Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Hlodwig en ClothildisIDertien eeuwen zijn in den kolk der tijden weggezonken sedert de voorvallen, welke dit boek verhalen gaat..... Het heidensch Rome had zijne arenden zegepralend rondom de bekende wereld gevoerd en alle volkeren het juk zijner heerschappij op den nek gelegd, of hen tot eerbied en ontzag voor den Romeinschen naam gedwongen. Eenige honderden jaren bleef het reuzengebouw der Romeinsche overmacht als eene rots onwrikbaar te midden der verdrukte natiën staan; maar eindelijk, - ondermijnd door overbeschaving, zedenbederf en burgeroorlog, - begon het op zijne grondvesten te wankelen en zichtbaar neigde het ten val. Als hadde de stemme Gods door de wouden van Germanië geklonken en den nog onverbasterden Noordervolkeren eene hoogere bestemming toegeroepen, er begon van daar tegen Rome een verpletterende aandrang van roofzuchtige menschenzwermen, die onder allerlei benamingen meer dan eens het Romeinsche Rijk met vuur en zwaard verdelgend doorliepen. Rome telde nog eenige helden, die zich de roemrijke geschiedenis der wereldstad herinnerden; maar de wellust had de meerderheid harer zonen onbekwaam gemaakt tot durende opoffering: met het zedenbederf en den twijfelgeest was hun de lafheid in het hart gezonken. Na eene wijl met afwisselend geluk de vreemde volksdrommen te hebhen afgeweerd, zag het groote keizerrijk zich gedwongen, aan zijne vreemde vijanden eenige der schoonste landen af te staan en alzoo hunne twijfelachtige vriendschap of hunne onzijdigheid te koopen. De strijdzuchtige volksstammen, die langs de oevers van Rijn, | |
[pagina 6]
| |
Maas en Schelde woonden, namen al vroeg de gelegenheid waar om het juk der Romeinsche overheersching af te rukken en door roof en plundering deelachtig te worden aan al de rijkdommen, door de Romeinen gedurende zoovele eeuwen vergaderd. Deze volksstammen spraken allen dezelfde taalGa naar voetnoot(1) en geloofden in dezelfde Goden. Zij verbonden zich tot een enkel, ontzaglijk eedgenootschap, waaraan zij den naam van Frankenbond gaven, en zij zelven noemden zich met den gemeenschappelijken naam van Franken, dat wil zeggen vrije mannenGa naar voetnoot(2). Na de eerste tochten tegen de Romeinen scheidde dit algemeen verbond zich in twee verschillende gedeelten: de Rijn-Franken of Ripuaren en de Nederduitsche Franken of SaliërsGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 7]
| |
Langs den Rijn, de Roer en de Moezel woonden de Ripuaren. Wat het verbond der Nederduitsche of Salische Franken betreft, het begreep de tegenwoordige gewesten van België en een groot gedeelte van Holland. In de oorlogen tegen Rome hadden de Nederduitsche Franken zich onderscheiden door eene wonderbare manhaftigheid, en weldra werden de Romeinen gedwongen, voor altijd van het bezit van België af te zien. Bij wederzijdsche overeenkomst werden de Romeinsche grenzen vastgesteld door eene lijn, die achter de steden Doornik en Kamerijk zich verlengde en deze beide vestingen aan den Frankenbond toekende. Een der voornaamste opperhoofden der Nederduitsche of Belgische Franken nam zijn verblijf te Doornik; een ander, niet min machtig, vestigde zich te Kamerijk. De stad Doornik was alsdan onder alle steden van België en GalliëGa naar voetnoot(1) beroemd om hare schoonheid en sterke bolwerken. Gedurende hunne lange overheersching hadden de Romeinen haar begiftigd met prachtige gebouwen en gestichten; zij bezat tempels aan Jupiter, Venus, Mars en andere Goden toegewijd; schouwburgen, paleizen, baden en werkhallen, hare omstreken waren versierd met aangename lusthoven of villa's en kostbare waterleidingen brachten de frissche bronnen der omliggende heuvelen tot binnen hare muren. De overige gewesten van België hadden hunne Nederduitsche moedertaal, hunne oorspronkelijke Germaansche zeden en hun geloof in de Noordsche Goden behouden; maar de inwoners der stad Doornik, evenals die der meer zuidelijke streken, door het durend en vast verblijf der Romeinen allengs daartoe overgehaald, hadden zich bijna in alles aan hunne beheerschers gelijk gemaakt. Zij spraken Latijn, dat evenwel | |
[pagina 8]
| |
met vele Nederduitsche woorden vermengd bleef, leefden onder Romeinsche wetten en wisten schier niet meer, dat Nederduitsch bloed door hunne aderen vloeide. Bijna al de Gallen of bewoners van het tegenwoordige Frankrijk hadden het Christengeloof aanvaard; vele Romeinen, die daar nog als heerschers woonden, hadden insgelijks hunne valsche Goden afgezworen, om eene betere toekomst in de liefderijke leering van den God-Mensch te gemoet te gaan. Rondom Doornik, op zijne vruchtbare velden en liefelijke heuvelen, getuigden alle gebouwen van Romeinsche beschaving en van Romeinsche kunst. Slechts een enkel gebouw droeg den onmiskenbaren stempel van eenen ouderen oorsprong en vertoonde zich uit de verte als eene ontzaglijke bonk van grijzen schelfersteen, zonder zuilengangen en versiersels. Het was de woning van HlodwigGa naar voetnoot(1), den heirtog van het gedeelte der Franken, dat zich rondom Doornik gevestigd had, en men noemde dit verblijf van het opperhoofd 's Heeren halleGa naar voetnoot(2). Hlodwig was in deze Halle geboren en opgevoed, zijn vader Hilperik had ze doen oprichten. Dit eenig aanmerkelijk gesticht, alsdan door Nederduitsche Franken op de grenzen van Gallië gebouwd, stond omtrent de boorden der Schelde en buiten den omvang der stad, dewijl de Franken meenden, dat het verblijf binnen bemuurde steden den mensch verzwakt en hem de manhaftige eenvoudigheid zijner zeden ontrooft. Volgens welken bouwstijl 's Heeren halle was opgericht, zou niemand hebben kunnen zeggen; alleenlijk, men kon bemerken, dat zij eene ruwe nabootsing was van de bouwwijze der | |
[pagina 9]
| |
Romeinen, die misschien volgens de zeden en noodzakelijkheden van een nieuw volk was gewijzigd. Zoo zag men daaraan nog wel pijlers en kolommen, doch deze waren kort en als ineengedrukt, terwijl de kapiteelen er van, in stede van met luchtig gebladerte bekroond te zijn, slechts uit eene ruwe schijf bestonden of met monsterachtige beeldsieraden waren overdekt. De vensters en poorten warenAurelianus werd in zijne begeesterde uitroeping gestoord... (Bladz. 15.)
zeer nauw en met ronde bogen overtrokken; Avaar gewelven zich vertoonden, waren deze insgelijks rond, doch zeer laag, dewijl zij slechts op korte pijlers rusttenGa naar voetnoot(1). Overigens van buiten vertoonde 's Heeren halle zich als een uitgestrekt en verheven gebouw, dat door de ruwe bonken, | |
[pagina 10]
| |
waaruit het was samengesteld, door den droeven toon van den naakten schelfersteen, door de doodsche stilte, die er gewoonlijk over heerschte, en meer nog door de afgezonderde levenswijs zijner bewoners, aan het volk van Doornik vrees en ontzag inboezemde. Rondom 's Heeren halle stond eene omheining van mindere huizingen, op zulke wijze, dat tusschen deze en het voornaamste gebouw een open plein overbleef, gewis tot zekere wapenoefeningen bestemd. De kleinere gebouwen dienden tot woning aan de Leuden des Heirtogs, dit wil zeggen aan de vrije Franken, die gezworen hadden hem in geluk en ongeluk getrouw te volgen, en als eene soort van lijfwacht door hem werden onderhouden. De andere vrije Franken noemde men Weermannen; zij verbleven in de velden en bemoeiden zich met den akkerbouw en het aankweeken van vee op gronden, die hun na de overwinning waren toegekend en in eigendom gegeven. Daar elken Weerman meer gronden waren toegewezen dan hij met zijn huisgezin zou hebben kunnen bebouwen, verhuurde hij het meerendeel er van aan ongegoede Franken of Gallen, op voorwaarde dat zij hem jaarlijks eene zekere hoeveelheid koren en vee zouden opbrengen. De lieden, welke aldus door eenen Weerman op zijne gronden toegelaten waren, noemde men Laten, den geleenden grond eene Mans en alle eigendom eene Were, waarvan de benaming van Weerman aan de eigenaars was gegevenGa naar voetnoot(1). De Weermannen vermochten alleen de wapens te voeren, waar en wanneer zij wilden, hetzij om roof te halen op andere volkeren, hetzij om het onrecht, hun aangedaan, te wreken. Zelfs verplichtte hen de wet der eer, over den minsten hoon eene bloedige wraak na te jagen, wilden zij niet voor altijd onteerd en veracht blijven. | |
[pagina 11]
| |
De Franken hadden geene koningen of algemeene opperhoofden. Elke stam, op den MaalbergGa naar voetnoot(1), daartoe vergaderd, koos zich eenen Heirtog, dit wil zeggen LegeraanvoerderGa naar voetnoot(2), en gewoonlijk werd deze Heirtog genomen uit den heldenstam der Merwigings of zonen van MerwigGa naar voetnoot(3), welks leden door hen zeer werden vereerd. In geval van gezamenlijken oorlog tegen eenen gemeenen vijand kwamen vele stammen te zamen en kozen, bij meerderheid van stemmen, eenen Opperheirtog om als veldheer over het gansche leger des Frankenbonds te bevelen. Eenigen der Merwigings hadden zich, door vorige oorlogen en door het bekomen van grooten buit, zeer verrijkt en zich de middelen aangeschaft om vele Leuden te onderhouden. In het getal dezer uitgekozene krijgslieden, die nooit de wapens aflegden, bestond alleenlijk, zoo niet de macht, dan ten minste het aanzien van eenigen der Merwigings. Onder dit opzicht was Hlodwig, de heirtog van Doornik, de voornaamste; Raganher, de heirtog van Kamerijk, kon alleen hem ter zijde staan en hem de overheid van macht betwisten. Op een helderen lentemorgen van het jaar 486 zat in de groote zaal van 's Heeren halle, te Doornik, een man bij eene tafel, met het hoofd in de handen rustend, en in diepe overpeinzing weggezonken. Omtrent dertig jaar kon hij oud zijn; | |
[pagina 12]
| |
ravenzwart waren zijne oogen en zijn kortgesneden haar; zijne kleeding, naar Romeinsche dracht, bestond in eenen laag dalenden onderrok en eene wijde toog tot overkleed; aan de voeten droeg hij sandalen, die met versierde banden waren vastgehecht, Vóór hem op de tafel lagen eenige kleine schrijfberden, benevens drie of vier vellen perkament, penseelen en stiften. De zwarte verf zijner oogen en haren was alleen toereikend om te getuigen, dat die man geen Frank kon zijn. En inderdaad, hij was een Gallisch Romein, die met Hlodwig was opgevoed en nu, als zijn vertrouweling en raadsman, met veel opoffering en ongemeene verkleefdheid hem diende en tot zijne verheffing werkman was. AurelianusGa naar voetnoot(1), zoo heette de Gallo-Romein, moest dien dag door overheerschende en waarschijnlijk droeve gedachten ontroerd zijn; want zijn aangezicht getuigde van afwisselende gemoedsbewegingen en had dien strakken blik, welke twijfel en bekommernis aanduidt. De zaal, waarin hij zich bevond, was duister en koud; geene andere versierselen braken er de eentonige ruwheid der steenen dan de ruwe nabootsing van gedrochtelijke dierengestalten, aan de Noordsche Godenleer ontleend, welke door onkundige handen op de korte pijlers der gewelven en op de wanden waren gebeiteld. Hier en daar hingen glinsterende wapens, die voor een reuzengeslacht schenen gesmeed; tafels, stoelen, banken waren er insgelijks zoo zwaar, alsof zij deel maakten van het gebouw zelf en nimmer moesten worden vervoerd. Na eenige oogenblikken werd Aurelianus in zijne overwegingen gestoord door het gerucht van paarden, die op den voorhof draafden en de zaal door hun machtig gehinnik deden weergalmen. Hij stond op en wandelde langzaam heen en weder, slechts door gebaren toonende, dat hij nog immer in | |
[pagina 13]
| |
dezelfde pijnlijke overwegingen verzonken bleef. Eindelijk zuchtte hij met doffe stem: ‘Hij is dus verschenen, de groote dag, die over het lot der Westerwereld - misschien over het lot des Christendoms beslissen moet! Hlodwig zal tot Opperheirtog verkozen worden; zijn zwaard zal den Franken de baan tot het hart van Gallië wijzen. Die uitslag was het doel van al mijn zwoegen...., en nu ik het bereik, nu beeft mij het harte daarbinnen, alsof deze dag eene wereldramp baren moest! Hlodwig zal Raganhers zuster Lutgardis ten huwelijk nemen: door dit middel alleen konden wij de eerzuchtige tegenwerking des heirtogs van Kamerijk overwinnen. Het moest zijn; ik zelf heb Hlodwig dit huwelijk aangeraden, ik heb het hem opgedrongen als eene onweerstaanbare noodzakelijkheid..... Die Lutgardis, zij is eene wreede heidinne, die den Christenen eenen vurigen haat toedraagt en niets dan woeste wraakzucht in het harte voert. En ik, Christen, ik, belijder van den gekruisten God, ik heb de hand tot deze noodlottige verbintenis moeten leenen! - Indien ik mij bedroog? Indien de norsche vrouw mijnen heer Hlodwig kon beheerschen en haren haat in zijn hart overgoot? Alzoo, ik zou mijn gansche leven aan de verdelging van mijn geloof hebben toegewijd? En misschien zou mijne ziel voor den hoogsten rechterstoel te verschijnen hebben, beladen met het verlies eener gansche wereld.....’ Aurelianus bracht de hand aan het voorhoofd en bleef eene wijle beweegloos; dan, als wilde hij zijne droeve gepeinzen ontvluchten, stapte hij met haastige treden door de zaal, totdat zijn oog met bijzondere aandacht op eenen der pijlers, die het Welfsel ondersteunden, zich strak vestigde. Zijn onstelde blik staarde op zekere monsterachtige beeltenissen, die rondom den pijler gebeiteld waren en hem nu met eenen zegevierenden spotlach schenen te bezien. Alsof de grijnzende aangezichten der Noordsche godenbeelden in dien stond eenen machtigen indruk op zijn gemoed deden, de Gallo-Romein verbleekte, en bevend trad hij eenige stappen achteruit. Even spoedig werd hij echter zijne zonderlinge ontsteltenis | |
[pagina 14]
| |
meester; zijn oog ontstak met het vuur der geestdrift: hij sprong vooruit naar den pijler, en de hand dreigend tegen de Godenbeelden opheffende, riep hij uit: Woden, Thor, FreyaGa naar voetnoot(1)! Goden der wraak, geesten des gewelds, ik sidder, daar ik uwe wanstaltige beeltenissen aanzie! Maar zij is lafheid, de vrees, die mij ontstelt. Wat zijt gij? Kinderen der onwetendheid, scheppingen des duivels, vergodingen der woeste natuurdriften! En gij zoudt bestand zijn om tegen den gekruisten God op te staan? Uwe bloedige wet zou de zoete liefdewet des Heilands vervangen? Uwe verschijning op den grond van Gallië zou de komst van het Rijk des Heeren vertragen? O, neen! geen zwaard, hoe machtig ook, zal het licht, dat van het Kruis over de wereld is uitgegaan, in zijnen loop wederhouden; geen geweld, hoe onweerstaanbaar in schijn, zal de menschheid uit de verhevene baan rukken, die de Zone Gods haar met zijn heilig bloed heeft afgeteekend! Ah! verblijdt u bij den klank der wapenen, woeste geesten der verdelging; hoopt, dat ook in de wouden van Gallië het rookend offerbloed voor uwe altaren zal vlieten..... Dwaling, de Christus zal u overwinnen! De leer des vredes en der waarheid zal de volkeren der aarde in eenen enkelen liefdeband omsluiten; het Kruis zal over de wereld glanzen als de eenige zon van 's menschen heil en redding..... En gij, monsterachtige scheppingen der duisternis, wat zal er | |
[pagina 15]
| |
van u geworden? Ah, ah, de komende eeuwen zullen vruchteloos den schoot der wouden ondervragen om te weten, waar eens uwe altaren hebben gestaan.....!’ Aurelianus werd in zijne begeesterde uitroeping gestoord door de komst van iemand, die het voorbehangsel eener nevendeur ter zijde schoof en met omzichtigheid binnentrad. Het was een bejaard man van hooge gestalte en met ontzagwekkend gelaat; hij droeg eenen mijter op het hoofd en leunde met zijne hand aan eenen staf, waarvan het oppereinde tot eenen kronkel was omgebogen. Een purperen mantel omvatte hem bijna het gansche lichaam; doch men kon zien, dat hij daaronder een kleed van sneeuwwit linnen droeg. Zoo haast de Gallo-Romein zich op het gerucht der stappen des intredenden had omgewend, ontsprong hem een galm van verrassing. ‘De bisschop van Durocort! Vader RemyGa naar voetnoot(1), gij hier!’ riep hij terwijl hij hem te gemoet liep en voor zijne voeten nederknielde. De priester gaf hem den zegen, lichtte hem haastig van den grond op en sprak met zichtbaren angst: ‘Aurelianus, mijn zoon, welke droeve tijding hebt gij mij gezonden? Maar het is nog slechts eene vrees, niet waar? Eene mogelijkheid, die u bekommert, doch die zich niet verwezenlijken zal?’ ‘Die zich ongelukkiglijk heden verwezenlijken moet,’ antwoordde de Gallo-Romein mistroostig. ‘Vóór den middag zal Hlodwig op den Maalberg in aanzijn aller gasten van den Frankenbond, aan Lutgardis de MorgengaveGa naar voetnoot(2) schenken. Het | |
[pagina 16]
| |
is eene onverbrekelijke belofte, dat hij haar na verloop van veertig nachten ten huwelijk nemen zalGa naar voetnoot(1).’ ‘En gij hebt die verbintenis niet kunnen beletten?’ riep de bisschop met ontsteltenis uit. ‘Heeft het u dan aan macht ontbroken, of zijt gij lauw geweest in het vervullen uwer plichten jegens God?’ ‘Ik hadde ze misschien kunnen beletten; want Hlodwig gevoelt voor Lutgardis geene bijzondere genegenheid. Evenwel, het huwelijk moet geschieden; de volvoering van onze grootsche ontwerpen eischt het. Het is een ongeluk voorwaar; maar het moet aanvaard worden tot afwering eener oneindige ramp. Schouw mij toch niet met zulke bittere verwijting in de oogen, vader: wat ik gedaan heb, deed ik in goeder trouw.....’ ‘Maar het is niet mogelijk!’ riep de bisschop. ‘Kent gij dan deze Lutgardis niet, dat gij zoo koel blijft bij de nadering van dit noodlottig huwelijk?’ De Gallo-Romein zette zich neder in eenen stoel nevens den bisschop, neigde het hoofd tot hem en sprak met verdoofde stemme: ‘Of ik Lutgardis kenne? Nader uw oor tot mij, vader, opdat niemand verneme, wat ik u zeggen ga..... Lutgardis? Zij is eene AlruineGa naar voetnoot(2), die door Wodens bloedmannen in de geheimen van het heilig woud is ingewijd; de booze geesten der hoogten en der bronnen gehoorzamen haar; zij kan plagen leggen op alwien zij haat; - en daarom boezemt zij dezen woesten krijgers eerbied en misschien liefde in, want alwat | |
[pagina 17]
| |
machtig is, zelfs in het kwaad, wordt door de Franken bewonderd en bemind.’ ‘Alruine? Lutgardis eene heidensche tooveresse?’ zuchtte de bisschop met afschrik. ‘Zij voedt wraakzucht en bloeddorst in het hart als eene wolvinne, die eerst onlangs uit de wouden van Germanie zou ontsnapt zijn,’ hernam Aurelianus. ‘Zij gevoelt, dat de leer van Christus den dienst harer Goden allengs onweerstaanbaar verdringt, gelijk de vloed der zee, die langzaam klimt en toch alles overweldigt. Daarom haat zij de Christenen.’ ‘En zij zou de vrouw van Hlodwig worden!’ galmde de priester, meer en meer ontsteld. ‘Eene dienaresse des duivels zou de kroon dragen, die de almachtige Beschikker den heirtog heeft voorbestemd?’ Zonder op deze bittere verzuchting schijnbaar acht te slaan, neigde de Gallo-Romein zich nog meer tot den bisschop en zeide onhoorbaar: ‘Ik weet niet, of het waarheid is; maar er loopt een geheim gerucht, dat Lutgardis hare eigene zuster uit minnenijd zou hebben vergiftigd met een onbekend venijn.....’ Een kreet van afschuw klom op uit des priesters borst. ‘O, God,’ kermde hij, ‘de jonge held, van wien wij zoo groote dingen tot heil des Christendoms verwachten, hij gaat zijn lot aan deze vrouw verbinden? Zijne kinderen zullen met de moedermelk de woeste natuur en den haat tegen de Christenen inzuigen? Ach, Aurelianus, mijn zoon, de geest des bedrogs heeft uwe zinnen begoocheld, dit huwelijk moet belet worden!’ Aurelianus scheen geenszins door de strenge woorden des bisschops ontroerd; met volle koelheid sprak hij: ‘Ik heb met inzicht u gezegd, vader, wat de toekomende bruid van mijnen heer Hlodwig is, opdat gij met toereikende kennis zoudt kunnen oordeelen. Laat mij nu ook u uitleggen, welke overwegingen mij de noodzakelijkheid dezer verbintenis hebben doen erkennen. Gij zult daarop over mijn gedrag beslissen; ik ben bereid mij aan uwe uitspraak met ootmoed te onderwerpen. - Gij weet, dat het oogenblik van den einde- | |
[pagina 18]
| |
lijken val des Romeinschen rijks gekomen is. Al de volkeren van het Noorden, Burgonden, Allemannen, Gothen, Alanen, Wandalen, Franken bereiden zich, om in verdelgende zwermen op dat gedeelte der Westerwereld te storten, waar nog de Romeinsche adelaar een schijngezag behouden heeft. Gallië is het deel, dat aan de Salische Franken door God zelven schijnt voorbeschikt. Maar bij ongeluk heeft de Frankenbond twee machtige hoofden: Hlodwig en Raganher, beiden zonen van Merwig, die elk van hunnen kant recht hebben om naar het Opperheirtogschap te staan. - Het was sedert lang buiten twijfel, dat de vergadering der Weermannen niemand anders dan mijnen heer Hlodwig tot Opperheirtog zou verheffen; maar ieder wist insgelijks, dat Raganher, in zijnen hoogmoed gewond, zou geweigerd hebben met zijne Leuden en Weermannen deel in den oorlog te nemen; - en Hlodwig, alleen blijvende, ware niet machtig genoeg geweest om eenen veldsdag tegen den Romeinschen landvoogd Siagrius te wagen. In zulk geval, wat moest er onfeilbaar gebeuren? De Burgonden, reeds zoo overmachtig, zouden alleen hunne heerschappij over gansch Gallië hebben uitgestrekt. De Burgonden zijn bevlekt met de valsche leer der Arianen: zij vervolgen de trouwgeblevene Christenen met meer woede en zijn gevaarlijker vijanden der Kerk dan de heidenen zelven. Welnu, vader, er moest gekozen worden: de Burgonden of de Franken in GalliëGa naar voetnoot(1)!’ ‘God behoede ons over de komst der Burgonden,’ zuchtte de bisschop, ‘het ware de allergrootste ramp!’ ‘Zóó heeft ook de stem van mijn geweten gesproken, vader,’ hernam Aurelianus, ‘ik heb overwogen, mijne | |
[pagina 19]
| |
wereldsche ervarenheid ondervraagd, ik heb gebeden en God om licht gesmeekt, - en telkenmale is in mijnen geest hetzelfde oordeel ontstaan: de komst der Burgonden is de allergrootste ramp. Daarom heb ik den Heirtog dit huwelijk aangeraden, hem bij mijne verkleefdheid, bij zijne toekomende verheffing, bij alwat hem treffen kon, bezworen om deze verbintenis te aanvaarden als het eenig middel, om Raganher te bevredigen. Hlodwig heeft met tegenzin het hoofd gebogen onder de onmiskenbare noodzakelijkheid. Hij gaat zich met Lutgardis verloven; op deze voorwaarde ziet Raganher van zijne tegenwerking af en zal zelfs met zijne Weermannen bijdragen, om Hlodwig tot Opperheirtog te doen kiezen..... En nu, vader Remy, zeg mij, welk is uw oordeel? Gij, die men roemt om uwe hooge wijsheid, doe uitspraak over mijn gedrag, geef mij raad, zoo ik mij heb bedrogen.’ De bisschop bleef lang met het halsstarrig oog op de tafel gevestigd; slechts nadat Aurelianus voor de tweede maal zijn oordeel had ingeroepen, zuchtte hij met droeve gelatenheid: ‘Ach, zij is onvermijdelijk, de noodlottige verbintenis.’ ‘Niet waar?’ riep de Gallo-Romein met blijdschap, ‘niet waar, de geest des bedrogs heeft mij niet ingesproken? Gij keurt mijn gedrag goed, gij, het licht der Kerk in het Westen?’ ‘Ik moet het bekennen, mijn zoon,’ antwoordde de bisschop met eene uitdrukking van diepe moedeloosheid op het aangezicht, ‘en nochtans, deze bekentenis vervult mijn hart met onzeglijken weedom..... Aurelianus, gij zaagt uwen heer Hlodwig aan als een werktuig in Gods handen; gij geloofdet, dat zijn machtig zwaard de trouwgeblevene Christenen tegen het geweld der Arianen zou verdedigen, dat zijne kinderen onder uwe leiding het ware licht ontvangen zouden. Meer durfdet gij niet wenschen..... O, mijn welbeminde zoon, verder ging de stoutheid mijns geloofs; er blaakte in mijnen boezem eene heilige vlam, eene verhevene strekking: ik blikte in de tijden vooruit en beglansde de toekomst met mijne hoop. Niet alleen zag ik in mijnen geest de kinderen Hlodwigs den naam | |
[pagina 20]
| |
van Jesus geknield aanroepen; maar ik zag ook den trotschen heiden, Hlodwig zelven, het doopsel der Christenen ontvangen en zijn zwaard zegepralend tegen de vijanden van onzen, van zijnen God verheffen.’ Gedurende de rede des bisschops had Aurelianus met klimmende ontroering den blik in zijne oogen gevestigd gehouden; nu greep hij de handen des priesters aan en sprak op eenen toon, die van ontheffing getuigde: ‘O, vader; mij insgelijks ging het zoo, het was ook de hoop mijner ziele!’ ‘Eilaas, mijn zoon, die zoete, die heilige hoop, zij is misschien voor altijd vernietigd?’ De oogen des priesters bevochtigden zich en glinsterden van treurige aandoening; hij liet het hoofd vooroverhangen en scheen gansch moedeloos. Eene wijl eerbiedigde Aurelianus zijne droefheid, waarna hij op kalmeren toon zeide: Zonder twijfel, vader, de uitzichten, door u zoo vurig geschetst, moesten natuurlijker wijze in onze Christenharten ontstaan; maar bekennen wij het echter met ootmoed: zonder een wonderwerk van hierboven konden zij zich nooit verwezenlijken. Gij kent Hlodwig niet: hij is zijnen Goden zeer verkleefd, en ik weet niet, wat er op aarde machtig genoeg zou kunnen zijn, om het ijzeren gemoed des Heirtogs tot zooverre te doen buigen, dat hij het geloof zijns voorgeslachts zou verzaken....’ ‘Wie er machtig genoeg zou zijn?’ mompelde de bisschop met geheimzinnigen nadruk. ‘Zij, die op der mannen gemoed almachtig is tot goed en tot kwaad: - de vrouw!’ ‘O, neen, vader,’ antwoordde Aurelianus. ‘Hlodwig is voor der vrouwen liefde schier ongevoelig.’ ‘Des te beter, mijn zoon; wanneer hij eens zal beminnen, zal het met al de bewaarde kracht eener nog maagdelijke ziele zijn.’ ‘Maar, vader Remy,’ vroeg de Gallo-Romein met verwondering, ‘welke was dan uwe hoop, welk uw uitzicht?’ ‘Ziet gij, mijn zoon, hadde dit noodlottig huwelijk met de | |
[pagina 21]
| |
woeste heidinne mijn ontwerp niet vernietigd, ik hadde gewacht, totdat Hlodwig door zijne zegepraal op de Romeinen groot en machtig ware geworden; dan hadde ik gearbeid, om hem eene doorluchtige echtgenoote te doen kiezen. Deze echtgenoote zou eene Christin geweest zijn; - en vooronderstel nu, mijn zoon, dat zij hem dierbaar ware, meent gij, dat Hlodwigs liefde zijn hart niet toegangbaar zou gemaakt hebben voor de waarheid, die hem jaren lang dagelijks uit eenen welbeminden mond, uit den mond van de moeder zijner kinderen zou toespreken?’ ‘Inderdaad,’ zuchtte Aurelianus, ‘wie weet, of het niet volgens uwen wensch zou geschied zijn; maar dan braakt gij ook het werktuig, waarvan gij u ter eere Gods bedienen wildet; - want de Franken zouden Hlodwig misprijzen, verloochenen en verlaten, indien hij het bloed der Merwigings met het bloed eener Christin durfde vermengen.’ ‘Alzoo,’ morde de priester gansch ontmoedigd, ‘onze hoop moet voor altijd vernietigd blijven? Verder gaat het doel onzer pogingen niet meer, dan een heiden tot verdediger der Christenkerk aan te winnen!’ ‘Neen, neen, vader,’ sprak Aurelianus op troostenden toon, ‘laat ons de heilige hoop, hoe onbestemd, hoe zwak ze moge zijn, in ons hart bewaren. Ik zal in stilte waken, hoon en misprijzen ootmoedig verdragen; maar ook met onvermoeibaar geduld voortstreven naar het doel, dat mijn vader mij op zijn sterfbed aanwees.....’ Aurelianus onderbrak eensklaps zijne rede, om op eenige verre bazuinklanken te luisteren; hij stond met verrassing van zijnen zetel op en zeide tot den bisschop: ‘Daar is de heirtog, die met zijne Leuden terugkeert! Het is niet goed, vader, dat men u hier zie. Hlodwig wordt door velen zijner Weermannen, ja zelfs door Raganher beschuldigd, dat hij de Christenen beschermt: uwe tegenwoordigheid, op dezen plechtigen dag, mocht hem groot nadeel doen.’ Opstaande drukte de bisschop hem de hand en zeide: ‘Aurelianus, goede broeder in Christus, het licht van hierboven beschijne uwen geest. De toekomst is duister, uwe taak | |
[pagina 22]
| |
moeilijk en zwaar, ik zal uwer in al mijne gebeden gedenken opdat de geest des Heeren met u blijve.....’ Alsof de Gallo-Romein zich iets herinnerde, vatte hij de hand des priesters, en, hem ter zaal uitleidende, sprak hij: ‘Ik moet u nog iets vragen over den toestand der zaken in Gallië; de bode, dien ik gisteren u zond, zal u niet te Durocort vinden. Kom op mijne kamer; een kort oogenblik nog.....’ Het voorhangsel der deure viel achter hen toe. - De zaal bleef langen tijd eenzaam en stil. Eensklaps galmden in den gang naar het achtergebouw de zware stappen van iemand, die tot de zaal naderde. Heirtog Hlodwig trad binnen, sloeg een vluchtigen blik naar de tafel, waar zijn vertrouweling gewoonlijk zich bevond, wandelde eene wijl, als in gedachten dwalend, door de zaal heen en weder, en bleef dan mijmerend staan. Geen schooner en indrukwekkender man kon men zien dan den heirtog, zelfs niet onder het uitgelezen geslacht der Franken. Hoog van gestalte, ongemeen sterk van leden, met het fiere hoofd opgeheven, scheen hij tot gebieden en tot heerschen geboren; bovenal in dien tijd, wanneer lichaamsmacht en mannenmoed als de hoogste gaven waren geschat. Daar Hlodwig niet boven de vijf en twintig jaren oud kon zijn, kleurde nog de frissche verf der jeugd zijne wangen; en de knevels, die zijne bovenlip overschaduwden, toonden nog de sierlijke zachtheid van den eersten bloei der mannelijke krachten. Het goudgeel haar droeg hij zeer lang, als een teeken zijner vorstelijke afkomst van de Merwigings; het daalde hem van wederzijde langs het voorhoofd, in zachtkrullende lokken, tot op den schouder en was om het hoofd door eenen platten, gouden band bevestigd. Zijne kleeding, overigens zeer eenvoudig, bestond uit eenen vierkanten mantel van donkerblauwe stoffe, welke hem over beide schouders hing en op de borst met eenen gulden doorn was vastgehecht. Onder den mantel droeg hij een kleed van lichtere verve, dat hem slechts tot aan de knieën daalde; zijne beenen waren bedekt met linnen schachten, die bij middel van | |
[pagina 23]
| |
zich kruisende linten er aan gedrukt waren. Lederen schoenen waren hem met riemen aan de voeten gegespt. Een zwaard, zoo groot, dat het Hlodwig zelven tot aan de borst reikte, hing hem aan eenen draagband, welke over zijnen eenen schouder geworpen was; een lederen gordelriem, met tassche en mes, omsloot zijne lenden. Alhoewel de heirtog nog jong was, boezemden echter zijne machtige lichaamsvormen, zijne mannelijke schoonheid en zijn ontzettende arendsblik een diep ontzag in aan al wie hem naderde. Gewoonlijk echter was zijn opzicht slechts statig en koel, - niet bijzonder hard of wreed; ja, hij toonde zich ook tot de zoetere aandoeningen van vriendschap en vertrouwelijkheid geneigd; - maar wanneer eene sterke of plotselinge drift zijn bloed deed zieden, en de woeste opwellingen zijner ziel op zijn gelaat zich schetsten, dan vervulden zijne groote blauwe oogen zich met een somber vuur; de aderen zwollen hem op het voorhoofd, zijn mond verkrampte, en hij sloeg zijne hand aan het reuzenzwaard, dat niet rusten kon, of het moest bevrediging gevonden hebben in de verdelging van de oorzaak zijner woede. Wanneer de heirtog aldus, onder den invloed zijner Noordsche natuur, vlammende blikken in het rond wierp, beefden de moedigste Franken zelfs uit ontzag; want in hunne oogen was hij de ware afbeelding van den machtigen Dys, God der wraak en des oorlogsGa naar voetnoot(1). Slechts één mensch kon in zulk geval somwijlen des Heirtogs gramschap stillen, of hem van geweld wederhouden, en dit was zijn vertrouweling Aurelianus, dien hij rechtzinniglijk beminde. Deze hield den heirtog immer zijne grootsche bestemming voor oogen en dwong hem dikwijls, zijne woede te onderdrukken ten voordeele van een hooger doel. | |
[pagina 24]
| |
Terwijl Hlodwig met den rug naar de tafel gekeerd stond en met eene uitdrukking van misnoegen op het gelaat in diepe mijmering verzonken bleef, werd het voorhangsel der deure voorzichtig opgeheven, en Aurelianus trad bij de tafel, waar hij zich in stilte nederzette. De heirtog keerde zich om en naderde langzaam tot den Gallo-Romein; met angst bemerkte Aurelianus de ongunstige stemming zijns gemoeds en vroeg op deelnemenden toon: ‘Hlodwig, welke duistere wolk versombert uw gelaat? Is er eene kwade tijding u toegekomen?’ ‘Ik denk aan mijn huwelijk,’ morde de heirtog met bitterheid. ‘En het bedroeft u, niet waar? Gij hebt het evenwel aanvaard als eene onafweerbare noodzakelijkheid.’ ‘Bij de zwarte HelliaGa naar voetnoot(1)!’ riep Hlodwig, ‘gij doet mij eene lafheid begaan. Het beeld dier vrouwe vervolgt mij als eene Nacht-AlveGa naar voetnoot(2). Ik bemin haar niet.....’ ‘Heirtog, gij verschrikt mij,’ zeide Aurelianus; ‘o, laat die gedachten u niet overwinnen; wees koel, onderdruk uwe spijt, of gij verbrijzelt uwe toekomst.’ ‘Ware het niet beter, dat ik verbrijzelde, wat mij in den weg staat?’ ‘Ach, bedaar, heer Hlodwig; wat men van u eischt, is de prijs eener schitterende koningskroon!’ ‘Eener kroon, die nog moet gewonnen worden?’ ‘Die gij ongetwijfeld zult winnen.’ | |
[pagina 25]
| |
‘Vooronderstel echter, dat de koningskroon mij ontsnapte,’ schertste Hlodwig met bitteren lach, ‘de vrouw toch zou mij blijven, niet waar? - Er ontstaan mannelijker gedachten in mij; ik gevoel eene onweerstaanbare neiging om Raganher in strijd te beroepen, hem met mijne hand te dooden, zijne zuster te verstooten en alleen met mijne Leuden den heldendood of de zegepraal in Gallië te gaan zoeken. Zóó
Met den priem op zijn holklinkend schild te slaan... (Bladz. 35.)
is het, dat een Frank de hinderpalen uit zijne baan ruimt!’ ‘Het kan niet; ijdel is dit ontwerp, Hlodwig: gij zoudt onfeilbaar bezwijken onder de Romeinsche overmacht.’ ‘Welnu, wat kwaad? De Walkuren zouden met mij opvaren tot het eeuwig WalhallaGa naar voetnoot(1). De doode helden behoeven staf noch kroon.’ | |
[pagina 26]
| |
De Gallo-Romein sprong bevend recht, greep de hand des Heirtogs en sprak met diepe ontroering in de stemme: ‘Ach, Hlodwig, waar bleve dan de gedroomde grootheid? Waar bleve de vrucht van zooveel arbeid? Waar de glansrijke daden uwer vaderen? Waar der Franken macht op aarde? Hlodwig, de edelste zoon van Merwig, zou onder het zwaard der Romeinen vallen, onbekend, bespot misschien en niets nalatend dan de herinnering eener zinnelooze poging. De Burgonden en Wester-Gothen zouden geheel Gallië bezitten, en welhaast zou de naam uws geslachts zelf vergeten zijn..... En dit alles, omdat gij zoudt geweigerd hebben, u eene opoffering te getroosten, die zwaar is inderdaad, maar die u tusschen de vorsten der aarde ten toppunt van roem en macht verheffen moet!’ De heirtog bleef eenige oogenblikken met het hoofd gebogen en zag sprakeloos ten gronde; een hevige strijd geschiedde in zijn gemoed, want hij balkte de vuisten te zamen en ademde hoorbaar. Aurelianus bespiedde op zijn gelaat de bewegingen zijner driften en bemerkte met droefheid, dat gramschap en wraakzucht zijne oogen deden gloeien. Evenwel, na eene wijl scheen Hlodwigs ontsteltenis te bedaren. ‘Bij den boozen LokiGa naar voetnoot(1),’ morde hij, bevend van het geweld, dat hij deed om zijne spijt te beheerschen, ‘ik zal bukken onder den dwang van het noodlot; maar hij, die mij dus vernedert, zal eens weten, tot welken prijs mijn hoogmoed zich buigt. - Raganher, Raganher, de toekomst voert iets bloedigs tegen u in haren schoot! Ah! ik zal uwe zuster trouwen, - uwe zuster, die ik waarschijnlijk haten zal, omdat haar aanzien mij een eeuwig verwijt van lafheid moet | |
[pagina 27]
| |
zijn..... Eeuwig? Hij zou eeuwig zijn, de band, dien de zoete Freya niet gevlochten heeft? Zij zou eeuwig zijn, de keten door de nijdige NornenGa naar voetnoot(1) gesmeed? Eeuwig! wat is er, dat mijn zwaard niet eens verbrijzelen zou!’ Met de handen opgeheven, smeekte de Gallo-Romein: ‘Bij al wat u op aarde dierbaar is, Hlodwig: bij de liefde, die ik u toedraag, bij de gedachtenis uws vaders, keer in u zelven; onderwerp u met besluit aan het noodlot!’ ‘Maar wat doet u dus schrikken?’ vroeg de heirtog met gedwongene koelheid. ‘Zeide ik u daareven niet, dat ik het huwelijk zal aanvaarden als eene onvermijdelijke ramp?’ ‘Ach, ik hoopte meer van uwe macht op u zelven, Hlodwig; uwe woorden doen mij sidderen..... Straks moet gij Lutgardis de morgengave schenken.....’ ‘Ik begrijp, gij vreest, dat ik Lutgardis in het aangezicht zal zeggen, dat ik slechts met hoop op latere wraak hare hand aanvaard. Wees gerust, Aurelianus; indien ik kan toestemmen, om haar mijne echtgenoote te noemen, dan zal mij ook de macht niet ontbreken om haar de spijt te verbergen, die mij den boezem vervult. En toch, wat schuld heeft de arme Lutgardis daaraan? Zij bemint mij; mijne koelheid pijnigt haar. Ik heb medelijden met hare liefde; tot haar zal ik geen bitter woord zeggen; is het mij mogelijk, ik zal haar vriendelijk zijn. - Welnu, zijt gij tevreden?’ ‘Heb dank, heer heirtog,’ zuchtte de Gallo-Romein, ‘ik durf hopen, dat gij uw goed besluit volvoeren zult.....’ ‘Spreken wij niet meer van deze ongelukkige noodzakelijkheid,’ viel Hlodwig hem in de rede. ‘Zeg mij, Aurelianus, hebt gij tijding uit Gallië?’ ‘Gunstige tijding, heer heirtog,’ antwoordde de Gallo-Romein, ‘mijne pogingen zijn naar wensch gelukt.’ ‘Heeft Remy, de machtige bisschop van Durocort, op uwe laatste boodschap reeds geantwoord?’ | |
[pagina 28]
| |
‘Remy zelf heeft mij hier gedurende uwe afwezigheid bezocht; ik heb hem gebeden spoedig te vertrekken, omdat zijne tegenwoordigheid in uwe halle, op dezen dag, eenen nadeeligen indruk op uwe Weermannen mocht doen.’ ‘Nu, wat zeide hij over den toestand der zaken?’ ‘Hij heeft den bisschoppen in Gallië eindelijk doen begrijpen, dat, indien zij toch kiezen moeten tusschen wereldlijke opperhoofden, die eenen anderen godsdienst belijden, uwe verheffing alleen door hen moet worden verlangd en ondersteund. Hij heeft hun in uwen naam beloofd, dat gij den Christenen in Gallië niet alleen de volle vrijheid zult laten, maar zelfs hen zult beschermen tegen de vijandelijke pogingen der Arianen.’ ‘En welk was hun besluit?’ ‘De bisschop van Durocort zegt, dat de Christenen den Romeinschen veldheer geene hulp zullen leenen. Zij zullen ondadig blijven gedurende dezen oorlog en afwachten, wat het lot der wapenen zal beslissen. Geeft God de zege aan der Franken wapenen, de Christenen zullen u met eerbied ontvangen en u behulpzaam zijn tot het stichten van een rijk, dat duurzaam en sterk zij. Hij voegt er bij, dat het volk der steden uwe komst met hoop te gemoet ziet. Iedereen gevoelt, dat Gallië onvermijdelijk nieuwe meesters krijgen gaat. Zij wenschen de komst der Franken, opdat geene Ariaansche volkeren hun land overweldigen zouden, en omdat zij in den edelmoed van heirtog Hlodwig gelooven.’ ‘Het is wel,’ sprak de heirtog met zichtbare voldoening, ‘schrijf heden nog aan Remy, dat ik mijne belofte houden zal. Zeg hem, dat ik zijne hulp, noch de hulp der Christenen tot den oorlog verlang; mijne Leuden zouden deze hulp met smaad verwerpen, en mijne AsenGa naar voetnoot(1) zouden wellicht in | |
[pagina 29]
| |
hunnen toorn mij de overwinning weigeren..... Nu, blijf in vrede; het is tijd, dat ik mij bereide om naar den Maalberg te gaan.’ ‘Ik heb nog eene andere tijding, even belangrijk,’ zeide de Gallo-Romein. ‘Bij mijne wederkomst zal ik ze hooren.’ ‘Het lijdt geen uitstel, heirtog.’ ‘Welnu!’ ‘De koning Hilperik der Burgonden zal waarschijnlijk hedenmorgen nog te Doornik aankomen.....’ ‘Zoo spoedig? Hoe weet gij het?’ ‘Hij heeft twee zijner Leuden vooruitgezonden; uw huisgraaf Siegebald heeft hen ontvangen. Koning Hilperik verzoekt u, dat gij hem als gast in uwe halle herberge verleenet gedurende de eenige dagen, welke hij hier te blijven heeft.’ ‘Men bereide de zalen en de slaapkamers der zuidzijde. Het schijnt, dat Hilperik haast heeft: nauwelijks kan hij mijn vrijgeleide bekomen hebben, en reeds krijgen wij bericht van zijne komst. Hij heeft mij wel laten weten, dat zijn inzicht is, mij een verdrag van bondgenootschap voor te stellen; maar welk mag daarbij zijn doel zijn?’ ‘Ik weet het niet; wij zullen het van hem zelven vernemen..... Ik vergat u te zeggen, dat koning Hilperik vergezeld is door zijne jongere dochter.’ ‘Het is wel; er is herberge genoeg voor hem en zijn gevolg.’ ‘Maar zoo hij eens aankwame, terwijl gij ten Maalberge zijt. Zou het betamen, dat men hem dede wachten?’ ‘Hij kieze; wil hij rusten, hij doe naar zijnen wensch. Wil hij integendeel mij ten Maalberge komen vinden, hij zal zien, dat Hlodwig, ofschoon geen koning, ook over talrijke en dappere mannen gebiedt..... En gij, Aurelianus, blijf dus hier, om hem te ontvangen en hem tot mij te leiden, indien hij het verlangt. Ik ga: mijne Leuden wachten mij.’ ‘Heirtog,’ zeide de Gallo-Romein smeekend, ‘zult gij niet vergeten, wat uwe toekomende grootheid heden van u eischt?’ | |
[pagina 30]
| |
Hlodwig drukte zijnen vertrouweling de hand en antwoordde op stillen, droeven toon: ‘Wees gerust, goede vriend; ik zal de stem mijns harten daarbinnen versmachten; gij zult tevreden zijn.’ De heirtog verliet de zaal en, alsof hij op den voorhof een teeken hadde gegeven, onmiddellijk herklonken van alle kanten de tonen van horens en bazuinen; het geroep der Leuden, het gehinnik der paarden en het gerammel der wapenen vermengden zich tot een schallend en aanjagend geluid, dat in de zaal drong en onder de gewelven weergalmde. Aurelianus, die den heirtog tot aan de deur gevolgd had, keerde terug bij de tafel en bleef daar eene wijle denkend met de hand aan het voorhoofd staan. Welhaast zuchtte hij met ontroerde stemme: ‘Eilaas, waartoe is het menschdom door overmoed en wulpschheid gekomen? Het lot der beschaafde wereld hangt af van de uitspraak eeniger barbarenGa naar voetnoot(1). Ginds op den Maalberg, bij het altaar der wilde Goden van het Noorden, gaat men beslissen over het schoonste deel der aarde..... Zoo mijne pogingen een onverwacht gevolg hadden? Zoo de vrees des bisschops zich moest verwezenlijken?..... Ik, die ieder moest geruststellen, ik voel geene gerustheid in mijn eigen boezem: mij ook zweeft een dreigend raadsel voor oogen. Wat voert toch de dag van heden in zijnen duisteren schoot? Zal hij de toekomende tijden bezwangeren met heil of met ramp? God alleen weet het..... Ach, bidden wij om zijne barmhartigheid!’ Hij knielde neder, liet het hoofd op de borst zijgen, voegde de handen te zamen en bleef roerloos en zwijgend in zijne verzuchting verslonden. |
|