Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
IIVan wederzijde der stad Doornik verheft de grond van het Scheldedal zich tot groene heuvelen, welker golvende beweging den gezichteinder met eenen liefelijken zoom omgrenst. Vele dezer hoogten prijkten met aanlachende villa's of lusthoven, door de Romeinen gebouwd; een enkele heuvel was bekroond met reusachtige boomen, welker donker loover als een somber rotsgevaarte tegen den hemel zich uitloste en welker machtige kruinen, zoohaast de avondnevel daalde, door de wolken schenen te boren. Dáár was het begin van het heilig woud der Franken. Al wat er groeide, al wat er leefde, was hunnen Goden toegewijd; nooit mocht bijl of mes de schors der geheiligde boomen raken; en, wat dier er zich in verschool, welk veroordeeld boosdoener het bereiken kon, zij vonden er eene vrije schuil-plaats. Daarom waakten bij de uitgangen van het heilig woud eenige aangestelde mannen van het geslacht der priesters, Wijhuiswaarders genaamdGa naar voetnoot(1), om schadelijke dieren en gevluchte misdadigers te treffen, zoohaast de nood of het toeval hen den toegewijden bodem deed verlaten. In den schoot des wouds was een ruim plein, op welks grond geene boomen groeiden; hier stond het Wijhuis, de woning der offeraars of Bloedmannen, der Scalden of zangers, der Wijhuiswaarders en der andere priesters. Men noemde dit plein den Wijhof; en, wanneer de vergadering der Weermannen er gehouden werd, heette het de Maalberg of het Dysveld. Ten oosten, tegen het woud, verhief zich het altaar of de | |
[pagina 32]
| |
Wijtafel, zijnde samengesteld uit ruwe bonken steen, die eenige grootere, vlakke steenen ondersteunden. Voor de Wijtafel lagen bijlen, messen en hamers van keisteen; de Franken bedienden zich tot godsdienstplechtigheden nooit van stalen of ijzeren werktuigen. Op eenigen afstand hingen ketels met ziedend water over groote vuren, om het vleesch der offerdieren er in te koken en tot den plechtigen maaltijd te bereiden. Overal rondom het plein, en zelfs gedeeltelijk tot in zijn midden, stonden tafels en banken van ruwe berden opgetimmerd en in den grond gevestigd. Vele dezer waren tegen zon en regen door een looverdak beschut; eene enkele dier opene looverhutten onderscheidde zich door hare grootte en zorgvuldige versiering; zij overdekte 's heirtogs tafel, en men noemde haar 's Heeren disch. Deze plaats was voorwaar wel uitgekozen, om indruk op de gemoederen te doen en ze tot ontzag en eerbied voor de Goden op te wekken. Van alle kanten was zij begrensd door eeuwenheugend geboomte, in welks ondoordringbaren schoot het daglicht allengs verzwakte, totdat het gansch verging en door eene onpeilbare duisternis vervangen werd; zij was versierd met de geraamten der geofferde dieren, die aan de stammen der boomen waren gevestigd, - bewoond door duizenden raven, heilige vogels, zinnebeelden van Woden, den grootsten der Asen. - Somber en zwijgend was het woud, dat als een gebergte de toegewijde plaats omsloot; en, vervulden de gewijde raven het met hun gekras, ontzettender nog werd de stilte door dit geluid. Een uur voordat de Franken op den Maalberg zouden vergaderen, was de Wijhof reeds gansch overdekt met gewapende lieden, die als een zwerm dooreenwemelden en met ingehoudene stemmen over de keus van den Opperheirtog en over den oorlog tegen Gallië onder elkander spraken. Al deze krijgshaftige mannen waren bijna op dezelfde wijze gekleed, met een wollen overkleed van donkere verve, een omwonden beenkleed en eenen versierden gordelriem. Het haar was hun boven het hoofd saamgebonden, derwijze | |
[pagina 33]
| |
dat het oppereinde er van ter zijde viel en bij het gaan als een vederbos bewoog. Allen waren of blond of geel van hoofd, en zij verhoogden nog den vurigen toon hunner haren door ze te wasschen met eene bijtende loog van kalk of asch. Wie bruine of zwarte haren droeg, of andere dan blauwe of grijze oogen had, werd door hen als een vreemdeling aanschouwd en behandeld. Van den baard lieten zij slechts de knevels ongeschonden groeien; het overige huns aangezichts was kaal. Hunne wapenen waren eene lange spies met weerhaken, door hen Pfriem of PriemGa naar voetnoot(1) genaamd; deze hielden zij immer in de hand, en zij bedienden zich er van zoowel om den vijand van nabij te doorboren als om hem in de verte te treffen. Eene handbijlGa naar voetnoot(2), aan twee zijden snijdend, hing hun aan den gordel; hun linkerarm voerde een houten schild, dat met ossenleder overtrokken was. Aan de rijke kleeding en aan de sierlijkere wapenen van sommigen kon men oordeelen, dat niet al deze lieden van gelijken stand waren. Eenigen, die over de anderen schenen te gebieden, droegen geenen priem; maar hun hing het groote slagzwaard aan eenen kostelijken draagband over den schouder. Dezen waren leden uit voorname geslachten, die als oversten der dorpen, in vredestijd het mindere recht uitoefenden en in den oorlog hunne Weermannen aanvoerden. Men noemde hen EdelingenGa naar voetnoot(3). Zij waren het, die de Franken uit verschillige gewesten naar het plechtige maal hadden geleid. | |
[pagina 34]
| |
Een aanzienlijk getal ongewapende lieden met kortgeschoren haar bevonden zich insgelijks tusschen de menigte der krijgers; daar zij meest allen met iets beladen waren en sprakeloos de bevelen der Weermannen gehoorzaamden, was het licht te bespeuren, dat zij als dienstknechten hier hunne meesters hadden gevolgd. Deze dienaars waren onvrije mannen, en men noemde hen SchalkenGa naar voetnoot(1). Het uur de vergadering naderde; reeds brachten de Bloedmannen en andere priesters de offerdieren omtrent het altaar; de edelingen wandelden tusschen de menigte en wezen hunnen Weermannen de plaats aan, waar elk zich gedurende de plechtigheid houden zou. Eensklaps schalden eenige bazuintonen achter het geboomte; de menigte der krijgers liep uiteen en schikte zich in twee scharen op het midden van het plein. - De Bloedmannen en Scalden vormden eene dubbele rij van weerzijde der Wijtafel. Welhaast verscheen een talrijke stoet ruiters, aan welks hoofd de heirtog Hlodwig eenen ongetemden hengst bereed. Het dier wierp het schuim in vlokken rondom zich heen en deed geweldige pogingen, om den last van zijn lichaam te schudden: het sprong en steigerde, het joeg de lucht in zichtbare wolken uit zijne longen, het snorkte en huilde van woede; maar de machtige hand, die het mende, scheen het met vermaak te tergen en bedwong het telkenmale met onweerstaanbare kracht. Aan de rechterzijde des heirtogs reed Lutgardis, zijne verloofde; zij ook tergde en bedwong een machtig paard. Men zou gezegd hebben bij hare trotsche stoutheid, dat in de borst dezer vrouw een mannenhart klopte: hare wezenstrekken zelve konden dit vermoeden doen ontstaan; want er was niets vrou- | |
[pagina 35]
| |
welijks in: noch de lieftallige zoetheid der blikken, noch de bekoorlijke blos der maagdelijke ingetogenheid. Integendeel, haar oogslag was hard; iets onbeschaamds, als wilde zij de mannen in fierheid evenaren, straalde uit hare blikken; geen milde glimlach om haren mond, slechts de zuivere uitdrukking des overmoeds. - En evenwel, haar gelaat was regelmatig, en men hadde haar als schoon mogen roemen, zoo slechts een enkele straal der zielezoetheid hare norsche wezenstrekken hadde verlicht. De Franken, die haar in het voorbijgaan aanschouwden, schenen in haar eene fiere heldinne te zien en gaven haar veelvuldige bewijzen van eerbied en bewondering. Gansch in wit linnen was Lutgardis gekleed; buiten eenen purpervervigen gordelband zag men geene kleuren in haar tooisel. Haar lang blond haar hing in losse vlokken over haren rug en schoudersGa naar voetnoot(1). Achter haar volgden nog vier jonge vrouwen, te paard gezeten, insgelijks in het wit, maagdelijk gewaad gekleed en met het hangende haar der ongehuwden getooid. In het midden dezer maagden reed Siegebald, Hlodwigs huisgraaf en Lutgardis' bloedverwant, die eene prachtige zilveren schenkkanne in den arm droeg. Dit kostelijk vat moest door den heirtog als Morgengave aan Lutgardis worden overgereikt. Bij Hlodwigs linkerzijde reed de heirtog van Kamerijk, Lutgardis broeder. De stoet was gesloten door eenigen der voornaamste edelingen van Doornik en van Kamerijk. Niet zoo haast werden de beide heirtogen voor de menigte zichtbaar, of elkeen begon ten teeken van eerbied en vreugd met den priem op zijn holklinkend schild te slaan of op andere wijze zijne wapenen tegen elkander te doen rammelen. Er steeg een vreemd en ontzettend gerucht tusschen het geboomte; gansche legers raven, door dit onverwacht gedonder verschrikt, vlogen op uit het woud en vervulden de lucht met hun gekras. | |
[pagina 36]
| |
Weldra werd het gerucht door eene eerbiedvolle stilte vervangen; de stoet steeg af; de paarden werden aan de zorg van Schalken overgelaten en in het woud geleid. Dwars door eene dikke haag van edelingen stapten de heirtogen met hun gevolg tot bij het Wijhuis, waar de Bloedmannen en Scalden, met bijl en hamer gewapend, gereed stonded om de slachtoffering te beginnen. Ramold, de Opperbloedman, ging eenige stappen vooruit tot den stoet. Deze priester van Woden was evenals de andere offeraars in rood linnen gekleed; eene kroon van maarntakkenGa naar voetnoot(1) omvatte zijne haren; een lange, grijze baard daalde hem tot op de borst. Tusschen zijnen gordel stak een naakt mes van keisteen. Voor de heirtogen staande, vroeg hij met langzame stem: ‘Heeren, wat zoekt gij in der Asen Wijhuis?’ Hlodwig antwoordde: ‘Wij zoeken de bescherming Wodens, Thors en Freya's: de bescherming aller Asen en AsinnenGa naar voetnoot(2).’ ‘Hebt gij den Asen een offer gebracht, dat hen verzoenen moge?’ Op de offerdieren wijzende, zeide Hlodwig: ‘Slacht twee witte paarden Woden ter eere, vier rammen Thor ter eere, vier evers Freya ter eere en twee ossen allen Asen en Asinnen ter eere.’ Zich omwendende, deed de Bloedman een teeken aan zijne gezellen. - De twee witte paarden werden voor de Wijtafel gebracht. Terwijl de priesters bezig waren met ook de andere offerdieren bij te brengen, stroopte de Opperbloedman de mouwen van zijn kleed tot boven de ellebogen op en nam zijn mes tusschen de tanden. Hij hief met eenen machtigen zwaai den steenen hamer | |
[pagina 37]
| |
boven zijn hoofd, mikte het eerste paard in den nek en gaf het zulken zwaren slag, dat men de ruggegraat er van hoorde breken. Het dier stortte stuiptrekkend neder en scheen nog eenig geweld te doen om op te staan; maar de Bloedman sprong het met de knie op den nek en sneed met het mes de groote keelader open. - Het stralend bloed werd in groote, koperen bekkens ontvangen en in een vat vergaderd. Zoo haast de Bloedman het hart, de long en de lever uit het paard genomen en op de Wijtafel ter eere der Asen had gelegd, werd het geslacht offerdier door de andere priesters weggesleurd, gevild, in stukken gehakt en in de ketels met ziedend water geworpen. Het hoofd met huid en vleesch werd aan de eerste boomen van het woud gehangen, tusschen honderden dergelijke geraamten van vroeger geslachte dieren. Intusschen was de Bloedman bezig met al de dieren, welke de heirtog tot deze plechtigheid had geschonken, op dezelfde wijze te dooden; - en niet lang duurde het, of de Wijtafel lag opgestapeld met de rookende en bloedige ingewanden der offers. Dan werd het vermengde bloed weder in de bekkens gegoten; elke priester nam eenen maarntak in de eene hand en een bekken vol bloed in de andere. De Opperbloedman doopte den tak in het bloed en besprengde er niet alleen de beide heirtogen mede, maar zelfs Lutgardis en hare gezellinnen, - die, wel verre van deze besprenging te vermijden, zichtbaar zich schikten om meer bloedvlekken op haar wit gewaad te ontvangen..... De zegen der Goden vergezelde het offerbloed waar het viel. De andere priesters verwijderden zich in verschillende richtingen om allen, die in den Wijhof vergaderd waren, aan het plechtig offer deelachtig te maken en ook hen met het bloed te besproeienGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 38]
| |
Onderwijl stonden Hlodwig en Lutgardis hand in hand, met Raganher aan de eene zijde en Siegebald, den huisgraaf, aan de andere. Lutgardis scheen gelukkig; haar aangezicht was met hooger rood gekleurd, en hare blikken, vol blijde trotschheid, schoten gensters van voldoening en van hoogmoed. Hlodwig integendeel scheen droef en verstrooid; zijne wangen waren bleek, zijne oogen waren halsstarrig ten gronde gevestigd en zijne hand beefde in de hand van Lutgardis. Indien deze laatste niet zoozeer door hare eigene vreugde ware verblind geweest, zij hadde wel gezien, wat zure grimlach, als eene spotgrijns, er om Hlodwig lippen zweefde: en misschien zou zij overtuigd geworden zijn, dat de heirtog iets gansch anders dan liefde voor haar gevoelde. Nu evenwel bemerkte zij het niet; en, alsof zij meende, dat de heirtog in hare blijdschap deelde, drukte zij hem bijwijlen vuriglijk de hand. Het was deze getuigenis harer min, die Hlodwig ontstelde en hem van spijt en droefheid beven deed. Welhaast waren de priesters met de bloedbekkens teruggekeerd. Dan naderde de Opperbloedman Ramold opnieuw tot de heirtogen en vroeg aan Hlodwig: ‘Heer, gij nadert der Goden Wijtafel, opdat zij getuigen zouden zijn van uwe gelofte, dat gij deze vrouw na veertig nachten tot echtgenoote nemen zult?’ Hlodwig, als hadde hij deze vraag niet gehoerd, bleef zwijgend ten gronde zien. Raganhers aangezicht versomberde; een dof gemor van gramschap stond op uit zijne borst. Siegebald verschrikte, als voorzage hij een ongeluk. Over Lutgardis' lichaam liep eene hevige siddering. Zij drukte Hlodwigs hand met koortsig geweld en zag hem onderzoekend aan; maar, op zijn gelaat niets dan eene ongemeene verstrooidheid ziende uitgedrukt, verkalmde hare spijt, en zij sprak op deelnemenden toon: ‘Gij zijt ontsteld, Hlodwig? Het oogenblik is plechtig inderdaad; mij beeft ook het harte van benauwdheid.....’ Een oogslag van verontwaardiging was Hlodwigs antwoord. ‘Heirtog, heirtog, wat doet gij?’ suisde Siegebald hem | |
[pagina 39]
| |
met angst in het oor. ‘Ach, gij gaat den Frankenbond breken!’ Deze verwittiging deed Hlodwig sidderen; hij herinnerde zich de noodzakelijkheid en de woorden van Aurelianus. Het hoofd schuddend, als om zich van zekere gedachten te verlossen, keerde hij zich tot den bloedman en zeide op plechtigen toon, doch met eenige bitsigheid in de stemme: ‘Ik neem de Goden tot getuigen, dat ik deze vrouw, Lutgardis van Kamerijk, na veertig nachten ten huwelijk nemen zal, indien zij van mij eene Morgengave wil aanvaarden.’ Uit de borst van elk der omstanders ontsnapte een zware zucht, als werden hunne harten van eenen steen ontlast. Het gevaar, dat een oogenblik hen had bedreigd, was voorbij. Op Lutgardis' gelaat verscheen een heldere glimlach: zij antwoordde met blijdschap: ‘Heer, ik aanvaard met ootmoed uwe Morgengave en beloof, dat ik u eene getrouwe gezellinne en dienaresse zal zijn in vreugd en lijden.’ De huisgraaf Siegebald reikte haar de zilveren schenkkanne en zeide haar: ‘Lieve nichte, die mijne heirtoginne worden gaat, ik wensch u geluk uit den grond des harten en dank de Asen, dat zij den Frankenbond, door deze vermenging van het edelst bloed der Merwigings, hebben gezegend en versterkt.’ Lutgardis schonk den huisgraaf eenen bijzonder vleienden glimlach en gaf de zilveren kanne eene harer bruidsmaagden te dragen. Dan legde Raganher de hand op Lutgardis' schouder en zeide: ‘Ik ben getuige der gelofte mijner zuster Lutgardis.’ Van zijnen kant raakte Siegebald Hlodwigs schouder en sprak: ‘Ik ben getuige der gelofte mijns heeren Hlodwig.’ De Bloedman voegde opnieuw de handen der verloofden te zamen. ‘Gaat,’ zeide hij, ‘de zoete Freya blijve met u beiden; dat zij, na veertig nachten, u voor Wodens Wijtafel terugvoere. De Asen zijn getuigen uwer wederzijdsche belofte; wee hem, die ze mocht breken!’ | |
[pagina 40]
| |
Hierop besproeide hij de verloofden opnieuw met het offerbloed..... Al de Weermannen hadden met gespannen aandacht den gang dezer plechtigheid nagespeurd. Nu zij aan de besproeiïng bemerkten, dat de verloving was voltrokken, begonnen zij ten tweeden male op hunne schilden te slaan en aldus de lucht onder deze teekens van blijde goedkeuring te doen dreunen. Onderwijl werden de losse haren der verloofde door de bruidsmaagden in platte lokken gevlochten en met gouden naalden op het hoofd bevestigd. Het godsdienstig gedeelte der plechtigheid was voltrokken; nu ging de Maalberg beginnen. Op een sein der bazuinen schikten de Weermannen zich in eene geregelde schaar nevens den zoom van het heilig woud, en verdeelden zich in zekere benden volgens het oord, waar zij te huis behoorden. Een dertigtal edelingen kwamen de heirtogen vervoegen; de Opperbloedman nam eene houten tafel in de eene hand en eene stalen stift in de andere. Hij volgde insgelijks de heirtogen. Deze talrijke stoet begaf zich naar het hoofd der schaar. Toen zij voor de eerste bende kwamen, stapte een edeling vooruit en riep met luider stemme: ‘De lieden van Doorniker-GouwGa naar voetnoot(1). Zij staan hier voor twaalfhonderd priemen!’ Na eenige vragen, door eenen of anderen edeling gedaan, om zich van de echtheid dezer aankondiging te overtuigen, schreef | |
[pagina 41]
| |
de Bloedman den naam der Gouw en het getal der beloofde mannen op de houten tafel. Tot dit schrift bezigde hij niet de Romeinsche letteren, maar wel andere letterteekens, die bij al de Noordsche volkeren in gebruik waren, en die men Runen noemdeGa naar voetnoot(1). Bij de tweede bende riep een ander edeling: ‘De lieden van Vlaander-Gouw en Iser-Gouw: vijftienhonderd priemen!’ Dus voortgaande langs de schaar, werd hun het getal Weermannen opgenoemd, dat door elke der verschillende Gouwen tot den oorlog tegen de Romeinen zou worden geleverd. Reeds waren zij vele Gouwen voorbij, als onder anderen: Ryen-Gouw, Waesda-Gouw, Thourout-Gouw, Kortryker-Gouw, Brabant en Tessenderbant. Zij hadden ook vernomen, dat de lieden van Terouane, in Morinen-Gouw, geene mannen leveren zouden, en hun heirtog Kararik zich door den Romeinschen landvoogd Siagrius tot onzijdigheid had laten overhalen. Alzoo zij nu immer verder langs de schaar wilden gaan, galmde eensklaps achter het geboomte eene bazuin, waarvan de klank en de volgwijze der tonen den Franken gansch vreemd en onbekend waren. De meeste edelingen hadden reeds de tijding van de komst des konings der Burgonden vernomen; zij twijfelden niet, of hij was het, die tot den Maalberg naderde. Het overzicht der schaar tot later opschorsende, begaven de heirtogen en edelingen zich altemaal in stoet naar den ingang van den Wijhof om den aangekondigden vorst met betamelijke herbergzaamheid te ontvangen en hem eere te bewijzen. Koning Hilperik, die eenen schoonen draver bereed, was | |
[pagina 42]
| |
een man van omtrent de vijftig jaren. Ofschoon de blondheid zijner haren en het geheel zijner wezenstrekken van zijne Germaansche afkomst getuigden, hij was evenwel gansch naar de Romeinsche wijze gekleed en droeg eenen zilveren helm op het hoofd en een harnas van gulden platen voor de borst. Zoo waren insgelijks, doch met minder pracht, de ruiters gekleed en gewapend, die ten getale van vijftig hem vergezelden. Aurelianus, de Gallo-Romein, had den Burgondischen vorst tot hier geleid. De Frankische oversten verwelkomden den koning, daar hij van zijn paard steeg: maar in deze verwelkoming heerschte veel verstrooidheid, dewijl allen de oogen gericht hielden naar eene rosbaar, welke door vier voerlieden was geleid en nu nevens 's konings zijde werd vooruitgebracht. Het was eene soort van gesloten koets, die bij middel van drachtstengen door twee paarden, - het eene voor en het andere achter, - werd gevoerd. De edelingen wisten, dat koning Hilperik door zijne jongere dochter was vergezeld, en natuurlijkerwijze was ieder nieuwsgierig om de jonge vorstin te zien. Na den eersten groet met den koning te hebben gewisseld, naderden zij tot de rosbaar voor welker zijdeure zij zich ter verwelkoming gereed schikten. Een kreet van bewondering ontsnapte aan aller boezem, toen de deure der koets zich opende en 's konings dochter, met den mildsten glimlach op den mond, te midden der edelingen ten gronde trapte. Weinig aandacht werd er gegeven op de twee jonkvrouwen, die haar vergezelden; de jeugdige vorstin alleen boeide aller blikken. Zelfs Lutgardis, die met de heirtogen genaderd was, kon haar oog van de nieuwgekomene niet afkeeren. Maar ook, de jonge vorstin was zoo ongemeen schoon van aangezicht en leden; er lag in haren milden, doch kuischen blik iets zoo bekoorlijks, zoo beminnends, dat zelfs de vergrijsde krijgslieden, die haar nu omringden, de tooverkracht harer bevalligheden niet konden ontgaan en, als in beschouwing weggerukt, beweegloos haar aanzagen. | |
[pagina 43]
| |
Lutgardis, daar zij de schoone maagd bestaarde, beefde van onbegrepen angst, misschien van haat. Reeds moest het gevoel van vrees in haren boezem eenen bestemden vorm aangenomen hebben, want zij blikte bijwijlen naar Hlodwig, als wilde zij iets op zijn aangezicht onderzoeken; - maar, dewijl de heirtog met den koning sprekende was en de oogen niet tot de rosbaar richtte, werd het ijverzuchtig vermoeden van Lutgardis niet bevestigd. Het tooisel der jonge vorstin was rijk, zonder eigenlijk pracht te toonen: zij droeg een lang kleed van blauwe zijde met gulden boordsel, en daarover een grooten doek van nog lichtere stoffe, die over haren schouder geslagen was en haar het lichaam in zwierige plooien omvatte. Het haar was op haar hoofd tot eene soort van kroon gevlochten, waartusschen eenige kostelijke gesteenten glinsterden. Maar wat, na den eersten indruk, het meest de aandacht en de overwegingen der Franken opwekte, - het schoone koningskind had oogen en haren, zoo zwart als git; hare wangen waren beroosd met eenen maagdelijken blos, welks eigendommelijk hooge toon den Germaanschen bloede voorzeker vreemd was. En inderdaad, Hilderiks echtgenoote, hare moeder, was eene Romeinsche; en het geval had gewild, dat zij het ware beeld harer moeder was, indien God haar niet met nog meer schoonheid had begiftigd. De koning der Burgonden stapte ter zijde naar zijne dochter, nam haar bij de hand en, haar voor Hlodwig brengende, zeide hij: ‘Mijne dochter, zie voor u den machtigen heirtog der Franken, wiens faam van dapperheid ook reeds tot in onze stad ViennaGa naar voetnoot(1) is doorgedrongen.’ Tot Hlodwig zeide hij. ‘Heirtog, zij is mijn dierbaar kind Clothildis!’ Zonderling was de indruk, dien Hlodwig en Clothildis van | |
[pagina 44]
| |
elkander ontvingen. De heirtog had eerst zijne oogen met gastvrijen glimlach op de jonge vorstin gericht en eenige woorden van verwelkoming uitgesproken; maar even spoedig had zijn blik zich halsstarrig in hare milde, zwarte oogen gevestigd; het bloed was hem naar de hersens geklommen en deed hem voorhoofd en wangen gloeien. Iets, hem onbekend, een nieuw gevoel, dat hem verraste, dat hem beschaamde misschien, had zijn hart bevangen. In volle vergetelheid aanschouwde hij de wonderbare verschijning, die hem betooverde en hem deed vergeten, wat hem omringde. Ofschoon niet zoo diep ontsteld, was Clothildis evenwel door den bezielden oogslag des heirtogs getroffen geworden; haar gelaat had zich met maagdelijk schaamrood bedekt, en zij had het hoofd gebogen. Men had haar van de Franken gesproken als van heldhaftige, doch wreede en ruwe menschen, en inderdaad, de menigte, die zij in de verte kon zien staan, bevestigde deze afschildering. In hare gedachten moest het Opperhoofd dezer onbeschaafde krijgslieden de anderen nog in ruwheid overtreffen..... En dáár zag zij nu dat Opperhoofd! Een mensch, bijna nog jongeling, met sterke en machtige leden, maar met zoet gelaat en milden glimlach; - met den fieren glans der vorstelijke afkomst, stralend op het aangezicht, en als man zoo indrukwekkend schoon, dat zij zich onder de majesteit zijner wezenstrekken met bewonderenden ootmoed had gebogen. Een enkel persoon slechts had de aandoening van Hlodwig en Clothildis bemerkt en met diepen angst doorgrond. Lutgardis beefde; hare wangen gloeiden als ontstoken door een geheim vuur; hare oogen waren als schichten beweegloos op Hlodwig gericht, en zij spiedde op zijn gelaat het minste teeken zijner aandoening af. De raadselachtige toestand van Hlodwig duurde slechts een oogenblik, alzoo koning Hilperik zijne dochter weder bij de hand nam en haar den heirtog Raganher en Lutgardis voorstelde, die hem te voren door Aurelianus waren aangeduid. Voor eene vrouw staande, gevoelde Clothildis zich vrijer. | |
[pagina 45]
| |
De zoete glimlach verscheen weder om haren mond; en, alhoewel het norsch gelaat van Raganhers zuster haar niet aanmoedigde, zij vatte haar minnelijk de hand onder het groeten; - maar onwillig trok zij hare hand terug, toen de vurige blik van Lutgardis als eene bedreiging in hare oogen viel. De jonge vorstin verschrikte; op het ontsteld gelaat dier vrouw stond bloedige haat te lezen. Tegen haar? Wat had zij ooit gedaan, dat Raganhers zuster dus, met de wraakzucht in den blik, haar begroette? Aurelianus, de Gallo-Romein, bemerkte het slecht onthaal, door Lutgardis der Burgonden vorstinne aangedaan. Hij legde die ongastvrije bejegening der barsche inborst van Lutgardis ten laste en zeide in Latijnsche taal tot Clothildis: ‘Edele vorstinne, laat u de handelwijs dezer jonkvrouw niet bedroeven; zij gevoelt afkeer voor u, omdat gij eene vreemdelinge zijt..... Uw heer vader wenkt u; gelief tot hem te gaan.’ Onderwijl hadden de beide heirtogen aan den koning verklaard, tot welk einde de afgezanten van den Frankenbond ten Maalberge waren vergaderd, en hoe zij de opneming der Gouwen bij zijne komst hadden onderbroken en nu dien arbeid hernemen wilden, indien hij lust had om hen te vergezellen. Op 's konings toestemming begaven al de edelingen en de Bloedman zich in de richting der scharen. - Clothildis volgde haren vader. Lutgardis bleef op eenige stappen achter Hlodwig tusschen hare bruidsmaagden. Nu was haar gelaat bleek en zonder de minste beweging; zij scheen niet meer te weten, wat er rondom haar geschiedde; alleenlijk haar sombere oogslag wandelde halsstarrig van Hlodwig tot Clothildis. Hadde zij deze laatste met haren blik als met eenen dolk kunnen doorboren, zij hadde het met wellust gedaan. Wat moest zij lijden in hare ziel! want zij meende te bemerken, dat Hlodwig onverpoosd zijne oogen op Clothildis richtte, ze weder met aandoening afkeerde en ze immer nog op de schoone koningsdochter terugbracht. Tot dan had de heirtog zijne verloofde gansch vergeten; | |
[pagina 46]
| |
maar nu het hoofd bij geval afwendende, viel zijn gezicht op het gelaat van Lutgardis. Wat daarop bitters en bedreigends te lezen stond, was hem eene verrassende openbaring. Hij verschrikte zelfs en schaamde zich over de honende onheuschheid van zijn gedrag. Wat toch was voor hem de dochter des konings Hilperik? Wat kon zij ooit voor hem zijn? Hij, plechtiglijk verloofd in tegenwoordigheid zijner Asen? Hij, slechts de aanvoerder van vrije krijgslieden, zij een kind der machtigste koningen! Hij heiden, zij Christin? Hij ging met minnelijk gelaat tot Lutgardis, vatte haar de hand en sprak op vriendelijken toon: ‘Lutgardis, mijne verloofde, vergeef mij, dat ik u zoo alleen gelaten hebbe; mijn plicht der gastvrijheid jegens den koning der Burgonden moge mij eenigszins verontschuldigen; ik deed echter niet wel. Gij zult toegevend genoeg zijn, niet waar, en die vergetelheid van mijnentwege verschoonen? Kom, Lutgardis, blijf mij ter zijde en verlaat mij op onzen gang langs de scharen niet meer.’ Deze woorden goten vertroosting in den verkropten boezem van Lutgardis; de toon van Hlodwigs stemme was wonderzoet en indringend, ja, zelfs smeekend. Lutgardis juichte innerlijk, daar zij zoo onverwachts overtuigd werd, dat haar pijnlijk vermoeden ongegrond was geweest. Evenwel, het was nog met teruggehouden bitterheid in de stemme, dat zij tot Hlodwig zeide, daar zij aan zijne hand tot de groep der edelingen ging: ‘Hlodwig, tot wanneer zal de zwartharige vrouw hier blijven?’ ‘Van wie spreekt gij?’ vroeg de heirtog, haar verwijtend aanziende. ‘Daar, van 's konings dochter,’ zuchtte Lutgardis. ‘Misschien zal zij morgen met haren vader reeds vertrekken,’ was Hlodwigs antwoord, ‘misschien zal zij een paar dagen hier verwijlen; het hangt af van den aard der zaken, die de koning met mij te verhandelen heeft.’ ‘Ah, des te beter; want ik gevoel zulken afkeer voor die Christin, dat haar aanzijn alleen mij onzeglijk doet lijden.’ | |
[pagina 47]
| |
De heirtog antwoordde niet op dezen uitval; hij begreep, dat een hevige nijd het hart van Lutgardis ontstelde, en hij vreesde door zijne woorden nog meer voedsel aan hare treurnis te geven. Nu waren zij ter plaatse genaderd, waar de edelingen bezig waren met den arbeid der optelling voort te zetten. Ditmaal had Lutgardis het hoofd en den blik weder met hoogmoed opgeheven, en zij schouwde met fierheid in het rond, daar zij aan de hand des heirtogs voortstapte, totdat het aanteekenen der verschillende Gouwen eindigde ter plaatse, waar de afgezondenen stonden van Hene-Gouw, Haspe-Gouw en Lominger-Gouw. Op een teeken, door den Bloedman gedaan, hieven de bazuinen eenige bekende tonen aan; de stoet der edelingen begaf zich naar het midden van den Wijhof, rondom eenen breeden heuvel van aarde, die daar sedert lang moest opgeworpen zijn, want hij was met gras begroeid. De gansche schaar der Weermannen bewoog zich en drong in eenen kring te zamen rondom den heuvel. Uit de gelederen traden nu, van verschillige zijden, een twintigtal grijsaards te voorschijn. Deze ouderlingen beklommen den heuvel met den Bloedman, welke, na andermaal de bazuinen te hebben doen opsteken, de stem verhief en aldus tot de vergadering sprak: ‘Edelingen, Weermannen van den Salischen Frankenbond, die hier ten Maalberge vergaderd zijt, weet, dat de heirtogen van Doornik en van Kamerijk u oproepen om deel te nemen in eenen oorlog, die u met rijkdom en roem zal overladen, indien de Asen uwe poging zegenen. Volgens voorvaderlijk recht zal alleen degene, dien gij tot Opperheirtog gaat kiezen, uw aanleider in den strijd zijn; en wie deel aan deze kiezing neemt, verbindt zich om hem getrouw te volgen, zijne bevelen te gehoorzamen en hem ten koste van bloed en leven te verdedigen, - het alles behalve recht en wet..... Hier rondom mij staan de GastenGa naar voetnoot(1), die elk Gouw heeft benoemd om over de | |
[pagina 48]
| |
kiezing te waken en te zien, of alles in goeder trouw en zonder bedrog geschiedt..... Heirtog Raganher, hier tegenwoordig, bidt de vergadering, dat zij hare keus niet op hem late vallen. - Op verzoek uwer Gasten zal ik dan vooreerst iemand, die hun het Opperheirtogschap boven allen waardig schijnt, aan uwe keus voorstellen. Welk ook uw gevoelen zij, vergeet niet, dat gij hier verschijnt als vrije mannen, wier recht om hun gevoelen rechtzinniglijk te doen kennen, door geen geweld of overheid kan of mag worden beperkt..... Gij wordt aangezocht uwe stem wel luid en merkbaar te geven, hetzij gij ter goedkeuring op uw schild slaat of het ter afkeuring voor het aangezicht brengt. - Geeft acht: in naam der Gasten aller Gouwen stel ik u tot Opperheirtog voor: Hlodwig, Hilderiks zoon, Heirtog van Doorniker-Gouw!’ Bij het hooren van dien naam sloegen al de Weermannen zoo hevig op hunne holklinkende schilden, dat een ontzettend gerucht, als van eenen aanhoudenden donder, den Wijhof vervulde. Mochten ook zeer weinigen het schild voor den mond gebracht hebben, om daarin afkeurend te brommen of te huilen, de meerderheid der eersten was zoo overgroot, dat men het niet zou hebben kunnen zien of hooren. Wanneer het gerucht weder vergaan was, raadpleegden de Gasten een oogenblik met den Bloedman. Deze deed een teeken met de hand, om meer stilte nog te verzoeken, en riep dan met volle stemme: ‘Door den wil der Asen, door uwe vrije keur en bij bevestiging der Gasten is Hlodwig, Hilderiks zoon, verkozen tot Opperheirtog over den Salischen Frankenbond. Woden geve hem macht en roem!’ Al de bazuinen herschalden, en nogmaals deden de Weermannen het heilig woud dreunen en beven onder het ontzettend geluid der schilden en der wapenen. Van den heuvel dalend, gingen de Gasten in naam hunner Gouwen hulde bewijzen aan den Opperheirtog, die reeds door de edelingen was omringd en van allen, zelfs van den koning der Burgonden, de vurigste gelukwenschen ontving. | |
[pagina 49]
| |
De schaar der Weermannen liep uiteen; de menigte krielde door elkander en begaf zich juichend en zingend in het heilig bosch, waar ieder van zijn paard een mes, een houten bord en eenen drinkbeker langde, en met deze voorwerpen zich spoedde om plaats te nemen aan de tafels, waarop het offermaal zou worden voorgedischt. De Schalken liepen intusschen tot bij de Wijtafel en ontvingenHem de hand nemende, zuchtte zij met gelatenheid... (Bladz. 57.)
daar, uit de handen der priesters, groote borden, beladen met stukken gezoden vleesch, en gansche emmers met bier, waaronder een gedeelte van het offerbloed was gemengd. Clothildis, deze voorbereidsels ziende, zeide in Latijnsche taal tot haren vader: ‘Heer Vader, ik bid u, laat ons van hier vertrekken en naar onze herberge gaan. Het maal, dat hier gaat gehouden worden, geschiedt ter eere der valsche Goden; deze Heidenen eten | |
[pagina 50]
| |
paardenvleesch en drinken bloed. Wie zulk maal bijwoont, zondigt doodelijk tegen den Christus, onzen Heiland.’ ‘Gij hebt recht, mijn kind,’ antwoordde de koning. ‘Ik ben vermoeid; dit maal zal langen tijd voortduren. De zaken, die ik met heirtog Hlodwig te verhandelen heb, kunnen hier niet worden verklaard.’ Hij richtte zich tot den Opperheirtog en gaf hem zijne begeerte te kennen, om met zijne dochter den Maalberg te verlaten, ten einde na de lange reis eenige rust te genieten. Het geviel nu weder, dat Clothildis voor Hlodwig stond en tot de groetenis hare oogen met een onzeglijk zoete lach tot hem ophief. De heirtog verschrikte over den indruk, welken den aanblik van dit betooverend wezen op hem deed, en wist schier niet, wat hij op het vriendelijk woord der maagd zou antwoorden; maar dewijl Lutgardis nevens hem stond, deed hij eene geweldige poging op zich zelven en overwon de ontroering, die tegen zijnen dank zijn hart bevangen had. Door de edelingen gevolgd, leidde hij den koning tot bij den boord van het woud en bleef droomend, doch met stil gelaat, op Clothildis staren, totdat zij in de rosbaar was verdwenen. Aurelianus, die den koning huiswaarts leiden moest, kreeg nauwelijks een verstaanbaar antwoord, toen hij Hlodwig zekere bevelen vroeg aangaande het bereiden van 's konings maaltijd. De stoet der edelingen keerde den Wijhof op en richtte zich naar de groote looverhut, waar 's Heeren disch reeds voor hen was bereid. Hlodwig sprak al gaande met eenigen zijner edelingen over Hilperik en zijne dochter; hij gaf geen acht meer op Lutgardis. - Deze, van spijt en woede bevend, naderde tot den huisgraaf en zeide met gebiedende stem aan zijn oor: ‘Siegebald, blijf achter; ik moet u spreken!’ Alhoewel verbaasd over den toon dezer woorden, die van hevige gramschap en van grievende pijn getuigden, vertraagde hij zijne stappen en vroeg: ‘Lieve nichte, wat ontstelt u toch zoo diep? Is het de komst van Hilperiks dochter?’ | |
[pagina 51]
| |
‘Stil!’ morde Lutgardis, daar zij hem dwong nog langzamer te gaan, ‘het geldt de eer van ons bloed..... Men mag ons niet hooren.’ Wanneer beiden genoeg van den stoet verwijderd waren, begon Lutgardis met bijna onhoorbare stem aan Siegebald de oorzaak harer smart te verklaren. In het eerst scheen de huisgraaf haar met ongeloof aan te hooren, maar allengs begonnen zijne oogen van toorn en verontwaardiging te gloeien. Hij wrong met krampachtig geweld het gevest van zijn zwaard in de vuist en viel in bedreigingen uit. Lutgardis poogde zichtbaar hem tot bedaardheid over te halen. Dit gelukte haar ook eindelijk; zij schenen alsdan beiden eenstemmig over iets te hebben beslist, en naderden welhaast den stoet met verkalmd gelaat, alsof er niets tusschen hen ware geschied. De Weermannen van alle Gouwen waren reeds voor de tallooze tafels gezeten; het vleesch rookte in de borden, en het met bloed bezwangerd bier vulde de bekers en kommen. Evenwel, niemand raakte voedsel of drank; want de teugen ter eere der Asen waren nog niet gedronken, en de Opperheirtog alleen mocht de hoogste en eerste er van instellen. Hlodwig nam plaats onder de opene tente, die altijd op den Maalberg in gereedheid was, om hem en zijne edelingen te ontvangen. Raganher, als de voornaamste na hem, zette zich aan zijne rechterzijde, Lutgardis aan zijne linker; de Bloedman over hem. De overigen schikten zich volgens rang en ouderdom. Bij 's Heeren disch waren nu de Scalden of dichters vergaderd. Dezen droegen witte kleederen; hun hoofd was ook met eikenloof gesierd; zij hadden lange baarden en hielden in hunne handen eenige snarentuigen, van vorm als kleine harpen of luiten. Een ossenhoorn, gansch met zilveren snijwerk versierd, werd den Opperheirtog door zijnen huisgraaf Siegebald overgereikt en met bier en bloed gevuld. Hlodwig stond recht, en, terwijl de oogen der Weermannen, zelfs van de meest verwijderden, op hem gevestigd waren, hief hij den zilveren hoorn in de hoogte en riep: ‘Deze teug zij de grootste aller Asen toegewijd: ik drink ter eere Wodens!’ | |
[pagina 52]
| |
Hij bracht de lippen aan den hoorn en reikte hem Raganher over, die hem, na van het bier genuttigd te hebben, aan den edeling, welke nevens hem zat, in handen stelde, - en zoo ging de hoorn bij ieder rond, totdat hij wederkwam ter plaatse, van waar hij eerst was uitgegaan. Elke Gouw had zulken gemeenschappelijken hoorn tot het drinken der plechtige teugen; deze hoorns waren langs alle tafels rondgegaan op het sein, door den Opperheirtog gegeven. Na eene wijl verpoozing stond Raganher met den hoorn recht en kondigde eene teug af ter eere van Thor. Een edeling van Vlaander-Gouw ter eere van Freya. De Bloedman ter eere van alle Asen en Asinnen, En eindelijk stelde een Gast van Haspe-Gouw de Heldenminne voor, zijnde dit de gewone teug ter gedachtenis van alle gesneuvelde helden en vriendenGa naar voetnoot(1). Nu schikten de Scalden zich in twee reien voor 's Heeren disch. Een der reien begon een gezang, dat slechts door eene hoogere stem met open mond werd voorgedragen; de Scalden vergezelden het lied niet alleen met het geluid der snaren, maar ook met een zonderling gebrom van klinkende en dalende tonen, daarbij door veelvuldige gebaren en bewegingen des gelaats den indruk des gezangs vermeerderende. De Scald, die aan het hoofd van den eersten rei zich bevond, zong aldus: ‘Verstaat gij der vogelen kreten,
De sprake der hongrige raven? -
Zij krassen in 't somber geboomte,
En roepen met klagende kele
Om lijken en rookende bloed.
| |
[pagina 53]
| |
Zij vragen den Alven der wouden:
Waar zijn nu de kinderen Merwigs,
Wier zwaard, als de bliksem verdelgend,
Den schrik over de aarde verspreidde
En dorst had naar plassende bloed?
De Geesten der wouden verhalen:
O, raven, de zonen van Merwig
Vergeten in luiheid en weelde
Der vaderen koenheid en eere:
Tot melk werd hun 't ziedende bloed!’
Vele edelingen, door deze hoonende woorden getroffen, balkten de vuisten met woede en schenen te sidderen van ingehoudene verontwaardiging. Hlodwig sprong recht en hief zijn reuzenzwaard in de hoogte, daar hij, met gloeiende oogen ten hemel ziende, uitriep: ‘Woden, Thor, Freya! Gij hoort het uit uwe HeimsalaGa naar voetnoot(1)! Zijt mij getuigen dat zij liegen, de zwarte Geesten!’ Maar de zanger ging zonder ontsteltenis voort: ‘Zij wachten op 't donzige leger
Het einde der laffen en slaven.
De roest knaagt het staal hunner zwaarden,
Onze Asen in 't Glansheim ten schande,
Ten schande van 't vaderlijk bloed!’
Nog stond de Opperheirtog bleek en met bovende lippen bij de tafel, zichtbaar door eene onbedwingbare gramschap weggevoerd. De Bloedman, die hem nu ter zijde gekomen was, poogde hem te doen begrijpen, dat der Scalden inzicht niet was geweest hem te vergrammen; dat zij dus zongen om den strijdlust der Weermannen te doen ontvlammen, en dat overi- | |
[pagina 54]
| |
gens het slot des gedichts den heldenmoed der Franken volle recht bewijzen zou. Dit wist Hlodwig wel; maar de lasterlijke woorden hadden hem zoodanig gewond, dat hij ondanks het geweld, dat hij op zich zelven deed, zijne ontsteltenis niet overmeesteren kon. Eerbiedig de dienaars der Asen,’ sprak eindelijk de Bloedman op plechtigen toon. ‘Heirtog, gij ontheiligt Wodens Wijhof!’ ‘Wat, de Asen?’ riep Hlodwig, ‘gij spreekt in hunnen naam? Het is valsch wat gij zegt; want, zoo de Asen mij van lafheid konden beschuldigen, ik zou tegen zulken onrechtvaardigen hoon opstaan en mij wreken!’ Van schrik deinsde de Bloedman terug; de Edelingen integendeel, ofschoon sidderend van godsdienstigen angst, bewonderden den Opperheirtog, die, met het trotsche hoofd in de hoogte en met de blauwe oogen vol vuur, daar voor hen stond als het ware beeld van der Franken onbuigbaren moed. Hlodwigs gramschap scheen bij zijnen laatsten uitval verminderd; hij zette zich neder en blikte ter tafel voor zich, nog diep en zichtbaar ontroerd. Dan begon de Scald, die aan het hoofd van den anderen rei stond, het antwoord op het eerste gedicht te zingen: ‘Hoon en laster is uw vuige sprake,
Zwarte Geesten, die woont in de wouden,
Verworpen uit der Asen Heimsala!
Onverbasterd leven Merwigs zonen,
Woden biddend om een rustloos kampen,
En hijgend naar een zee van 's vijands bloed.
Staakt uw noodgekras, o raven Wodens!
Waar de middagzon met zoete druiven
Der heuvelen rug in goud en purper tooit,
Daar, bij 't maal van duizend menschenlijken,
Zal uw honger zich verzaden kunnen,
Uw dorst zich lesschen in het dampend bloed.
| |
[pagina 55]
| |
Heil u, Franken, 't glinsterend zwaard gaat woelen,
Bijl en priem gaan knarsen op de schilden.
Vooruit, vooruit, naar 't rijke Gallia!
Sneuvelen wij op 's vijands kille lijken,
Helden gaan in de armen der Walkuren
Naar Wodens schoot, het eeuwig Walhalla!’
De Scalden, gansch ontsteld over den ongunstigen indruk, dien hun gezang op Hlodwig had gedaan, vertrokken stilzwijgend in de richting van het Wijhuis. Al de edelingen hielden den blik tot den Opperheirtog gericht. Deze was oogenschijnlijk door eenen droom weggetogen; want hij scheen het lofgezang niet te hebben gehoord en verroerde zich nu ook niet, alhoewel de laatste tonen van het lied reeds waren verzwonden. Na eene wijl echter stond hij langzaam recht en zeide met luider stemme: ‘Strijdgenoten uit alle Gouwen, het zij dus volgens de gesloten overeenkomst. Bevindt u allen met uwe Weermannen en gezellen op den bepaalden dag in het Kamerijksche veld. De wereld zal weten, of de Merwigings in laffe weelde vergeten hebben, wat hunne vaderen waren; stroomen bloeds zullen voor der Asen aanschijn getuigen, wie we zijn!..... Ik ben vermoeid en moet jegens den koning der Burgonden de gastvrijheid gaan plegen. Ik verlaat het Maal, - en groet u allen, totdat het uur des grooten kamps gekomen zij!’ Zich tot den Bloedman neigende, morde hij hem in het oor: ‘Ramold, Ramold, bid Bragi, der dichteren AseGa naar voetnoot(1), dat hij u geene zange meer inspreke, die een Merwiging niet hooren mag!’ Uit des Bloedmans oogen schoot een straal van woede; evenwel hij zweeg. | |
[pagina 56]
| |
Hlodwig vatte nu de hand zijner verloofde en verliet de tente met haar en met de edelingen van zijn gevolg. Naar den kant van het woud gaande, waar de paarden stonden, zeide Hlodwig eenige vriendelijke woorden tot Lutgardis, welke hij gedurende het Maal bijna onaangesproken had gelaten. Hij bekwam geen antwoord en bemerkte, dat twee tranen uit hare oogen rolden. ‘Wat deert u, mijne verloofde!’ vroeg hij. ‘Gij weent?’ ‘De zwartharige vrouw boezemt mij haat en schrik in,’ zuchtte Lutgardis, ‘haar beeld zweeft mij spottend voor de oogen. Ik ween van nijd en gramschap. Mochten de Normen haren levensdraad breken, eer de zonne wederkeert!’ Eene rilling van verontwaardiging doorliep Hlodwigs lichaam; op zijn aangezicht verscheen een glimlach van misprijzen, en hij versnelde zijne stappen, zonder op den wreeden, wensch zijner verloofde te antwoorden. Na eene wijl morde Lutgardis met sombere stem: ‘Ik moet mijnen vader naar Kamerijk volgen, en wellicht zult gij gedurende de veertig lange dagen u niet gewaardigen, hem dikwijls te bezoeken. Alleen zal ik dus blijven met mijnen doodelijken angst, treuren en weenen van verdriet en razernij. Want bij u zal de Christin zijn, in uwe halle zal zij wonen; gij zult u kunnen baden in de verleidende lonken der zwartharige, zooals gij bij haar verschijnen hebt gedaan. Maar dat zij vreeze! Ik zal weten wat er geschiedt. Mijne wraak zal niet missen.....’ ‘Lutgardis!’ riep de heirtog met kracht, ‘gij vergeet dat gij tot uwen heer spreekt! Hoor wat ik u zeggen ga. Ik ben aan u verbonden door eene gelofte, voor der Asen aanschijn gedaan. Mijn woord zal ik houden in volle rechtzinnigheid; maar de gastvrijheid zal ik jegens mijne koninklijke gasten naar behooren plegen, zooals ik wil. Vermeen toch niet, dat Hlodwigs gemoed ooit door eene vrouw tegen zijnen dank zal worden beheerscht, al ware zij zelfs eene Walkure. Ga met vrede, Lutgardis..... maar wee u, wee u, vrouwe, zoo gij iets om mijnentwil tegen de dochter Hilperiks ondernemen durft!’ Onder het ontzaglijk woord des heirtogs stond Lutgardis als | |
[pagina 57]
| |
neergedrukt; zij had echter daaruit veel troost geput, daar Hlodwig zijne plechtige gelofte er nogmaals door had bevestigd. Hem de hand nemende, zuchtte zij met gelatenheid: ‘Hlodwig, ik hecht geloof aan uw woord, ofschoon mij het harte van benauwdheid in den boezem verkrimpt. Ach, dat Woden u bescherme tegen der Christinne bekoring!’ Dit zeggende, ging zij tot haren broeder Raganher, die reeds te paard gezeten was. Zij insgelijks klom op haren draver, en weldra verdwenen de heirtogen met hunne Leuden tusschen de boomen van het heilig woud. |
|