb gezien, hing hem aan de zijde. - Hij naderde, knielde neder nevens mij en vatte sprakeloos mijne hand. Ik weet niet, maar die aanraking deed mij trillen; mijn hart begon onstuimig te jagen: het was, alsof uit zijne hand een vuur in mij overstroomde, en ik gevoelde voor hem, ofschoon mij onbekend, eene genegenheid, - eene liefde misschien, - zoo innig, dat ik bevend en dwalend hem ter zijde stond..... Ik hoorde de gebeden des priesters niet meer; alleenlijk vond ik nog kracht genoeg om het plechtig jawoord uit te spreken; - maar niet zoo haast was dit woord mijnen mond ontvallen, of mijn bruidegom legde zijnen helm op de trappen des altaars en sloot mij in zijne armen, daar mijn naam als een zegekreet uit zijne borst opklom. Dan zag en kende ik hem..... Wie hij was, die zou geen mensch op aarde kunnen raden!’
Clothildis sloeg den blik nederwaarts en zweeg; ook de oudere vrouw scheen in diepe overwegingen verzonken; maar de jongere kon hare nieuwsgierigheid niet bedwingen.
‘Welnu? welnu?’ riep zij, ‘wie was het? Leeft hij?’
Daar zij geen antwoord bekwam, hernam zij:
‘Is hij koning? Dan zal het wel de koning der Wester-Gothen zijn? Misschien de koning der Herulen? Verklaar het toch, mijne Vrouw, gij doet mij vergaan van ongeduld.’
‘Noem geene namen, Ermelinda,’ antwoordde Clothildis, ‘onmogelijk kunt gij het raadsel oplossen. Ik zal u zeggen,
| |
| |
wie hij was, die man, dien mijn droom mij tot bruidegom gaf.....’
‘Ik kan het wel raden,’ viel de oudere vrouw haar in de rede.
‘Gij? zijnen naam zeggen?’ vroeg Clothildis met ongeloof. ‘Neen, neen, lieve Milburga, hoop het niet. Gij zult hem zoeken op eenen troon; - zoo hoog is hij niet gezeten.’
‘Ik weet het,’ was het antwoord.
‘Gij weet het?’
‘Voorwaar. De bruidegom, dien uw droom u gaf, heet hij niet Hlodwig, en is hij niet Opperheirtog der Franken?’
Clothildis schouwde met verbaasdheid in Milburga's oogen en zuchtte:
‘Maar hoe is het toch mogelijk, dat gij raadt, wat niemand op aarde bekend kan zijn dan mij alleen? Iets, dat mij getoond werd in eenen droom, dien ik zelve voor eeuwig kon vergeten hebben? Zijt gij dan waarzegster, Milburga?’
‘Hoe?’ riep Ermelinda met verrassing, ‘het is dus waar, wat Milburga zegt? Hlodwig, hij zou de man zijn, die het jawoord uit uwen mond ontving en u als echtgenoote in de armen sloot? Hij is toch geen koning?’
De oudere vrouw antwoordde met een half schertsenden glimlach op Clothildis' uitroeping:
‘Geene waarzeggerij is er mede bemoeid, mijne Vrouwe; en er behoeft weinig scherpzinnigheid, om de bron te vinden, waaruit de nachtelijke begoocheling, die u ontstelt, gesproten is. Gisteren, na ons bezoek op den Maalberg, hebben wij bijna onophoudelijk gesproken over hetgeen wij daar al vreemds en wonders zagen. Het statig gelaat, de fiere blik en de mannelijke schoonheid des Opperheirtogs hadden op ons allen eenen diepen indruk gelaten, op u nog meer dan op ons, mijne Vrouwe. Gij betreurdet, dat zulk schoon mensch heiden blijven moest; gij zeidet, dat gij zoudt bidden en God smeeken, opdat Hij eens het ware licht in den geest van den ontzagwekkenden jongeling zou laten nederdalen; gij zeidet nog, dat hij de Romeinen bevechten ging en misschien eene koningskroon winnen zou, en gij wenschtet vurig, dat hij
| |
| |
zegepralen mocht..... Reeds gisterenavond waart gij mijmerend en verstrooid; gij hebt slapend den droom voortgezet, die reeds bij dag u voor den geest zweefde. Het overige heeft uwe verbeelding, in de nachtelijke onbestemdheid dwalend, geschikt en versierd.’
Het hoofd spijtig schuddend, zuchtte Clothildis:
‘Aldus, mijn schoone droom zou niets zijn dan eene ijdele begoocheling!’
‘En wat wilt gij dan, dat hij zij, mijne Vrouwe?’
‘Ik heb het geloofd, dat mijn droom eene veropenbaring, eene goddelijke voorspelling der toekomende dingen kon zijn..... en ik was door hoogmoed en vreugde ontsteld, omdat de Heer mij kon verkoren hebben, om een ootmoedig werktuig in zijne handen te worden; maar ik moet erkennen, dat ik mij heb bedrogen. De tafereelen, door den nacht mij voor den geest getooverd, zijn niets dan de herspiegeling van den indruk, dien de vergadering der Franken op ons allen heeft gedaan..... Dit zegt mij mijne rede; - en evenwel, mijne verbeelding, mijne ziel, eene ongekende stem, die uit mijn binnenste spreekt, roept, dat ik u niet mag gelooven, Milburga. - Ach, ware het eens de stemme Gods, die ik gehoord heb! Ik wierd de wonderroede der redding en der genade in 's Heeren handen! Door mij werd mijn echtgenoot het schild en het zwaard der ware Kerk; mijn huwelijk, door den hemel zelven geheiligd, maakte mij tot moeder der kinderen van den schoonsten man der aarde?..... Maar ik ben zinneloos, mijn geest verdwaalt..... Neen, neen, gij hebt gelijk, Milburga: al die ontzettend schoone dingen - het is niets, niets dan een droom als een ander, een ijdel inbeeldsel, dat in den slaap ontstaat en met de duisternis des nachts verdwijnt.’
Zij bleef eene wijle zwijgend en schudde op nieuw het hoofd, alsof zij slechts met droefheid de overtuiging van de ijdelheid des drooms in haren geest toeliet.
Opstaande, zeide zij:
‘Komt, het is zulk een schoon weder; ik wil in den tuin wandelen gaan. De eenzaamheid, het frissche lommer zullen mij verkwikken en mij meer gedachtenvrijheid schenken;
| |
| |
want - ik weet niet, wat mij geschiedt - altijd rijzen dezelfde beelden voor mijne oogen. Komt, lieven, en spreekt mij van deze zake niet meer.’
Alzoo zij nu gereed stonden om de kamer te verlaten, trad de koning der Burgonden uit eene zijdeur en zeide tot zijne dochter:
‘Clothildis, het verheugt mij, dat ik u opgekleed vind: wij zullen den Opperheirtog het goeden morgen gaan wenschen; het is een plicht voor ons, die in zijne halle geherbergd zijn.’
De jonge vorstin scheen verheugd over deze onverwachte uitnoodiging; zij deed een teeken aan hare gezellinnen, dat zij haar volgen zouden, en stapte met haren vader door den zuilengang, welke naar de voorzijde der halle leidde.
In de groote zaal, waar zij den heirtog meenden aan te treffen, vonden zij niemand dan den Gallo-Romein, die op hunne vraag zich bereid toonde, om hen naar het lustbosch te brengen, waar hij wist, dat Hlodwig wandelende was.
Nauwelijks waren zij ter halle uitgestapt, of Clothildis naderde meer tot Aurelianus en vroeg hem met wonderzoete stemme in Latijnsche taal:
Heer, gij zijt Christen, niet waar? Men zegt, dat gij de bijzondere vriend en vertrouweling des heirtogs zijt. Gij kent hem dus zeer goed?’
Op het bevestigend antwoord van Aurelianus vroeg zij weder:
‘De Opperheirtog is immers niet zoo bloedzuchtig en zoo wraakgierig als de andere Franken? Er is immers ook goedheid in zijn hart? Wel gloeit er mannelijke fierheid in zijne oogen, wel is zijn blik beheerschend en ontzettend; maar toch, het is onmogelijk, dat zijn gemoed barbaarsch en zijne ziele ongevoelig is; want anders ware de edelheid, die van zijn voorhoofd straalt, eene leugen.....’
Aurelianus zag haar met verwondering aan en wist schier niet wat te antwoorden.
‘Welnu, gij aarzelt?’ zuchtte zij, als bedroefd. ‘Zou dit indrukwekkend gelaat eene ziel zonder edelmoed en mildheid verbergen?’
| |
| |
‘In het geheel niet, mijne Vrouwe,’ stamelde de Gallo-Romein, ‘de heirtog is onversaagd en strijdzuchtig, maar niet bloedgierig; hij is trotsch als elke Frank en mag geenen schijn van hoon verdragen. Is eens zijne woede ontstoken, dan zou hij wel verbrijzelen, wat hem in den weg treedt; maar er is ook grootmoedigheid in zijn hart, en het milde gevoel der vriendschap en der dankbaarheid is hem niet vreemd.’
‘Ah, ik wist het wel!’ riep Clothildis met blijdschap.
‘Zij wist het wel!’ herhaalde Aurelianus binnensmonds. ‘Wat heeft de zonderlinge geestdrift der jonge vorstin te beduiden?’
Na eenige oogenblikken rukte Clothildis hem uit zijne overweging, daar zij met schijnbare koelheid hem zeide:
‘Heer, neem het mij toch niet ten kwade, dat ik u zoovele dingen vrage; deze nieuwsgierigheid zult gij met goedheid vergeven aan eene jonge dochter als ik ben. Zijt gij reeds langen tijd met den heirtog?’
‘Oh, zeer langen tijd, mijne Vrouwe,’ antwoordde Aurelianus met vriendelijken glimlach.
‘En wat toeval bracht u, Romein en Christen, in zulke hooge plaats te midden der trotsche Heidenen?’
‘Ik ben geen eigenlijk Romein, mijne Vrouwe; Gallië is mijn vaderland. De verklaring, die gij mij vraagt, is eene gansche geschiedenis.’
‘Welnu, heer, vertel ze mij; het zal mij verblijden u beter te mogen kennen.’
Aurelianus was gansch verwonderd over het belang, dat de jonge vorstin ook in hem scheen te stellen; - hij antwoordde met vrijere stemme:
‘Ik zal u dan in korte woorden zeggen, hoe het komt, dat ik te midden der Heidenen leef..... In vroeger tijden is mijn vader uit Gallië gevlucht, waar hij, om opstand tegen de Romeinsche onderdrukkers te hebben verwekt, gevonnisd was om door pijnigingen ter dood te worden gebracht. Hij vond hier in Doornik met zijn huisgezin eene schuilplaats bij heirtog Hilderik, Hlodwigs vader. De Romeinsche Prefecten hebben hunne prooi meermalen van heirtog Hilderik
| |
| |
afgeëischt en zelfs hem op zijne weigering, den oorlog aangedaan; maar hij in zijne grootmoedigheid heeft mijnen vader, noch mij, die een kind was, aan onze wreede vijanden willen overleveren. Mijn vader is opgevaren tot God. Wat ik ten dienste van Hlodwig doe, is de betaling van eene schuld der dankbaarheid, zoowel jegens de gedachtenis van Hilderik, zijnen vader, als jegens hem zelven, die mij als vriend en broeder bemint en liefheeft. - Indien de heirtog niet zoo ruw en onbeschaafd is als zijne stamgenooten, het is aan mijnen zaligen vader te danken; want nevens de opvoeding des lichaams, waaraan de Franken alleen prijs hechten, heeft hij Hlodwig ook de opvoeding des harten en des geestes geschonken. Het zaad der zachtere beschaving en der wetenschap is wel grootendeels op de rots der Frankische trotschheid verstorven; maar toch, wat er van opkwam en groeide, heeft ten minste het gemoed des heirtogs voor het gevoel der ware rechtvaardigheid vatbaar gemaakt en hem kennis geschonken, die hem in verstand en rede verre boven de andere heirtogen der Franken verheft.’
‘Zooveel durfde ik niet verhopen,’ bemerkte Clothildis; ‘mijn vader is ook Germaan en heeft mij de Franken afgeschilderd als strijdzuchtige lieden, vol onversaagdheid en heldenmoed, maar tevens ruw, onwetend en wild, als hadden zij nooit hunne wouden verlaten.’
‘Wat de koning, uw heer vader, u zeide, is niet gansch ongegrond, mijne Vrouwe; maar heirtog Hlodwig is eene uitzondering. Hij spreekt niet alleen de Latijnsche tale, maar leest ze zelfs, ofschoon met moeite. - Dit verwondert u niet ten onrechte. Zijn vader zou waarschijnlijk verboden hebben, hem zulk iets te leeren; want de Franken meenen, dat beschaving en wetenschap den man zijne sterkmoedigheid ontnemen en hem gelijk maken aan eene vrouw. Maar Hlodwig en ik, wij waren beiden kinderen, en wanneer de jonge heirtog van zijne lichaamsoefeningen terugkwam, dan hoorde hij meest altijd de lessen, die mijn vader mij gaf, en hij zag, hoe ik mij oefende in de wetenschap der Romeinsche tale. Wat hij nu weet, heeft hij daarvan onthouden: de geest des heirtogs,
| |
| |
mijne Vrouwe, is begaafd met eene ingeboren schranderheid, die mij zelven verwondert...... Wat ik zeg, schijnt u te verblijden?’
Clothildis sloeg de oogen neder; - doch zij hief ze onmiddellijk weder op en antwoordde als met fierheid:
‘Inderdaad, het tegendeel zou mij bedroefd hebben.....’
Zij meende nog eenige woorden bij hare verklaring te voegen, doch nu waren zij in den tuin getreden, en de koning, haar vader, richtte eene vraag tot Aurelianus. Deze hieraan voldaan hebbende door eenige aanwijzingen over de plaats des tuins, naar welke de heirtog meest zijne wandelingen richtte, traden zij weder stilzwijgend door de groote dreve.
Clothildis naderde dicht bij den Gallo-Romein en zeide hem met stille, doch gevoelvolle stem:
‘Heer, gij zult altijd met Hlodwig blijven, niet waar? Hem niet verlaten, voordat zijne lotsbestemming zij vervuld?’
‘Maar wat wilt gij zeggen, mijne Vrouwe?’ vroeg Aurelianus, verbaasd over Clothildis woorden.
‘Neen, neen, verlaat hem niet,’ hernam zij met opgetogenheid; ‘gij, die mijn broeder in Christus zijt, ik zeg u: blijf met hem, en gij zult groote dingen zien.’
Daar Aurelianus haar met halstarrigen blik en vragend in de oogen zag, neigde zij het hoofd op zijnen schouder en sprak aan zijn oor op doffen, begeesterden toon:
‘God zal hem eene schitterende koningskroon geven! Zijn zwaard zal de machtigste borstweer van het Christendom worden. Hij zal groot en roemrijk worden tusschen de vorsten der aarde!’
De wijze, waarop deze woorden uitgesproken waren, deed den Gallo-Romein zichtbaar verschieten en van verrassing beven.
‘Mijne Vrouwe,’ sprak hij, ‘wat gij zegt, ontstelt mij uitermate. O, verklaar u: wie boezemde u zulke gedachten in? Wie toonde u in de toekomst zulk lot voor mijnen heer Hlodwig?’
‘Wie?’ antwoordde Clothildis, ‘het was geen sterfelijk mensch: een engel des Heeren voorspelde het mij in eenen schoonen droom..... Maar toch, het zal geschieden!’
| |
| |
‘In eenen droom!’ mompelde de Gallo-Romein met neerslachtigheid. ‘Het was een droom! Ach, ik droom hetzelfde dag en nacht! Maar wat is een nachtgezicht, door het gevoel der hoop ons voor den geest gegoocheld?’
Op dit oogenblik keerde heirtog Hlodwig onverwachts van achter eenige dichte houtgewassen. Hij stond voor den koning der Burgonden en voor zijne dochter, eer hij hen had bemerkt.
Uit Hlodwigs borst en uit Clothildis' borst ontsprong terzelfder tijd een zonderlinge zucht van verrassing en blijdschap, die elkeen verwonderde en den Gallo-Romein met verbaasdheid sloeg. - Wat die zucht scheen te zeggen, verschrikte hem.
De heirtog werd rood; maar het gevoel van zijnen toestand deed hem geweld op zich zelven doen; hij overwon zijne aandoening, keerde de oogen als onverschillig van Clothildis af, hernam zijne fiere statigheid en sprak tot Hilperik:
‘Heer koning, ik durf u bijna niet vragen, hoe gij den nacht hebt doorgebracht. Mijne halle is het nederig verblijf eens krijgsmans; men vindt er noch de pracht, noch het gemak, die het paleis der koningen van Burgondië aanbiedt. Ik hoop echter, dat gij mij zult gelieven te verontschuldigen, in de verzekering, dat mij de goede wil niet heeft ontbroken.’
‘Ik ben tevreden en u dankbaar, heer Hlodwig,’ antwoordde de koning, ‘ik heb nooit beter gerust dan dezen nacht.’
Clothildis stond voor den heirtog met eene diepe droefheid op het gelaat; zij hief smeekend haren oogslag tot hem op en scheen hem iets te verwijten of te vragen.
Eene geheime siddering doorliep Hlodwigs lichaam, daar zijn blik in het zoet en biddend oog van Clothildis viel; hij bedwong echter deze ontroering en bleef schijnbaar koel.
‘Heer heirtog,’ sprak Clothildis met tooverachtigen toon in de stemme, ‘gij vergeet uwe dienaresse. Mij gewaardigt gij niet te vragen, of de nacht mij zacht is geweest.....’
Nu werd Hlodwig zichtbaar getroffen; hij hield het oog als in bewondering op de maagd gehecht en stamelde na eene wijl:
| |
| |
‘Vergeef mij deze schuldige vergetelheid, mijne Vrouwe. Ach, voor u moet mijne halle eenzaam en de slaapstede hard geweest zijn..... Maar ik heb gedaan, wat in mijne macht was, en niets gespaard, om mijne ootmoedige woning voor u, dochter Hilperiks, aangenaam of min verdrietig te maken.’
Een heldere glimlach beglansde Clothildis' gelaat.
‘O, dank moet gij hebben, heer heirtog,’ sprak zij, ‘dat gij dus om de rust uwer dienaresse bezorgd zijt. Ik betreur de pracht van mijns vaders paleizen niet; en ware het, dat ik langen tijd in uwe halle moest verblijven, geen oogenblik zou het mij verdrieten: - de lucht is hier zoo zuiver, het lommer zoo frisch, de natuur zoo mild!’
Hlodwig voelde, dat hij onder de beheersching van Clothildis ging bezwijken. Hij keerde zich zonder verder antwoord tot den koning en zeide hem iets met onhoorbare stem.
Verbaasd, vol angst en droefheid, stond Aurelianus nevens de maagd. Hem was het geheim van Hlodwigs aandoening niet ontsnapt, en reeds voorzag hij in de toekomst de onheilen, die er uit konden voortspruiten.
‘Heer heirtog,’ sprak de koning, ‘ik was gekomen om met u te handelen over de zaak, die mij herwaarts heeft gevoerd. Het is hier goed en frisch; indien gij bereid zijt om mij te hooren, laat ons op deze bank nederzitten. Zoo ik mij in mijne verwachting niet heb bedrogen, zullen wij elkander lichtelijk verstaan en met eenige woorden alles kunnen afdoen.’
‘Maar,’ bemerkte Hlodwig, ‘deze zaak is ernstig en duldt geene onderbreking of verstrooidheid.’
‘Gij verlangt dat de vrouwen zich verwijderen, heer heirtog? Inderdaad, gij hebt gelijk.’
Hij wendde zich tot Clothildis en zeide:
‘Mijne dochter, ga en wandel in den tuin met uwe gezellinnen; ik moet met den heirtog over ernstige zaken handelen.’
De maagd verwijderde zich, daar zij Hlodwig minnelijk groette. Het scheen haar toe, dat de heirtog met zoeten glim- | |
| |
lach haar den wedergroet gegeven had, en daarom was zij blijde en opgeruimd in het heengaan.
Hlodwig zette zich nevens koning Hilperik; de Gallo-Romein bleef uit eerbied rechtstaan, hoezeer de vorst hem ook tot zitten aanzocht.
Dan sprak de koning:
‘Wij zijn vier broeders. Mijn vader Gondewich, voordat de Heer hem uit de wereld riep, verdeelde onder ons zijne uitgestrekte wingewesten; - mijn oudste broeder Gondebald kreeg het grootste deel, en in macht werd hij aldus boven ons verheven. Hij is echter met zijn erfdeel niet tevreden en heeft gezworen, dat hij eens het gansche rijk, door onzen vader gesticht, alleen en onverdeeld zal bezitten. List en geweld zijn zijne middelen; hij heeft mijnen eenen broeder Godegezelle door bedrieglijke beloften overgehaald, om zijne ontwerpen te begunstigen. Ik blijf dus alleen met mijnen anderen broeder Godemar om tegen hem te staan, die machtiger en rijker is dan wij. Reeds heeft hij mij den oorlog aangedaan, mijn leger op de vlucht gedreven en mij een aanzienlijk gewest ontnomen. - Te midden des krijgs, toen ik met een nieuw en sterker leger hem te gemoet trok, is hij ziek geworden en heeft daarom toegestemd, om met mij eenen wapenstilstand van zes maanden te sluiten. Slechts twee maanden van dien tijd zijn er verloopen: ik heb vernomen, dat mijn broeder bijna genezen is en zich onverpoosd bezighoudt met de middelen te verzamelen, om mij in eens te verpletten en mij de kroon te ontnemen. Niet vergenoegd met de macht, waarover hij beschikken kan, doet hij nog pogingen om de Allemannen op zijne zijde te trekken en ze tegen mij naar Burgondië te lokken. De toestand is zeer bedreigend voor mij, men kan het niet miskennen. Ik ben tot u gekomen, om den bijstand der Franken te vragen, en toon mij bereid, om uwe Weermannen na den krijg zeer mildelijk te beloonen. Het is een gelukkig geval, dat de Frankenbond zich bereid maakt om in Gallië te vallen; indien het lot uwe wapenen begunstigt, zal die tocht u op de grenzen van mijn rijk voeren; en wat ik nu van u verzoek, zal ten uiterste gemakkelijk zijn en geene groote reizen vergen.’
| |
| |
Hlodwig en Aurelianus hadden den koning in stilte aangehoord. Na een oogenblik overpeinzens vroeg de heirtog:
‘Heer koning, hoevele mannen kunt gij te wapen brengen?’
‘Twintigduizend.’
‘En met zulk leger kunt gij u niet verdedigen!’ riep Hlodwig uit, ‘ik wil er de wereld mee overweldigen. Het zal veel zijn, zoo zesduizend Franken mij volgen, en toch zal het groote Gallië voor ons zwichten en ons ten buit worden!’
‘Ik twijfel er niet aan, en ik wensch het uit ganscher harte,’ antwoordde de koning, ‘maar de Burgonden, alhoewel insgelijks Germanen van oorsprong, kunnen niet vergeleken worden bij de Franken. Zij hebben in de weelde en in de verzwakkende zeden der Romeinen deel genomen; zij zijn niet meer zoo sterkmoedig als hunne vaderen, noch zoo aanhoudend en onbuigbaar in het ongeluk. De laatste nederlaag mijns legers heeft mijne onderdanen met twijfel en vrees vervuld. Zij zijn dapper van aard nochtans: zoo zij in hun midden eenige duizenden uwer Weermannen zagen verschijnen, dan zou de tegenwoordigheid en de hulp der Franken, wier faam van onverschrokkenheid en heldenmoed zoo groot is, hun weder hoop en vertrouwen schenken..... en, ik ben er van overtuigd, mijn broeder zou zijne eergierige ontwerpen niet kunnen uitvoeren en er waarschijnlijk voor altijd van afzien. Zoo zoudt gij, heer heirtog, mij de kroon behouden, die mijn zalige vader mij ten erfdeel naliet.’
‘En het is na vier maanden nog, dat het wapenbestand eindigt?’ vroeg Hlodwig.
‘Na vier maanden,’ bevestigde de koning.
‘Zoo ik deed, wat gij van mij verlangt, welke hulp zoudt gij mij integendeel leenen tot mijnen tocht in Gallië, tegen de Romeinen?’
‘In het eerst zou ik niets doen kunnen,’ antwoordde de vorst, ‘want bracht ik mijn leger te velde, mijn broeder Gondebald zou er een reden in zoeken om het wapenbestand te breken, vooraleer gij mij zoudt ter hulp komen. Later, wanneer ik zoozeer van die zijde niet meer te vreezen heb, zal ik u een
| |
| |
trouwe bondgenoot zijn en u helpen naar mijn vermogen. Eischen uwe mannen eene belooning, ik heb schatten om hen te bevredigen.’
‘Schatten behoeven er niet,’ bemerkte Hlodwig, ‘die zullen wij in Gallië genoegzaam vinden.’
‘Gij stemt toe in hetgeen ik van u verzoek?’
De heirtog bood den koning de hand en sprak:
‘Het zij als gij hebt gezegd; ik stem toe.’
‘Veroorloof mij eene vraag, heer koning,’ viel Aurelianus hem in de rede. ‘Indien de heirtog het Midden-Gallië, dat aan de Romeinen nog behoort, overweldigt en inneemt, doet gij afstand van alle aanspraak om de grenzen uws rijks langs dien kant uit te breiden, ook dan zelfs, wanneer gij eenigen bijstand aan den Frankenbond zoudt hebben verleend?’
‘Van zulke aanspraak doe ik afstand,’ antwoordde Hilperik, ‘op voorwaarde, dat heirtog Hlodwig mij helpe tegen mijnen broeder Gondebald..... Het is dus gezegd, heirtog; gij zult intijds met uwe Weermannen u op den grond mijns rijks laten bevinden?’
‘Heb vertrouwen in mijn woord,’ antwoordde Hlodwig; ‘vóór het verloop van vier maanden zal ik met mijne dappere gezellen in Burgondië zijn. Ik zal uwen broeder voor altijd de rust dwingen en desnoods u wreken over zijne onrechtvaardige geweldenarij!’
‘Ware het niet goed, deze overeenkomst in het breede te beschrijven en alles desaangaande nauwkeurig te regelen?’ vroeg de Gallo-Romein. ‘Het verdrag, dat hier nu getroffen is, schijnt eenvoudig; maar tot de uitvoering behooren meer zaken bepaald te worden. Zoo geloof ik, dat het voorzichtig ware, in het verdrag de grenzen aan te duiden, niet alleen van koning Hilperiks rijk, zooals het was vóór den oorlog en het door der Franken hulp weder worden moet; maar nog de grenspalen der andere koningen van Burgondië.....’
‘Indien wij naar uwe halle keerden en deze zaak beslissend afdeden?’ vroeg de koning aan Hlodwig.
‘Zooals gij wilt. Aurelianus verstaat zich ten uitertste wel aan zulk werk; hij zal het haast gereed hebben.’
| |
| |
‘En nadat wij ons beider zegels op het verbond gedrukt hebben, kunnen wij hier wederkeeren en nog verder over de aangelegenheden van Gallië en Burgondië spreken. Komt, laat ons spoed maken.’
Rondziende, zeide de koning:
‘Ik zie Clothildis niet.’
‘Ginds op de bank nevens den grooten eikenboom zit zij,’ antwoordde Hlodwig; ‘zij bemerkt dat wij willen heengaan en staat op van de bank.’
‘Heer heirtog, wat kunt gij scherp en verre zien!’ zeide de koning met verwondering.
Ondertusschen kwam Clothildis vlug als eene hinde toegeloopen.
‘Gij moogt in den tuin blijven wandelen,’ sprak haar vader, ‘ik begeef mij met den heirtog naar de halle.’
‘Ik ga mede, vader,’ antwoordde de maagd, ‘de heirtog zal gelieven mijn geleidsman te zijn.....’
En zonder schuchterheid met minnelijken lach tot den heirtog naderend, vatte zij hem de hand en stapte aan zijne zijde voort. Zij hief het hoofd met trotschheid op; hare oogen glinsterden van blijdschap.
Hlodwig beefde innerlijk; de hand, die in de zijne rustte, was als eene tooverroede, die een onweerstaanbaren vloed van gepeinzen in zijnen geest deed ontstaan en zijn hart van ongekende vreugde deed jagen. Gansch beheerscht als hij was, deed hij geen geweld meer om zijne ontroering te verbergen en dwaalde weg op den stroom eener verleidende begoocheling.
Toen zij den tuin verlieten en hand aan hand op het voorplein der halle traden, bemerkte Aurelianus, hoe de huisgraaf Siegebald van uit eene zijdeur der halle den heirtog bespiedde. De Gallo-Romein meende te zien, dat Siegebalds oogen van toorn gloeiden, en dat hij de geslotene vuisten nevens het lichaam wrong.
‘Eilaas, wat zal er geschieden!’ zuchtte Aurelianus met angst. ‘In de lucht hangt gevaar en onheil!’
Met gebogen hoofde en in treurige mijmering trad hij achter den koning en den heirtog binnen de halle.
|
|