Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXVIIIDen geweldigen dood des Ribauden-konings hadden de meeste poorters van Gent zonder verwondering vernomen en als het natuurlijk einde van zijn woest en teugelloos leven beschouwd. Dewijl hij op St-Baefsstede niets te verrichten had, en zijn dienst hem integendeel verplichtte binnen het beluik der stad te blijven, was hij wel klaarblijkend dien nacht met vrijen wil buiten den Rooden Toren gegaan, en dit kon volgens het algemeen gevoelen slechts geschied zijn op uitdaging, om eenen twist met de dagge te beslissen. In de tavernen treurde men nog het langste over het verlies van den vroolijken Muggelyn; evenwel, de gewichtige gebeurtenissen, die alle geesten bezighielden, vernietigden tamelijk spoedig het aandenken des Ribauds, en welhaast sprak niemand meer van hem dan de waard uit het Hert, onder 't Belfroot, waar Muggelyn eenen schrikkelijk beladen kerfstok gelaten had. Geeraart Denys vermoedde alleen met eenige zekerheid wie zijnen vertrouweling moest gedood hebben; de koorde, des anderen daags aan het venster der kamer gevonden, en bovenal de voortdurende afwezigheid van Lieven, die sedert den moord nog niet te huis verschenen was, lieten hem geenen twijfel over. Aan de vlucht zijns zoons kon hij geene andere reden toekennen, dan dat deze zijne medeplichtigheid in den aanslag tegen Artevelde moest geraden of ontdekt hebben; - misschien had Muggelyn hem alles veropenbaard! Deze laatste gedachte vervulde den Overdeken met benauwdheid en schrik; hij wendde alle moeite | |
[pagina 487]
| |
aan om te vernemen, waar zijn zoon zich ophield, zich voorstellende hem met vriendschap of met dwang te doen terugkeeren, om ten minste te weten wat hij van hem te vreezen had, en desnoods door onfeilbare middelen zijner stilzwijgendheid zeker te worden. Al de opzoekingen, welke dij deed of beval, bleven echter vruchteloos; men kwam hem somtijds wel melden dat men Lieven in de eene of andere wijk des nachts als eene dwalende schimme nevens de huizen had zien sluipen; doch telkens als de Overdeken naar dien kant der stad mannen uitzond om zijnen zoon op te zoeken, kon niemand hun eenig bericht over hem geven. Wanneer hij na eenigen tijd bemerkte dat geen het minste gerucht hem kwam beschuldigen, herinnerde hij zich de zuivere inborst en den diepen eerbied zijns zoons; hij stelde zich dan gerust over de gevolgen der gevreesde veropenbaring en liet naar Lieven niet meer omzien. Onderwijl gaven de tijdsomstandigheden nieuw voedsel aan zijne heerschzucht en aan zijne afgunst. - Over het lot van Vlaanderen en tusschen Artevelde en zijne vijanden ging afdoende worden beslist. Zoo Denys ditmaal de overwinning niet behaalde, moest hij voor altijd zwichten, machteloos benijden en in de duisternis verkwijnen. Hij gevoelde het wel; daarom ook spande hij alles in, wat hij in arglist en in werkzaamheid bezitten mocht, en legde zijne strikken zoo bedektelijk, dat niemand zijne aanslagen Vermoeden of verijdelen kon. Vlaanderen was nog altijd in den hachelijksten toestand. Frankrijk vergaderde een leger op de grenzen; Dendermonde had zich overgeleverd aan de Leliaarts en was een middelpunt van opstand tegen de drie leden des Lands; dagelijks ontving deze sterke stad vijandelijke benden binnen hare muren, en alles voorspelde dat eerlang van daar eene aanzienlijke legermacht tegen Gent zou optrekken, terwijl de Fransche Koning de zuidelijke grenzen zou aandoen. De Graaf van Henegouwen toonde zich geneigd om van het bondgenootschap af te zien en den Franschen bijstand te doen; de Hertog van Braband had zich reeds metterdaad tegen Vlaanderen verklaard en zijne heetste vijanden bij zijn Hof ontvangen. Niettemin duurde onder de meest vaderlandsgezinde Vlamingen zelven de twist over de Weverij onuitbluschbaar voort, en liepen de steden en gemeenten tegen elkander te wapen. | |
[pagina 488]
| |
Artevelde besefte de grootheid des gevaars waarin zijn vaderland verkeerde en poogde nog middelen te vinden om het van slavernij en armoede te redden. In zijn onderzoek over de oorzaken der ontbinding van Vlaanderen erkende hij dat dit onverwinnelijk kwaad hoofdzakelijk voortsproot uit de natuur zelve der macht waarmede hij bekleed was. Inderdaad, nu de lange aanvechtingen zijner vijanden in den geest des volks den twijfel over de wettelijkheid van zijn gezag gestort hadden, matigde iedereen zich het recht aan om zijne bevelen te onderzoeken en te veroordeelen, en deze te verwerpen, indien ze niet overeenstemden met de denkwijze van hem die ze uitvoeren moest. Zijn invloed had diensvolgens de eerste hoedanigheid verloren die eene wezenlijke overheid daarstelt: namelijk die van aangezien te worden als een samenvattend maatschappelijk grondbeginsel, in hetwelk de wil van allen zich tot eene eenslachtige richting komt versmelten en waaraan iedereen zonder persoonlijk onderzoek te gehoorzamen heeft. De Opperhoofdman ontkende zich deze waarheid niet en besloot afstand te doen van eene macht die niet meer toereikend was om de gezindheden te overheerschen en Vlaanderen tegen zijne menigvuldige vijanden te beschermen. Niettemin, hij was te grootsch en te edel van gemoed om zijne hand van het roer te trekken eer hij het schip des vaderlands in eene veilige haven zou hebben gevoerd. De terugkeer van den wettigen Vorst scheen hem het eenig overblijvend middel om de verdeeldheden in Vlaanderen te doen ophouden en het Land opnieuw de eensgezindheid te schenken, zonder welke het onmogelijk de samendrijvende stormen kon doorstaan. Tot hiertoe had de Graaf geweigerd op de voorwaarden, door de Gemeenten voorgesteld, het Bestuur van Vlaanderen in handen te nemen; maar Artevelde besloot ditmaal de verzoening door vele toegevingen te vergemakkelijken, indien slechts de onafhankelijkheid des vaderlands en de nijverheid mochten worden gered en behouden. Om dit doel te kunnen bereiken, deed hij door de Vlaamsche steden op de dagvaart te Brussel voorstellen dat men den Vorst in volle liefde zou ontvangen en hem alle mogelijke voldoening zou geven, indien hij als Graaf van Vlaanderen zich onafhankelijk van alle | |
[pagina 489]
| |
andere mogendheden, zoowel van Frankrijk als van Engeland, wilde verklaren ingevolge het laatste wapenbestand, waarin deze onafhankelijkheid door Engeland en Frankrijk zelven was erkend geworden. Daar men den Graaf behalve dit grondpunt nog vele andere toegevingen aanbood en hem eene luisterrijke en tevens rechtzinnige inhuldiging beloofde, twijfelde niemand of Lodewijk van Nevers zou zich haasten de nieuwe voorstellen der Gemeenten te aanvaarden. Men bedroog zich nochtans. De Graaf, door Philips van Valois geraden, begon met list over de voorwaarden der verzoening te twisten en verborg eindelijk niet meer dat hij Vlaanderen aan Frankrijk onderworpen wilde zien en niet zou terugkeeren, tenzij hem ook de macht gegeven wierd om de Vlamingen in het Fransche leger tegen Engeland te voeren. Hij toonde zich trotsch en onbuigbaar en liet de Vlaamsche steden gezantschap op gezantschap tot zich sturen, zonder zich te gewaardigen hun een goedwillig antwoord te gevenGa naar voetnoot(1). Gewis, te voren zouden Philips van Valois en Lodewijk van Nevers het inschikkelijk aanbod der Vlamingen met vreugde aangenomen hebben; doch nu hielden zij zich verzekerd dat Vlaanderen, door tweespalt, wanorde en ontbinding verlamd, welhaast vanzelf zich in hunne macht leveren zou, en zij naar hun welgevallen over het Bestuur en de staatkundige richting des graafschaps zouden kunnen beschikken. In hunne verblindheid hoopten zij dat de Vlamingen eindelijk zouden toestemmen in de onderwerping aan Frankrijks wil, in het afstaan van een aantal hunner vrijheden, in het ontwapenen der burgerij en in het vernietigen hunner nijverheid. De eerbiedige voorstellen en de menigvuldige pogingen der steden om hunnen Vorst weder in Vlaanderen te hebben, zagen zij aan als een bewijs van zwakheid en van dringenden nood. Daarom, in stede van zijne onderdanen met goed- | |
[pagina 490]
| |
heid te ontvangen, wees Graaf Lodewijk hunne bede met trotschheid af en kwetste hun gemoed zeer diep. De slechte uitslag dezer beslissende poging bedroefde Artevelde uitermate. Nu zag hij zich gedwongen tusschen twee rampen eene keus te doen: de eenige hoop op verzoening met den Vorst moest worden verlaten; of wel, Vlaanderen moest weder de driehonderdjarige keten aanvaarden en het hoofd bukken onder den doodenden invloed van het Fransche Hof. - Voorwaar, de heldenziel van Artevelde zou in zulke vernedering niet hebben kunnen toestemmen, al hadde de gansche wereld gedreigd op hem te storten. Tot den laatsten snik zou hij manmoedig strijden voor de onafhankelijkheid en de welvaart zijns vaderlands. Een sluipmoord mocht hem treffen, een opstand hem verslinden, een legermacht hem verpletten; nimmer, zoolang een hart hem in den boezem klopte, zou Vlaanderen de schandelijke slavernij ondergaan, - en, moest het eens bezwijken, hij zou vallen en sterven met 's Lands vrijheid! Het is dan dat Artevelde een uiterst gewichtig besluit nam en zijn hoofd met volle bewustheid voor Vlaanderens onafhankelijkheid in de weegschaal legde. De Koning van Engeland was op aanzoek des Opperhoofdmans met eene machtige vloot schepen voor Sluis verschenen en had in alle Vlaamsche steden boden gezonden om te verzoeken dat Vlaanderen hem opnieuw als wettigen Koning van Frankrijk hulde dede. De eed van erkentenis werd gewilliglijk vernieuwd; maar een andere eisch kon zoo lichtelijk niet voldaan worden. Koning Edward deed op raad van Artevelde den steden begrijpen dat de hachelijke toestand van Vlaanderen alleenlijk hierdoor veroorzaakt was dat de Vorst en zijne onderdanen elk eene verschillende richting volgden en eenen anderen Opperheer erkenden. Als voorwaarde zijner vriendschap drukte hij den wil uit dat Graaf Lodewijk gedwongen wierd hem insgelijks als Koning van Frankrijk te erkennen, of dat de Vlamingen door eene plechtige verklaring zich afscheidden van hunnen Vorst. Reeds meer dan eens had Artevelde ondervonden dat het zwak gemoed van Lodewijk door vrees alleen te treffen en te raden was. Sedert de aankomst der Engelsche vloot was de toestand veran- | |
[pagina 491]
| |
derd. Voor alsnu, ten minste, mocht Philips van Valois niet verhopen Vlaanderen of door macht van wapenen of door opstand in handen te krijgen; de tegenwoordigheid des Konings van Engeland, aan het hoofd van eene ontzaglijke macht, was genoeg om alle aanslagen oogenblikkelijk te verijdelen. De Opperhoofdman achtte de gelegenheid gunstig om den Graaf voor altijd en openlijk van Frankrijk los te rukken en hoopte dat de vrees van zijn graafschap te verliezen machtig genoeg op Lodewijks gemoed zou werken om hem over te halen tot eene daad welke hem gewis pijnlijk vallen zou, doch waarvan het behoud en de vrijheid des vaderlands afhingen. Artevelde zond eensklaps en met de grootste openbaarheid aan de drie hoofdsteden van Vlaanderen het voorstel dat men een plechtig gezantschap tot den Graaf sturen zou om hem te zeggen dat Vlaanderen hem deed aanzoeken den Koning van Engeland als Koning van Frankrijk hulde te doen en met de Gemeenten in het bondgenootschap tegen Philips van Valois te treden, of dat men de graaflijke kroon van Vlaanderen den Prins van Wallis, Edwards zoon, aanbieden zouGa naar voetnoot(1). Dit voorstel ontroerde natuurlijkerwijze het land zeer en deed vele lieden, hoe weinig Franschgezind zij anders ook waren, opstaan tegen de gedachte eener onterving van den wettigen afstammeling der oude Vlaamsche Vorsten. Artevelde had zich aan zulke opschudding verwacht; hij miskende de noodlottigheid zijner daad niet en bereidde zich om zijne stoute vaderlandsliefde met den dood te boeten, indien zijn ontwerp mislukte. Te Brugge, waar men eerst over zijn voorstel beslissen zou, trof hij in het eerst veel tegenstand aan; doch in de vergadering der Gemeente bewees hij met zulke roerende en overtuigende welsprekendheid, dat Vlaanderen niet gered kon worden dan door | |
[pagina 492]
| |
het geweldig losscheuren der banden, die het aan Frankrijk gestrengeld hielden, en men in den uitersten nood des vaderlands ook uiterste geneesmiddelen aanwenden moest, dat de vergadering bijna met eenparigheid van stemmen verklaarde gereed te zijn om te doen wat de Opperhoofdman had voorgesteld Van daar reisde hij naar Yperen, de derde hoofdstad van Vlaanderen, waar hij insgelijks zijne inzichten onwedersprekelijk verrechtvaardigde en de gansche bevolking overhaalde tot de goedkeuring van zijn voorstelGa naar voetnoot(1). Gent alleen moest nog zijne toestemming geven en zou binnen weinige dagen eene algemeene vergadering der Schepenen, Dekens en ouderlingen bijeenroepen, om over de mogelijke onterving van Lodewijk van Nevers en de verheffing des Prinsen van Wallis tot Graaf van Vlaanderen te beramen. Intusschen was Artevelde naar Sluis teruggekeerd om daar met den Koning van Engeland zich te verstaan over de voorwaarden der aanneming van het graafschap door den jongen Vorst, ingeval Lodewijk de geëischte hulde bleef weigeren. De Opperhoofdman kon het moeielijk met den Koning eens geraken over de vrijheden, welke Vlaanderen zou blijven genieten, en bovenal over de volledige onafhankelijkheid des graafschaps, zelfs van de krone van Engeland. Hij mocht evenwel voor alsnu niet langer te Sluis blijven en zag zich gedwongen de onderhandelingen af te breken om naar Gent te reizen, waar men binnen drie dagen over zijn voorstel beslissen zou. Artevelde was niet onbewust dat hij daar de meeste tegenkanting aantreffen zou, dewijl de Leliaarts er zouden ondersteund worden door al de aanhangers van Geeraart Denys en wellicht door een aanzienlijk gedeelte der Weverij. Hem waren over de ongunstige stemming der gemoederen in Gent ontstellende berichten gebracht. Daarom, nog vooraleer hij de voorrechten en vrijheden van Vlaanderen met den Koning had kunnen vaststellen, besloot hij afscheid van hem te nemen om de Schepenen en Dekens van Gent te gaan inlichten over de dringende noodzakelijkheid | |
[pagina 493]
| |
eener stoute beslissing, hoezeer deze ook met het Vlaamsch gemoed mocht strijdig zijn. Sedert hij zijn voorstel had openbaar gemaakt, waren er meer dan ooit lieden uitgezonden om hem te verrassen en te dooden; zefls begonnen gansche benden gewapende baanstrijkers en Leliaarts de omstreken van Sluis en der steden, waar de Opperhoofdman zich bevinden mocht, te doorkruisen, met de hoop dat hij wel eens in eene hinderlaag zou vallen. Artevelde wist dit alles zeer wel, zonder eene aanzienlijke wacht met zich te voeren. Daar dit gevaar allengskens was aangegroeid en nu reeds dreigend was geworden, had de Koning aan den Overste zijner ruiterij, lord William SturinGa naar voetnoot(1), bevolen Artevelde op de baan naar Gent met eene sterke bende te vergezellen, zooverre de Opperhoofdman het noodig oordeelen zou. Op eenen Zondagnamiddag stonden de dienaars van Artevelde met zijn paard, gezadeld en tot de reize gereed, te wachten dat hij des Konings schip verliete. Op eenige stappen van daar was de Overste der ruiterij bezig met bevelen uit te deelen aan de mannen, die het geleide des Opperhoofdmans zouden uitmaken. Eenige oogenblikken later zagen zij Artevelde met den Koning op het dek van het schip verschijnen en na eenen vriendelijken handdruk des Vorsten in de boot stappen. Ieder maakte zich metterhaast vaardig tot het vertrek. Toen de Opperhoofdman den wal bereikte, sprong hij te paard en reed met zijn gansche gevolg de baan naar Gent in. Onderweg verkortte hij den tijd door eene samenspraak met lord William Sturin over de inrichtingen en opkomende Gemeenten van Engeland. Artevelde sprak tamelijk wel de Engelsche tale; en daar de Overste der ruiterij een verstandig en dapper ridder was, vond hij veel behagen in de diepe en vernuftige beschouwingen des Gentschen Burgers. Zoo hadden zij al koutende op matigen tred eenigen tijd hunnen weg gevorderd, toen zij eensklaps in de verte eenen hoop ruiters | |
[pagina 494]
| |
in vollen draf zagen komen aangerend, zonder van zoo wijd de macht dier bende te kunnen raden. Lord Sturin deed zijne mannen slagvaardig houden en den stap der paarden vertragen, terwijl hij met den Opperhoofdman dichter tot hen naderde. Welhaast echter bemerkte Artevelde dat de aankomende ruiters Gentsche burgers waren, en hij herkende zelfs de drie voorsten voor zijne vrienden Maes van Vaernewyck, Ghelnoot van Lens en Pieter Zoetaerde. Niet meer dan een twintigtal gewapende ambachtslieden vergezelden hen. Hunne paarden waren bezweet, en zij zelven schenen zeer vermoeid van het harde draven door de brandende zonnehitte. Artevelde reed hen met vriendelijken lach te gemoet en bemerkte bij den eersten oogslag dat diepe droefheid op hun gelaat geprent stond. Dit voorspelde hem zeer slecht nieuws; hij meende daarover den Voorschepen eene vraag toe te sturen, doch deze, als verwonderd over de opgeruimde uitdrukking van Artevelde, riep tot hem: ‘Opperhoofdman, hebt gij eenen bode uit Gent ontvangen?’ ‘Wanneer?’ vroeg Artevelde. ‘Gisterenavond. Dezen morgen.’ ‘Mij is geene bode toegekomen. Voorschepen.’ ‘Ziet gij?’ zeide Ser van Vaernewyck, zich tot zijne beide reismakkers keerende, ‘de baanstrijkers hebben den bode opgelicht. Daarvoor moet God geloofd zijn, dat Hij ons insprak zelven de droeve tijding te dragen.’ ‘Maar wat schrikkelijk nieuws brengt gij mij dan, vrienden?’ vroeg Artevelde. ‘Laat hooren, zijn de Leliaarts van Dendermonde misschien in aantocht naar Gent? Hebben zij onze mannen geslagen? Daarom behoeft men niet zoo droef te zijn, men zal hun die stoutheid rijkelijk betalen. Hebt toch nu geene vrees.’ Dit gezegde des Opperhoofdmans moest eenen pijnlijken indruk op het gemoed zijner vrienden doen; want Ghelnoot van Lens en Pieter Zoetaerde bogen het hoofd en bleven met het oog ten gronde gericht sprakeloos en verslagen staan. De Voorschepen alleen weerstond zijne ontroering en verzocht Artevelde hen te volgen naar een huis dat op een paar boogschoten van daar tegen | |
[pagina 495]
| |
de baan stond. Na eenige woorden met lord Sturin gewisseld te hebben, reed Artevelde nevens zijne vrienden naar de aangewezene hoeve. Hier bad de Voorschepen de lieden van den huize hen eenigen tijd alleen te laten. Zoohaast dezen zijn verzoek ingewilligd hadden, zeide hij met nadruk tot den Opperhoofdman: ‘Vriend Jacob, wij brengen u eene tijding waaraan gij u zeker niet verwacht. Gisteren heeft men te Gent uw voorstel beslist: het is verworpen.’ Een duistere schaduw van ontevredenheid zonk eensklap over Arteveldes aangezicht. ‘Gisteren?’ vroeg hij. ‘Was het niet door de Schepenbank zelve bepaald dat men overmorgen eerst over de zake zou beraadslagen en besluiten? Ah, ik vermoed de reden dier verhaasting. Altijd zwakheid tegen kuiperij! Welnu, hoedanig is de beslissing?’ ‘Met groote meerderheid van stemmen heeft men verklaard dat de Gemeente van Gent nimmer haren wettigen Vorst zal afgaan, onder welk voorwendsel men haar daartoe ook aanzoeken moge. Uw voorstel. Opperhoofdman, is afgekeurd, gelaakt en met hevige gramschap door Wet en volk afgewezenGa naar voetnoot(1). Het is een groot ongeluk voor Vlaanderen misschien, maar wij moeten het alweder onderstaan en gedwee het hoofd bukken onder dezen nieuwen slag.’ ‘Eene vergadering zonder mijne wete, bij verrassing bijeengeroepen?’ zuchtte Artevelde. ‘Mijn voorstel door Wet en volk verworpen! Het is onbegrijpelijk. De meerderheid der Schepenbank deelde toch in mijne gevoelens en erkende met mij dat er geen ander middel ter redding des vaderlands bestaat. God, God, moet ik dan ten laatste ook door mijne beste vrienden verraden worden? Ongelukkig Vlaanderen!’ De Voorschepen vatte hem de hand en sprak met diepgevoelden mismoed: | |
[pagina 496]
| |
‘Ongelukkig Vlaanderen, inderdaad. Maar, Mher Jacob, vooraleer gij uwe vrienden beschuldigt, luister en verneem de oorzaak van hetgeen er gebeurd is. - Wij waren met u overeengekomen dat men Dinsdag over uw voorstel beraadslagen zou; de vergadering is sedert meer dan tien dagen aangekondigd, en de Ambachten zijn reeds door hunne Dekens en ouderlingen over hun gevoelen geraadpleegd geworden. Iedereen wachtte in vertrouwen den dag der bijeenkomst af; de meeste Ambachten, en dus ook hunne Dekens, verlangden u de beweegredenen uws voorstels te hooren uitleggen, vooraleer over den aard hunner stemming te besluiten. - Onderwijl waren uwe vijanden bezig in het diepste geheim eenen welberekenden aanslag te bereiden. Hoe zij het aanlegden is ondoorgrondelijk: Vrijdagavond, toen het nieuws der aanneming door Yperen in Gent zich verspreidde, begonnen er eensklaps menigvuldige ambachtslieden door de straten der stad te loopen en allerlei wraakgeschreeuw tegen u en tegen uw vooratel aan te heffen; men strooide het geld bij handen vol in de tavernen onder het volk uit; men raasde en tierde van landverraad en omkooperij; uw naam werd gevloekt, en de gansche Gemeente in rep en roer gebracht. Dien avond vonden wij de poorters nog getrouw genoeg; wij zonden wachten uit en gelukten er in de openbare rust te doen handhaven. Maar des anderen daags, bij het aanbreken van den dag, liepen er meer dan zeshonderd ambachtsgezellen te wapen op de Vrijdagmarkt, roepende dat zij nog dien dag zelven eene beslissing over uw voorstel wilden genomen zien, of dat zij het Schepenhuis zouden innemen en de Wet verjagen. Wij wisten wel wat dit beduidde; het was eene samenzwering der Leliaarts met uwe vijanden, die elkander verstaan hadden om u te beletten de vergadering bij te wonen, wel voorziende dat gij door uw machtig moord hunne kuiperijen zoudt hebben verijdeld. Wat konden wij doen? Geeraart Denys hield met de onruststokers; ofschoon hij het ontkende, was het genoeg blijkbaar aan de uitroepingen der gewapende gezellen, die den Overdeken in hun woest geschreeuw zoozeer ten hemel verhieven als zij uwen naam met smaad en vermaledijding overlaadden. Wij hebben alle middelen uitgeput; goede raad, bedreiging, niets kon er helpen bij mannen die een voorgenomen doel bereiken moesten. Geweld | |
[pagina 497]
| |
konden wij niet gebruiken; de Overdeken, die het beleid over de Gemeentewacht heeft, zou zich onfeilbaar langs de zijde der muitelingen geschikt hebben; eene grondige omwenteling ware nu reeds in Gent voltrokken en, in alle geval, er hadde bloed bij beken gestroomd. Het aandenken van den Kwaden Maandag heeft de Schepenbank afgeschrikt: zij heeft de Collatie der Dekens en ouderlingen doen te zamen roepen en er in toegestemd onmiddellijk over uw voorstel te beraadslagen. Wat zal ik u zeggen over deze beraadslaging? Geeraart Denys heeft er zijne valsche rol gespeeld en de gemoederen tegen u opgehitst; zijne aanhangers hebben iedereen overschreeuwd; en, terwijl deze berekende baldadigheid de meerderheid der Schepenbank tot stilzwijgen drong, stond er op de straat eene wolk ambachtsgezellen, die tot in de raadzaal bedreigingen van moord tegen uwe vrienden verstaanbaar deden galmen. Uit schrik van grootere rampen hebben wij den razenden gezellen de geëischte bevrediging gegeven en uw voorstel verworpen. Geen ander middel bleef ons over om hen de wapens te doen neerleggen en de Gemeente voor een tweede bloedbad te beschutten. Oordeel nu: konden wij, omringd van verraad en kuiperij, machteloos door de houding des Overdekens, in dezen gevaarlijken toestand wel anders doen dan zwichten voor de noodzakelijkheid? Indien de booze Geeraart Denys in Gent nu meester ware, indien hij de Wet vernieuwd hadde en zijne aanhangers op het Schepenhuis hadde gesteld, zou dit voordeeliger voor Vlaanderen geweest zijn? Zou het beter tot uwe inzichten gediend hebben?’ De Opperhoofdman stapte eenige malen in diep nadenken over en weder, het hoofd met ongeduld schuddende. Dan antwoordde hij: ‘Het kon niet anders zijn: gij hebt wel gedaan; maar daarmede is niets beslist. Ik ga naar Gent; wij zullen zien of eene samenspanning van booze lieden en Leliaarts de meerderheid der poorters mijner geboortestad door geweld en baldadigheid zal blijven beheerschen, en door verrassing over het lot van Vlaanderen zal beslissen. Laat ons gaan; hoe meer tijds wij verliezen, hoe erger de toestand der zaken ginder worden kan.’ Met deze woorden richtte hij zich naar de deur; doch ziende | |
[pagina 498]
| |
dat de anderen geenen stap deden om hem te volgen, vroeg hij met verwondering: ‘Wat is er dan dat u op het harte ligt, vrienden? Hebt gij mij nog iets te zeggen, of durft gij niet naar Gent wederkeeren? Gij verschrikt mij, waarlijk; er is meer geschied dan gij mij veropenbaard hebt. - Nu begrijp ik de stilzwijgende bedroefdheid van Mher Lens en Mher Zoetaerde. Spreekt toch openhartig. Gelooft gij dat Jacob van Artevelde niet weet dat voor hem zoowel als voor Vlaanderen alles in de weegschaal ligt?’ De Voorschepen bracht Artevelde terug in het midden der kamer en sprak: ‘Onze zending is niet volbracht; wij zijn tot u gekomen, Opperhoofdman, om u te bezweren van uw voorstel afstand te doen en oogenblikkelijk met ons naar Gent te gaan, om er zelfs te verkonden dat gij niet meer voornemens zijt den wettigen Graaf met eene onterving te bedreigen. Het is het eenige middel om eene omwenteling in Gent te voorkomen.’ Een grimlach van bitter medelijden betrok Arteveldes aangezicht. Ghelnoot van Lens greep zijne handen vast en zeide smeekend: ‘O, Mher Jacob, volg toch dezen goeden raad; het gevaar is grooter dan wij durven verklaren.’ ‘Gij hebt u door goede inzichten laten verleiden’, voegde de oude Pieter Zoetaerde er bij, ‘maar twijfel er niet aan. Opperhoofdman: uw voorstel is eene onvoorzichtige daad. Zie er van af; om Gods wil, zie er van af!’ Met zonderlinge twijfel aanschouwde Artevelde zijne vrienden en poogde door zijnen blik in hun gemoed te dringen om het raadselwoord van hun gedrag te vinden. ‘Ik begrijp u niet, gezellen’, zeide hij. ‘Hebt gij dan vergeten dat Vlaanderens onafhankelijkheid het eischt? En gelooft gij dat Jacob van Artevelde achteruit zal gaan, al dreigt hem misschien een onfeilbare dood? Neen, neen, zonder buigen wil ik worstelen tot het einde; bestaat er in Gent een aanhang, die boosaardig of onwetend het vaderland aan Frankrijk poogt te leveren, ik ten minste zal mijnen plicht blijven betrachten en Vlaanderen redden, indien God zelf het niet tot slavernij veroordeeld heeft... De tijd | |
[pagina 499]
| |
is te kort, vrienden, om over dit punt langer hier te twisten; wij moeten vertrekken.’ ‘O, neen, neen!’ riep Ghelnoot verschrikt, ‘ga toch niet naar Gent met zulk inzicht!’ ‘Komt aan!’ zeide Artevelde, ‘onderweg zult gij mij verklaren wat u zoo bevreesd maakt; ik zal u bewijzen dat ik niet mag afzien van mijn voorstel. Kunt gij mij van het tegendeel overtuigen, het zal nog tijd zijn om van besluit te veranderen en te doen wat gij verlangt. De eerste noodzakelijkheid is dat ik zoo spoedig mogelijk in Gent gerake, al ware het ook om te verkonden dat Vlaanderen met mijne toestemming voor eeuwig door denzelfden slavenband aan Frankrijk zal gekluisterd blijven!’ Door zijne zwijgende vrienden gevolgd, had hij reeds de deure bereikt. Allen klommen te paard en renden de Engelsche ruiterwacht vooruit. Zoohaast het gansche geleide opgezeten was en men de reis hernomen had, sprak de Voorschepen tot Artevelde: ‘Verwonder u niet, Opperhoofdman, over onzen angst en over de verandering welke in mijne gevoelens en in die van Mher Lens schijnt geschied te zijn. De ware toestand der zaken is deze: uwe vijanden hebben uw noodlottig stelsel te baat genomen om den ouden haat van vele poorters tegen u weder te doen ontvlammen; hunne aanhangers hebben zich verstout gedurende twee dagen moordkreten uit te braken tegen dengenen die, gelijk zij zeggen, den wettigen Vorst onterven wil. Zij zelven zijn de heetste vijanden van onzen Graaf en hebben u vervolgd omdat gij zoolang weigerdet hem geweldiglijk van zijne rechten te berooven. Dit doet er niets toe; wanneer de menigte van de woelkoorts aangevallen wordt, aanvaardt zij zonder onderscheid alle redenen die haren driften eenen schijn van recht mogen geven. Zoo komt het ook, dat men nu alweder aan het meerendeel der Gentsche bevolking heeft doen gelooven dat gij Vlaanderen voor eenen schat gelds aan Koning Edward hebt verkochtGa naar voetnoot(1), en dat gij de inkomsten des Graven tot u getrokken | |
[pagina 500]
| |
hebt, om uwe goederen er mede te vermeerderen. En, alsof Ser Simon van Hale, die deze inkomsten regelmatig ontvangt, het met inzicht hadde gedaan, is hij sedert zes weken verdwenen, het gerucht nalatende, dat hij niet langer tot dekmantel uwer bedriegerij wilde blijven dienen. Onmogelijk de verdwaalde gezellen daarover rede te kunnen doen verstaan. Degenen die de waarheid zeggen en u verrechtvaardigen, zijn uwe vrienden; dit is genoeg om hunne rechtzinnigheid te verdenken. Er is aldus gedurende deze drie laatste dagen eene woedende gezindheid tegen u ontstaan. Komt gij nu binnen Gent met de verklaring dat gij van uw voorstel hebt afgezien, zoo zal er waarschijnlijk niets ergs geschieden, dewijl de grootste oorzaak der ontevredenheid daardoor weggeruimd is; - maar indien gij de zegepralende Leliaarts en den aanhang van Geeraart Denys uitdaagt tot eenen nieuwen strijd over dit vraagpunt dan, voorzeker, zal er een schrikkelijke oploop in Gent uitbarsten. Uwe vijanden zullen doen wat zij hebben geroepen: zij zullen hunne afgunst en hunnen haat in uw bloed koelen! Dit mag niet geschieden, al stemdet gij zelf er in toe; uwe vrienden moeten het beletten. Voorwaar, het is een groot ongeluk voor Vlaanderen, de onderwerping aan Frankrijk met zoo snelle stappen te moeten zien naderen: doch wij denken dat het nog eene grootere ramp voor het bedreigde vaderland zou zijn, indien het in dit gevaarlijk oogenblik den man verliezen moest die alleen misschien nog vernuft en heldenmoed genoeg bezit om het dwars door alle stormen op de onstuimige zee der vrijheid en der volksmacht behouden te blijven voeren. Wij zijn niet alleen van deze meening: het is op last van een groot getal Schepenen en getrouwe vrienden dat wij tot u kwamen. Voordat wij hen verlieten, gaven wij ons woord dat gij niet naar Gent terugkeeren zoudt dan met het vast besluit om van uw gevaarlijk voorstel beslissend af te zien.’ ‘Gij zoudt ongelijk hebben, Opperhoofdman’, viel Pieter Zoetaerde in, ‘zoo gij nog bij uw voornemen bleeft. Wanneer men het met koelheid inziet, moet men toch bekennen dat de Gentenaars wel reden hebben om de onterving van hunnen wettigen Vorst te weigeren. Zulke daden kunnen een volk geen geluk bijbrengen; en God weet welke reeks rampen daaruit volgen zou. | |
[pagina 501]
| |
Het is een aanslag die mijn hart uit al zijne krachten verwerpt. Niet dat ik de zuiverheid uwer inzichten verdenk; gij weet het, Pieter Zoetaerde is uw trouwe vriend gebleven in voorspoed en in ramp; hij is het nog. Geloof hem dan ook op dit uur en wijs zijne smeekingen niet af; volg onzen raad en laat uw voornemen varen.’ ‘Ach, Mher Jacob’, zuchtte Ghelnoot, ‘waarom uw leven gewaagd voor ondankbaren? Beminnen zij de slavernij, laat hen de ketens aanvaarden. Hebt gij nog niet genoeg gezwoegd en geleden voor lieden die u miskennen en u haten, tot belooning uwer groote daden? Waarom zoudt gij hun weldoener blijven tegen hunnen dank? Geef hun de vreugde niet u meer kwaad te kunnen doen; laat hen de spijzen koken gelijk zij het eten willen. - En vermits zij te kleingeestig zijn om iets grootsch te durven bestaan, schenk hun het genoegen kleingeestig te kunnen blijven. Wat mij betreft, van morgen af aan verlaat ik Gent; en, aanvaard ik nog ooit een ambt, zoo moge ik door God gestraft worden over mijne dwaasheid!’ Allen bezagen Artevelde met wachtende uitdrukking; uit zijn lijdzaam stilzwijgen maakten zij op dat hij door het gevoel der noodzakelijkheid overwonnen was, en hoopten dat hij toestemmen ging; maar de Opperhoofdman was weinig door hunne woorden getroffen en zeide eindelijk: ‘Ik bedank u voor uwe genegenheid, goede gezellen; het is uwe vriendschap tot mij die u zelfs de belangen des vaderlands doet ter zijde stellen, omdat gij denkt dat een groot ongeluk mij onmiddellijk treffen kan. Deze persoonlijke beweegredenen zijn misschien edelmoedig en lofbaar in u; - in mij zouden zij niets zijn dan zelfzuchtige lafheid. Gij raadt mij van mijn voorstel af te zien? Onmogelijk! Indien ik het dede, bezegelde ik terzelfder tijd de eeuwige onderwerping mijns vaderlands aan de vrijheidhatende wil van het Fransche Hof, de opoffering onzer onafhankelijkheid, den dood onzer nijverheid! - Ik weet het, de dwaling is in der menschen natuur; misschien bedrieg ik mij. Evenwel, nu mijne ziel, mijn geweten mij zegt dat mijne gedachte waarheid is, mag ik mij door niets laten terughouden, al stonden mijne vrienden zelven tegen mij op.’ | |
[pagina 502]
| |
‘En zoo uw vooruitzicht u waarlijk bedroog’, sprak Pieter Zoetaerde, ‘zoudt gij dan uw leven lang niet betreuren wat gij zoudt gedaan hebben? want in dat geval zou het vaderland niet gered zijn en gij zoudt uwen wettigen Vorst onterfd hebben!’ ‘Ik beken dat het een uiterst gewichtig besluit is, zijnen Vorst van zijne rechten te berooven’, antwoordde de Opperhoofdman. ‘Gij, die mijne vrienden zijt en mijn hart tot in zijne diepste schuilhoeken kent, gij wet hoezeer het vervuld is met eerbied voor alle wettelijk recht, hoe krachtig het immer opstond tegen alle geweld. Maar er zijn palen aan alles; ik, die zoo dikwerf mijn leven voor het gemeen belang heb gewaagd en alles er aan slachtofferde: rust, huisgezin, bloed en eer, ik heb recht om als grondregel van mijn gedrag te nemen dat, waar een volk met slavernij en ondergang bedreigd wordt, alle persoonlijke belangen, hoe heilig, hoe verheven ook, moeten onderdoen voor het behoud des vaderlands en zijner onafhankelijkheid! - Herdenkt slechts hoedanig het lot van Vlaanderen sedert tweehonderd jaren was, en gij zult met mij overtuigd blijven dat de noodzakelijdheid zelve ons tot den uitersten stap, dien ik wagen wil, onweerstaanbaar heeft gevoerd. Is er wel op aarde een volk dat zoo onophoudend heeft moeten worstelen om zijne vrijheid tegen altijd vernieuwde aanslagen te verdedigen? Honderden opstanden, veldslagen, overwinningen, onschatbare geldofferingen, vernuft, arbeid, niets heeft er toe geholpen! Weinige jaren na den heuglijken slag der Gulden Sporen, alhoewel wij daar de schoonste zegepraal bevochten, waren wij nog dieper in slavernij gezonken dan te voren! Sedert Gent den verlossingskreet over Vlaanderen zond, hebben wij reusachtige ondernemingen volvoerd; het geluk, de geschillen tusschen de Koningen, het bondgenootschap met Brabant, alles begunstigde ons; wij brachten het verder dan onze voorzaten ooit van de toekomst durfden verhopen: een regelmatig leger van zestigduizend man bewoog zich als een ontzaglijke schutsmuur over den Vlaamschen bodem; rijkdom, roem en invloed verhieven ons tot een gewichtig volk... En nochtans, wie van u zou durven zeggen dat wij nu eenen stap verder tot onze ware onafhankelijkheid gevorderd zijn dan op het oogenblik dat Frankrijk door onze Graven gebiedend over ons heerschte? Wie van u zou durven | |
[pagina 503]
| |
bevestigen dat wij niet oogenschijnlijk en onvermijdelijk in een nieuw knechtschap gaan vervallen?’ Artevelde hield een oogenblik op van spreken en bezag zijne vrienden met ondervragend gelaat; doch zij zaten met het hoofd voorovergebogen op hunne paarden en antwoordden niet. ‘Ik weet wel’, ging de Opperhoofdman voort, ‘dat voor uw gezicht ook de ketenen zweven, die Vlaanderen weder binden gaan. Welnu, indien zoovele verbazende krachtsinspanningen, indien tweehonderd jaren heldenmoed en bloedvergieten, indien zegepraal, standvastigheid en macht niets helpen tot de verlossing van een vrijgeboren volk, dan moet er buiten dit volk eene oorzaak bestaan die van aard is om zijne pogingen eeuwiglijk te verijdelen en nutteloos te maken. Deze oorzaak ligt besloten in de onderwerping onzer Vorsten aan Frankrijks wil; hunne ondergeschiktheid is de band die dwars door onze geschiedenis als eene onverbrekelijke slavenketen geweven is; - want wat helpt het ons te strijden en ons vrij te worstelen, indien onze eigen Graaf als onderdaan en dienaar onzer vijanden zich telkens gelast ons ten hunnen voordeele te betwisten of te ontrooven wat wij aangewonnen hebben? Miskent toch niet wat drie eeuwen van rampvolle ondervinding ons hebben geleerd. Indien onze Vorsten aan Frankrijk verslaafd blijven gelijk zij het nu zijn, mag Vlaanderen in de toekomst beproeven wat het wil; het mag zegepralen en zich verheffen tot het toppunt van macht en van roem, telkens zal het ontzenuwd terugvallen in dezelfde dienstbaarheid. Dat het honderdmaal opnieuw zijne banden wane te breken, één band toch blijft buiten zijn bereik, en uit dien eenigen moeten immer alle andere weder ontstaan. Is dit niet ontegensprekelijk? Wat waren de Henegouwsche Baudewijns? Wat was Ferrand, wat Gwijde, wat Robrecht? Wat is onze tegenwoordige Graaf Lodewijk? Wat zal zijn opvolger zijn? Onderdanen van Frankrijk, Leenheeren des vreemden, gehoorzame dienaars van den Franschen troon! Wat helpt het ons aldus ons bloed, ons vernuft en ons leven te verspillen tot het najagen van een onmogelijk doel? Niets! Frankrijk heeft met wonderbaar vernuftige staatslist den Vlaamschen leeuw aan eene keten gebonden, die zilver schijnt van buiten en staal is van binnen; keten, die door 's volks pogin- | |
[pagina 504]
| |
gen zooverre uitgerekt kan worden dat de Leeuw zich vrij en onverwinbaar waant, doch die telkens als van zelve weder inkrimpt tot den band des knechtschaps en der machteloosheidGa naar voetnoot(1). Gelooft gij misschien dat de Vlaamsche heldenstam bekwaam is om zonder ophouden tegen den Zuidelijken reus te worstelen, en altijd kracht genoeg zal hebben om zegepralend op te staan, wanneer de halsband hem dreigt te verworgen? - O, vrienden, verhoopt zooveel niet van een volk! Er komen tijden gelijk die welke wij beleven, dat de moedigste stam, door tweespalt en ontbinding verlamd, nederzinkt en juichend de slavernij als eene verlossing aanvaardt. Het is dan, dat zijne vijanden de boeien zoo vast aan zijne voeten smeden en hem zoozeer met de strikken van stoffelijk knechtschap omwinden, dat hij de begeerte naar vrijheid zelve en de onderwerping aan den vreemde als eene deugd aanschouwt. Dit is het lot dat Vlaanderen onfeilbaar zal ondergaan, indien het ons aan moed ontbreekt om door stoutheid en mannelijken wil ons voor altijd los te rukken van Frankrijk. - Beschouwt den toestand en zijne mogelijke gevolgen nog onder een ander oogpunt: toen voor eenige jaren onze Vorst op bevel van Philips van Valois de Engelsche kooplieden in Vlaanderen tegen recht en rede deed aanvatten, verviel de Vlaamsche nijverheid in de uiterste ellende. Een aanzienlijk getal onzer beste en moedigste werklieden verliet het vaderland en verhuisde naar andere streken; de meesten zochten eene schuilplaats en brood in Engeland. Deze verhuizing ontsnapte in het eerst aan onze opmerking; en evenwel, geen grooter ongeluk is Vlaanderen ooit overkomen. Onze verjaagde broeders hebben tot andere volken onze lakennijverheid overgebracht: zij hebben door hun voorbeeld de zucht tot arbeid in hen ontstoken en hun de vruchten van eeuwen ondervinding medegedeeld. In Engeland woont ook een vernuftige en nijvere stam; | |
[pagina 505]
| |
deze heeft de Vlaamsche uitwijkelingen in zijnen schoot opgenomen en met weldaden overladen. Nu ontstaan getouwen bij honderden in EngelandGa naar voetnoot(1); binnen weinige jaren zal het Engelsche laken insgelijks op het vasteland van Europa verschijnen: en wie zegt ons dat Vlaanderen op den grond der nijverheid zal blijven zegepralen, indien wij ook de oogen sluiten over het nakende kwaad? In Frankrijk zelf bereidt men zich om onze lakens door voortbrengsels van eigen arbeid te vervangen. In zulken toestand moeten wij den volksarbeid van Vlaanderen tegen de minste verzwakking beschutten, tegen de minste opschorsing, of alles is verloren! Hongersnood, pest en ziekte zouden welhaast weggemaaid hebben wat de nijverheid zou weigeren te voeden. - Welnu, wat gaat er gebeuren, indien de Vlamingen het gevaar niet afwenden door eene uiterste, doch noodzakelijke daad? Onmogelijk is het ons nog langer onze vrijheid te verdedigen tegen Frankrijk, tegen den Graaf, tegen de Leliaarts en bovenal tegen de inlandsche twisten, die overal de openbare overheid vernietigen. Iedereen gevoelt het, iedereen is er van overtuigd, onze vijanden zoowel als wij zelven. Wij zullen diensvolgens bezwijken en terugkeeren onder Frankrijks drukkenden invloed. Onze Graaf zal het bondgenootschap met Engeland breken en ons dwingen den vijanden van Edward bijstand te doen. Het verbod op den invoer der wol zal ons onmiddellijk treffen; alle getouwen zullen weder stilvallen; de andere volkeren, die nu geleerd hebben dat de lakenweverij geen onverplaatsbaar eigendom van den Vlaamschen bodem is, zullen onze werklieden tot zich roepen; duizenden zullen er vertrekken en vaarwel zeggen aan eenen grond waar de arbeid onbeschermd blijft tegen willekeur en vreemd geweld. Eilaas, wat zal Vlaanderen dan geworden zijn? Een land zonder volksvrijheden, zonder onafhankelijkheid, zonder nijverheid. Een ellendig slavenstam, met de armen opgeheven smeekende om bij eene andere natie te worden ingelijfd. Zijn moedertaal, zijne zeden, zijnen oorsprong verloochenende, om zijne versmelting met | |
[pagina 506]
| |
andere volken te verhaasten!... En dit zou de toekomst mijns vaderlands zijn? Ik zou den akeligen nacht zien naderen, en de zon der vrijheid niet met geweld aan den hemel staan houden, zoulang het in mijne macht is? Neen, neen, gij moogt zeggen wat gij wilt, goede vrienden: men mag mijn naam vervloeken en mij bedreigen met een schrikkelijk einde, ik zal ons dierbaar Vlaanderen pogen te redden zoolang eene sprankel leven in mijnen boezem overblijft. - Ik zie van mijn voorstel niet af en wil naar Gent gaan, om eene beslissende poging te wagen: mijn geweten roept dat ik het doen moet, en ik zal het doen!’ De machtige redenen des Opperhoofdmans hadden een diepen indruk op zijne vrienden uitgeoefend. Eene groote verandering scheen in het gemoed van Ghelnoot van Lens omgegaan te zijn: hij zag sedert eenigen tijd den sprekenden Artevelde aan met oogen die van bewondering blonken; een heldere lach van moed en vreugde zweefde over zijn gelaat. Zijn paard dichter bij den Opperhoofdman brengende, greep hij zijne hand met ontroering en zeide: ‘Voorwaar, gij hebt gelijk, Mher Jacob! niet wijken, niet achteruitgaan. Vlaanderen redden of sterven! Dit is ten minste eene taal, die onzer waardig is; zij doet het hart opzwellen en herinnert ons dat wij Vlamingen zijn. Vermits ons bloed den vaderlande behoort, dat het vliete tot den laatsten druppel, indien het noodig is. Neen, gij moogt uw voorstel niet verlaten!’ De Voorschepen schudde het hoofd met droeve wanhoop en sprak: ‘Ach, vriend Jacob, ik beken het, uwe redenen zijn onwedersprekelijk; alles wat gij zegt is de noodlottige waarheid; maar zijt gij gehouden tot het geheel verzuimen uwer eigene behoudenis zoolang er andere middelen overblijven tot het bereiken van uw doel? Laat uwe onbegrijpelijk diepe vaderlandsliefde u niet toe van uw voornemen af te zien, stel toch de uitvoering er van uit tot eene gunstigere gelegenheid.’ ‘Wachten? wachten? O, het mag niet zijn, vrienden’, antwoordde de Opperhoofdman. ‘De tijd van Jacob van Artevelde is uit: zijn naam, zijn invloed zijn versleten. Hij weet dat zijne loopbaan zich noodzakelijk sluiten gaat. - Zou hij nu der macht | |
[pagina 507]
| |
vaarwel zeggen als een ontzenuwd werkman die onder zijnen last bezwijkt en hem verbrijzeld van zijn schouder laat vallen? Zou mijn zwoegen dan niets voortgebracht hebben dan eenen voorbijgaanden voorspoed en veel nutteloos bloedvergieten? Neen, mijn laatste groet aan Vlaanderen zal de verzekering van 's lands toekomende grootheid, van 's lands onverdelgbare onafhankelijkheid zijn! Vriend Vaernewyck, gij weet het, ik heb gezworen voor Vlaanderens roem en vrijheid alles, - alles op te offeren. Op aarde ken ik slechts ééne macht die mij ontbinden kan van dezen heiligen eed: den dood...’ ‘Wij hebben het te zamen gezworen’, zeide de Voorschepen; ‘het believe God niet dat ik het ooit vergete; maar de kracht des gemoeds is geene vijandin der voorzichtigheid. Wie zegt ons dat binnen eene maand de toestand der zaken niet gunstiger voor de uitvoering uwer ontwerpen zal geworden zijn? Beloochent het lot niet dikwijls het menschelijk vooruitzicht? Welnu, laat ons deze maand tijds pogen te winnen; ik geloof niet dat de onterving des Vorsten zoo dringend zij, dat eenige weken uitstel en overweging een onherstelbaar nadeel zouden kunnen veroorzaken.’ ‘Er zijn weinige redenen noodig, vriend Vaernewyck, om uwe gedachten desaangaande te veranderen’, antwoordde de Opperhoofdman. ‘Wat belet Philips van Valois, die te Atrecht met zijn leger ligt, in ons land te vallenGa naar voetnoot(1)? Wat belet het verslindend onweder des opstands boven Vlaanderen los te barsten? Alleen de tegenwoordigheid van Koning Edward te Sluis; gij bekent het voorzeker met mij. Alzoo, indien het Engelsche leger van onze kusten vertrok, zouden onze vijanden van buiten en van binnen onmiddellijk opstaan en door eene enkele krachtinspanning ons vaderland herstellen in den staat van dienstbaarheid waaruit wij het meenden te hebben opgeheven. Iedereen, - en gij, mijne vrienden, zoowel als ik, - heeft de overtuiging dat Vlaanderen zich zelf niet meer redden kan, omdat het volk niet | |
[pagina 508]
| |
meer toestemt zijnen wil in den wil zijner bestierders te versmelten. Wat ik ben, werd ik alleen door de keus mijner landgenooten; mijne macht hoort mij niet toe; zij vergaat zoohaast het openbaar vertrouwen, waaruit zij gesproten is, betwist wordt of verzwakt. Ik onderga het lot van alle volksleiders: mijn bevel wondt en vernedert, omdat de mensch slechts in zekere omstandigheden, en dan toch niet lang, door zijn eigen werk zich beheerschen laat. Wat Vlaanderen hebben moet is een Vorst wiens recht tot gebieden uit een hoogere bron voortvloeie, en aan wien men gehoorzame, niet als aan een bijzonder mensch, maar als aan een grondbeginsel van natuurlijke overheid. De slavernij met Lodewijk van Nevers terugroepen en ons onderwerpen aan de vijanden der volksvrijheden... is niet mogelijk. Welaan, aanvaarden wij dan met den prins van Wallis de onafhankelijkheid onzes lands en de vriendschap eener machtige, vrijheidslievende natie, die onze stamverwant is en dezelfde baan als Vlaanderen doorwandelen moet. Eens dat wij des Konings zoon van Engeland in alle steden tot Graaf zouden hebben doen uitroepen, zou hij welhaast de macht tot gebieden vinden; eene sterke eensgezindheid zou er ontstaan; mijne verheffing, oorzaak van nijd en verdeeldheid, zou niemand meer kwetsen, daar ik in de handen des Vorsten afstand zou doen van allen invloed. Vlaanderen zou met nieuwe kracht opstaan en, door Engeland gesteund, eerbied en ontzag inboezemen aan degenen die uit het zuiden zijnen gewissen val afwachten, om het als een lang beloerde prooi te verslinden. De eerste voorwaarde, door Koning Edward aanvaard, is dat hij onmiddellijk het bestand met Frankrijk opzegge en zonder rusten met ons in de wapenen blijve totdat wij onze steden Rijssel, Douai en Orchies den vreemdeing hebben ontrukt. Het heil van Vlaanderen, zijn roem, zijn voorspoed gebieden ons niet te dralen; want indien wij tot uitstel onze toevlucht nemen, kan alles ons ontsnappen. De minste tegenspoed der Engelschen in BretanjeGa naar voetnoot(1) zou den Koning Edward verplichten oogenblikkelijk met zijne vloot in zee te steken en ons over te laten aan ons lot. Des anderen daags | |
[pagina 509]
| |
zouden wij met verbazing ontwaken in slavernij en dienstbaarheid! Elke dag kan diensvolgens de ketens der onderwerping en den geesel der volksarmoede brengen; het is niet alleen eene onvoorzichtigheid, het is tevens eene misdaad, vele dagen te laten voorbijgaan, wanneer men niet weet welke dag den ondergang van Vlaanderen beschijnen kan... Welnu, vrienden, zijt gij nog van gedachte dat ik mijn voorstel moet laten varen?’ Niemand antwoordde in het eerst op deze vraag; de Voorschepen scheen in diepe overweging verzonken. Na een oogenblik zuchtte Pieter Zoetaerde: ‘Het oud Vlaamsch gravenbloed verstoeten en verzaken om eenen vreemden Vorst op den troon te verheffen? Het is eene gedachte die mijn geweten, ondanks mijne rede, doet opstaan tegen de droeve noodzakelijkheid.’ ‘Inderdaad’, bemerkte Artevelde, ‘deze gedachte zou mijn voorstel met eenparigheid kunnen doen verwerpen, indien zij gegrond ware. Ik weet welke verkleefdheid de Vlamingen verbindt aan de nakomelingen der oude Graven, vaders en beschermers onzer vrijheid; maar zou er niet zooveel van dit edel bloed door de aderen der prinsen van Wallis stroomen, als door die van Lodewijk van Nevers? Is hij niet de zoon van Philippina van Henegouwen, afstammelinge van onze Gravinne Margaretha van KonstantinopelGa naar voetnoot(1)? Ja, het oud Vlaamsch vorstenbloed vervult ook zijn hart; en - wat hem in mijne oogen verheft, - dit bloed is niet door den besmettelijken invloed van het Fransche Hof verbasterd. Waart gij zijner Vlaamsche afkomst dan onbewust, Mher Zoetaerde?’ Pieter Zoetaerde scheen geheel door des Opperhoofdmans laatste woorden uit zijne droefheid opgebeurd. Hij meende te antwoorden, doch nu hief de Voorschepen eensklaps met blijde uitdrukking het hoofd op en sprak: ‘Ik geloof dat ik een middel gevonden heb!’ | |
[pagina 510]
| |
Terwijl zijne vrienden hem met nieuwsgierige aandacht bezagen, zeide hij: ‘Wie in zijne baan eenen onoverstapbaren hinderpaal ontmoet, zoekt hem van terzijde voorbij te geraken en bereikt even goed zijn doel. Wat wij te vreezen hebben is dat men in Gent verspreiden zal dat de Opperhoofdman terugkeert om zijn voorstel te doen aannemen, niettegenstaande de stemming van gisteren. Welnu, wij moeten den vijand vooruitloopen en hem laten denken dat men hem zijne zegepraal niet betwisten wil. Ziehier wat wij kunnen doen: zoohaast wij in Gent aankomen, doe ik onmiddellijk de stadstrompers naar alle wijken gaan om te verkonden dat men Dinsdag te negen uren vergaderen zal om den Opperhoofdman te hooren in zijn verslag over de vergaderingen te Brugge en te Yperen gehouden aangaande het voorstel dat door de Gentsche gemeente werd verworpen. Ik zal het bericht eenen vorm geven die niet blijken laat dat de Opperhoofdman voornemens zij de wettelijkheid der beslissing van gisteren in twijfel te trekken. En, is het noodig, ik zal andere middelen aanwenden om de Leliaarts en uwe vijanden te doen gelooven dat men van het voorstel der onterving heeft afgezien. Laat dit aan mij over en houdt allen het geheim over onze inzichten. Op zulke wijze heeft Mher Artevelde niets te vreezen voordat hij zich in tegenwoordigheid der Gemeente heeft verklaard. Wij zullen intusschen andere maatregelen van zekerheid beramen. Stemt gij daarin toe. Opperhoofdman? Zult gij zelf alle uitlegging ontwijken tot den dag der vergadering?’ ‘Het middel is klein’, antwoordde Artevelde, ‘maar toch, indien gij meent, vriend Maes, dat het toch den goeden uitslag onzer poging zoo aanzienlijk veel kan bijdragen, ik verzet er mij niet tegen en wil uwen raad wel volgen.’ ‘Dit is voldoende; laat mij begaan’, hernam de Voorschepen, ‘heden nog zal de verbittering tegen den Opperhoodfman in Gent verkoeld zijn. Wij zullen dezen avond met onze verkleefdste vrienden ten huize van Mher Jacob te zamen komen en elkander raadplegen over hetgene er kan worden gedaan... Daar zijn wij bij Wondelghem. Het ware onvoorzichtig de Engelsche ruiterij verder met ons te voeren; de Gentsche poorters zouden in de | |
[pagina 511]
| |
nadering der vreemde bende argwaan kunnen krijgen. Opperhoofdman, zoudt gij hun het afscheid niet geven?’ ‘Zij weten dat ik hen verlaten moet’, antwoordde Artevelde. ‘Ik ga den Overste voor zijn goed gezelschap bedanken. Rijdt gijlieden tot voor de Gouden Leeuw; het is daar dat lord Sturin vernachten zal.’ Artevelde wachtte den Engelschen ridder in en vergezelde hem al sprekende tot in het dorp, waar hij zijne vrienden voor de aangewezene herberg vond staan. De ruiters zaten af en begon om verversching voor zich zelven en voor hunne paarden te roepen, terwijl Artevelde den Overste met eenen gulhartigen handdruk verliet en even ras met zijne drie reisgenooten en hun geleide de baan naar Gent inreedGa naar voetnoot(1). Toen zij de stad naderden, stond de zon reeds zeer laag op den gezichteinder; de avond omhulde de natuur met den gulden mistsluier; de muren en waltorens van Gent schenen van verre een purperen gordel, met glinsterende gesteenten doorzaaid; alles speelde en glansde in stille, prachtige rust, onder den laatsten groet van het zinkende daglicht... Welhaast renden zij onder de Muidepoort door. Het kletterend getrappel der paarden riep de poorters uit hunne huizen op de straat. Iedereen scheen verbaasd bij het gezicht des Opperhoofdmans; de meesten aanschouwden hem slechts met verwondering of nieuwsgierigheid; doch in de volkrijkere straten, binnen de kuip van Gent, ontmoetten zij ook ambachtslieden die met groote onbeschaamdheid scheldwoorden en hoonende verwijten lieten hooren. Eenigen zelfs staken tot teeken van bloedigen spot hunne hoofden met drieën onder eene huik en schreeuwden in zulke houding Artevelde hunne bedreigingen toeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 512]
| |
Hij, met eene bijna onmerkbare uitdrukking van medelijden op het gelaat, vervolgde rustig zijnen weg tot voor zijne woning, waar Ser Maes van Vaernewyck en Pieter Zoetaerde hem verlieten om zich naar het Schepenhuis te begeven. Ghelnoot van Lens sprak eene wijl met hem om hem te bewijzen dat de Knapen van St-Jan moesten worden geroepen, waarop hij vertrok om den Overste der wacht te gaan verwittigen en zelf zijn paard weg te brengen en zijne reiskleederen te gaan uitdoen. De Opperhoofdman keerde den Paddenhoek in, waar vrouw Artevelde, Veerle en de kleine Philips hem bij de achterdeur verwachtten. Met angstige blijdschap werd hij door echtgenoote en dochter onthaald; hij vatte zijnen vijfjarigen zoon van den grond en droeg het juichende kind onder teedere omhelzingen naar binnen. ................ ..................
Op St-Pietersdorp, tegen de kluize van St-Quinten, stond een klein huis, dat door eene arme vollersweduwe was bewoond. In dit nederig verblijf, op een klein kamerken onder het dak, zat een jongeling, met het hoofd gebogen ten gronde blikkend.
Zijne kleederen, alhoewel van eene vroegere pracht getuigende, waren onzindelijk en versleten, zelfs hier en daar met eenen groven lap bezet. Zijn aangezicht, door den flauwen schijn van een aarden lampeken verlicht, was vervaarlijk van magerheid en droeg de onmiskenbare sporen eener verterende zielesmart. Terwijl diepe grijnsrimpels eenen pijnlijken lach rondom zijnen mond teekenden, stonden zijne oogen in hunne diepe holen als met het vuur der zinneloosheid te gloeien. De handen hingen hem ontzenuwd en slap op de knieën; zij schenen een geraamte te behooren, zoo onderscheidenlijk kon men het gebeente er in zien.
De kranke jongeling bleef lang in dezelfde houding zitten, zonder dat de minste beweging, de minste zucht het leven in hem kwam verraden. Eindelijk doorliep eene koortsige siddering zijne leden; hij sloeg zich de twee vuisten drukkend tegen het voorhoofd, als wilde hij een vuur versmachten dat onder zijnen schedel blaakte. Dan zeide hij met schorre stem: | |
[pagina 513]
| |
‘Vader, vader, kondet gij zien wat ik lijd! Kondet gij gevoelen hoe mijn ingewand verkrampt, hoe de worm der wanhoop mij het hart vezel voor vezel verscheurt!... Oh, mocht God mijnen marteldood in de schaal der rechtvaardigheid laten opwegen tegen uwe misdaden, - ik zou Hem nog zegenen, dat Hij mij dien akeligen
‘Vader, vader, kondet gij zien wat ik lijd!’ (Bladz. 513.)
vergiftkelk ledigen deed... Veerle, Veerle, gij gaaft mij uw maagdelijk leven... ik heb het verbrijzeld, - doorweven met ramp en verdriet! Belooning uwer liefde!... Het huwelijksaltaar? Men nadert het niet: een plas bloed verft den vloer des tempels. - Weg! weg! Ontvangt gij den plechtigen zegen met de voeten in het rockende bloed uws vaders? Schenkt gij uwe hand aan den zoon des moordenaars? - Ah, ah, het graf opent zijnen muil; het zal beul en slachtoffers verslinden: de dood bereidt het huwelijksbed... Jong zijn, beminnen, bemind worden, het schandmerk zijner geboorte als eene sprankel der hel op zijne ziel voelen bran- | |
[pagina 514]
| |
den; zijnen vader gedoemd weten... Eilaas! eilaas! wat leeft men lang!...’ De stem des jongelings versmolt allengskens in een onverstaanbaar gorgelgeluid; zijne handen vielen opnieuw ontspannen neder, en hij hernam zijne vorige beweegloosheid. Nog langen tijd bleef hij dus in ijselijke droomen verzonken, totdat een klokgeluid zijn oor kwam treffen. Hij stond langzaam op en ging tot het glazen vensterken der kamer, zijn aangezicht tegen de ruiten leggende om naar buiten te kunnen zien. Welhaast keerde hij zich om en zeide, terwijl hij eene dagge van het bed nam en zich aan den gordel gespte: ‘Het is duister, - de straten zijn eenzaam en stil... de nachtrave mag hare schuilplaats verlaten! - Dwalen, nieuw voedsel zoeken voor mijne bittere smarten... hare voetstappen volgen, worstelen met wreede herinneringen... tranen storten op een dierbaar graf en van wanhoop bezwijken, met het oog gericht op het huis waar mijn vader... o, mocht ik daar sterven, zoo dicht bij mijne moeder!...’ Hij zweeg eene poos en scheen in bewusteloosheid te vervallen; doch eensklaps, als iemand die ontwaakt het hoofd verheffende, gaf hij aan zijn gezicht eene gansch onverschillige uitdrukking en verliet het kamerken. Beneden gekomen, groette hij in het voorbijgaan eene oude vrouw, die in den hoek der haardstede bij een spinnewiel zat. Hij meende de deur te openen, zonder haar het woord toe te sturen, doch zij hield haar wiel stil en zeide tot hem: ‘Gij gaat uit. Jan? Kent gij de mare? De Opperhoofdman is in de stad. Ik zou dezen avond te huis blijven, ware ik in uwe plaats.’ De jongeling liet de klink der deure los en naderde tot de vrouw, haar ondervragend aanziende: ‘Arme jongen’, antwoordde zij, ‘gij weet ook niets van hetgeen er omgaat; en zeg men u iets, gij vergeet het aanstonds. Gij zijt gisteren toch uitgebleven tot diep in den nacht. Hebt gij niet gehoord hoe men den Opperhoofdman den dood toezwoer?’ ‘Ik heb het gehoord’, zuchtte hij, ‘maar vreest gij dan, vrouw Biese, dat de moordenaars het zouden durven bestaan den Opperhoofdman aan te raken?’ | |
[pagina 515]
| |
‘Moordenaars, moordenaars!’ riep de weduwe met verwondering uit. ‘Gij weet dus niet dat de Opperhoofdman den schat van Vlaanderen naar Engeland gezonden heeft? - Dat hij het Land tegen klinkend geld aan Koning Edward heeft verkocht?’ Een lach van medelijden en van misprijzen betrok het uitgehold gelaat des jongelings, terwijl een sombere zucht van verontwaardiging uit zijne borst opsteeg. ‘Eilaas!’ riep hij met wanhoop uit, ‘de laster is eene schrikkelijke macht! - venijn, dat druppel voor druppel zelfs in de zuiverste harten vergadert. Het zijn uitvindsels des duivels, arme vrouwe.’ ‘Gij gelooft het alweder niet!’ vroeg de weduwe. ‘Welnu, Gent is omsingeld door een Engelsch leger, dat de Opperhoofdman met zich gebracht heeft om alwie over zijne onrechtvaardigheid klagen durft, te doen vermoorden. Men zegt dat hij de stad wil doen plunderen. Dit zou onze straf zijn omdat wij het Land, dat hij zoo trouweloos verkocht heeft, niet willen leveren! - Maar het zal hem niet gelukken. Mher Geeraart Denys zal het hem wel beletten en ons verlossen van zijn boos geweld... Ja, gij moogt wel beven. Jan; God weet wat er nog dezen nacht geschieden moet. Zie slechts door de ruiten op het plein; daar sluipen in de duisternis zoovele geheimzinnige mannen voorbij. - hier, waar gewoonlijk op dit uur geen levende ziele te vinden is. Wie weet wat daarbuiten voor St-Pieters gebrouwen wordt! Neen, ga niet uit, jongen; in den oploop kent men vriend noch vijand: er mocht u iets kwaads overkomen.’ Sedert de vrouw den naam van Geeraart Denys uitgesproken had, stond de jongeling met de oogen neergeslagen voor haar, bevend als een misdadige die zijne beschuldiging uit den mond des rechters hoort. - Zij verliet den stoel en, hem medelijdend de hand aangrijpende, sprak zij: ‘Nu, Jan, wees toch zoo verschrikt niet; de hut eener arme weduwe is de veiligste schuilplaats, als het stormt. Hier zullen zij niet komen. Blijf te huis en zet u nevens mij; wij zullen wat kouten en gerust in God ons verlaten, al viele deze nacht het hoofd des dwingelands.’ | |
[pagina 516]
| |
Deze woorden waren gewis niet van aard om den angst des jongelings te stillen; alsof zij hem wreedelijk hadden getroffen, trok hij de hand terug en richtte met eene soort van fierheid het hoofd en lichaam op. Een dreigend vuur glinsterde in zijne oogen; zijne tanden sloten zich met bitsige kracht op elkander. Terwijl de weduwe over deze uitdrukking verbaasde, sprak hij tot haar: ‘Heb dank; - maar ik moet gaan. Blijf met vrede.’ Dit zeggende, richtte hij zich met haast naar de deur en verliet het huis. ‘Arme zinnelooze!’ zuchtte de vrouw, mistroostig het hoofd schuddende. Met haastige stappen keerde de jongeling om het beluik der St-Quinten-kluize en bleef daar bij den hoek des muurs verwonderd staan. De diepste stilte heerschte op het wijde plein voor St-Pietersabdij... en nochtans, honderden menschenschaduwen dreven er langzaam door de duisternis, in de richting der Heuvelpoort verdwijnende. Uit de twee straten, welke van de binnenstad naar dit eenzaam voorgeborcht leidden, kwamen zonder ophouden sprakelooze mannen geslopen, die met loozen tred het plein opstapten, om hunne tegenwoordigheid door geen gerucht te verraden. Bij poozen gingen ook eenigen dezer geheimzinnige nachtwandelaars de plaats voorbij van waar de jongeling halfverborgen hen bespiedde; dan bemerkte hij met klimmende angst dat velen bijlen, hamers of zwaarden droegen; het scheen hem insgelijks dat hij brandtoortsen in de handen van sommigen had herkend. Wat mocht deze sombere optocht te beduiden hebben? Bijlen, hamers, toortsen! Men ging dus bloed vergieten, verbrijzelen, verdelgen door vuur en zwaard! Was de vrees der weduwe gegrond? Gingen laster, nijd en wraakzucht eindelijk hun slachtoffer verslinden?... Het waren akelige gedachten die den jongeling als een riet deden sidderen en hem dwongen de hand aan den muur te leggen om eenen steun te vinden. Hij hield intusschen zijn oog met overspannen aandacht in de diepte der duisternis gericht om te bespieden wat er gebeurde, en luisterde scherp of geen gerucht, geene | |
[pagina 517]
| |
stem hem kwame verklaren wat het doel dezer sluipende mannen mocht zijn. Op dit oogenblik verschenen vier of vijf personen bij het einde der Vrouwenstraat. Het plein optredende, naderden zij allengskens tot den muur der St-Quinten-kluis en gingen er, zeer stil sprekende, langzaam voorbij. De jongeling trok eensklaps met afgrijzen zijn hoofd terug en sloeg zich de twee handen voor het aangezicht, met versmoorde stemme zuchtend: ‘O, ramp! Mijn vader! Hij daartusschen? Het zijn moordenaars! Ik wil het weten... het beletten... hem die snoode misdaad nog sparen! Misschien! - O God sta mij bij!’ Met deze woorden verliet hij zijne schuilplaats en meende zijnen vader te vervolgen; doch hij zag niets meer dan vele andere stilzwijgende personen die het plein overkruisten en waartusschen het hem onmogelijk ware geweest iemand te onderscheiden. Evenwel, hij veinsde insgelijks redenen te hebben om met loozen tred te gaan, en stapte het plein op in de richting welke zijn vader hem scheen te hebben genomenGa naar voetnoot(1)......... ..................
Artevelde zat met de uitdrukking eener eindelooze droefheid op het gelaat in de achterzaal zijner woning. Op zijne knie hield hij zijn vijfjarig zoontje Philips, en poogde het door zijne streelingen te troosten. Hij aanschouwde het met doordringenden blik in de oogen; zijne ziel scheen tot de ziel van het bange kind te spreken en haar te willen wapenen tegen der menschen ondankbaarheid. De knaap verstond misschien deze taal... of was het reeds eene ontvlammende sprankel van heldenmoed die hem aandreef om zijns vaders dagge uit de schede te halen en zich lachend in het blinkend staal te spiegelen? Wilde hij zeggen: ik zal u wreken? - Zijn vader, door eene uiterste zenuwspanning ge- | |
[pagina 518]
| |
schokt, verstond het zoo en kuste den kleinen Philips, met pijnlijke drift tusschen zijnen zoen morrende: ‘Arm kind, arm kind, ach, stil, stil: God keere deze gedachte uit uwen geest! Vergeet wat uwen vader was; die baan leidt tot den bittersten marteldood...’ De knaap leende zich met blijdschap aan de teederste omhelzing: doch, alsof hij door eene geheimzinnige aantrekking werd gedreven, greep hij onmiddellijk weder naar de dagge en vroeg, toen de Opperhoofdman zijne hand afkeerde: ‘Wanneer gaan de Franschen nu komen, vader? Kan men er veel met zulke dagge doorsteken?’ Artevelde legde zijne hand op den mond des kinds en sprak: ‘Wees stille, Philips; zuster Veerle is zoo ziek!’ Niet verre van daar zat de echtgenoote des Opperhoofdmans. Hare oogen waren rood en getuigden van eene bittere smart. Zij hield haren blik met eene onverklaarbare uitdrukking van fierheid en van schrik op Artevelde gericht en scheen diep te lijden bij het gezicht zijner angstige liefde tot het kind. Op haren schoot rustte het hoofd van Veerle, die met verborgen aangezicht hoorbaar snikte. Gewis, de Opperhoofdman moest met zijne vrouw eene lange en roerende samenspraak gehad hebben; want aan de doodsche stilte welke nu in het vertrek heerschte was genoeg merkbaar dat allen hier met een somber wee waren vervuld en tot de laatste bronnen van mogelijken troost hadden uitgeput. Na eenigen tijd werd de vrouw opnieuw geschokt door een onnoozel woord des kinds; tranen ontvielen haren oogen. Terzelfder tijd hoorde men aan de voordeur eenige stemmen van personen, waaronder men den Voorschepen herkennen kon. ‘Jacob, daar zijn uwe vrienden’, zeide de droeve vrouw. Artevelde liet den knaap van zijne knieën glijden en ging tot zijne echtgenoote. Hij legde haar den arm om den hals en zoende haar op het voorhoofd, zeggende: ‘Edel vrouwmensch! Gij lijdt, - uw moederhart scheurt... en toch, gij wilt Jacob niet aftrekken van zijnen plicht; gij geeft hem moed tot het volvoeren van zijn vaderlandsch werk. Wordt ons dierbaar Vlaanderen van slavernij en verderf gered, - men zal | |
[pagina 519]
| |
zeggen dat ik dit reuzenwerk wrochtte... Aan u alleen, wonderbare heldinne, zal het vaderland zijne vrijheid verschuldigd zijn, - want gij alleen, moeder mijner kinderen, gij hadt recht om mij te zeggen: “Houdt op! Laat het vaderland in den afgrond zinken; red een leven dat u niet toebehoort!” Gij hebt het niet gezegd. Dank, dank, wees gezegend, Cathelyne!’ Zijne echtgenoote zag hem met medelijdenden glimlach aan en nam zijne hand sprakeloos vast, als wilde zij hem nog versterken, ofschoon haar mond weigerde de noodlottige toestemming te bevestigen. ‘Cathelyne’, sprak de Opperhoofdman, ‘vergroot uwe smart niet door pijnlijke overwegingen. Nog drie dagen scheiden ons van het plechtig oogenblik. God kan vele wonderen doen in zoo korten tijd. Troost u in deze gedachte; doe het onze arme Veerle begrijpen: ik verzeker u, mij kan geen kwaad geschieden voor den dag der vergadering. Een onverwinbaar angstgevoel doet u voor elk oogenblik beven, ik weet het; doch gij hebt ongelijk, Cathelyne. Alles is rustig en stil in de stad; de aankondiging dat ik in het openbaar verklaringen geven wil, heeft de gemoederen bedaard; mijne vrienden zijn reeds naar boven gegaan, zij brengen mij goed nieuws. Wees welgemoed en zonder angst, totdat ik wederkeere, Cathelyne.’ Vrouw Artevelde drukte nog met meer kracht de hand haars echtgenoots. Dit was haar eenig antwoord. De Opperhoofdman verliet de kamer en klom naar boven om zijne vrienden te gaan vinden.
Een man, hijgend van haast en vermoeidheid, daalde in vollen loop den St-Pietersberg af; zweet liep hem van het voorhoofd; hij stak de twee handen klagend vooruit als iemand die een groot ongeluk verkondigen zou. Van tijd tot tijd bleef hij echter plotseling staan en keerde het gezicht naar den berg, van waar uit de verte een roode gloed als van eenen schrikkelijken brand tegenglansde. Dan hernam hij met een naar gehuil zijnen loop door de Walpoort en viel welhaast te midden der knapen van St-Jan, die voor de woning van Artevelde wachthielden. | |
[pagina 520]
| |
Zonder op de tegenwoordigheid dezer mannen te letten, sprong hij naar de deure en wilde aankloppen; doch men rukte hem met geweld er van weg. ‘Om Gods wil, weerhoudt mij niet’, riep hij, ‘herkent mij, vrienden: ik ben Lieven! Lieven Denys! Ik moet den Opperhoofdman zien. Gauw! gauw!’ Bij den klank zijner stemme herkende men hem inderdaad en men haastte zich de deure te openen. Hij vloog binnen en viel als de bliksem in de kamer, waar vrouw Artevelde en hare dochter nog in dezelfde houding zaten. ‘O, vlucht! vlucht!’ schreeuwde hij, ‘daar zijn ze! De Opperhoofdman, vuur, zwaard, moordenaars!’ Vrouw Artevelde sprong recht met eenen gil en greep haren zoon in de armen, den hijgenden Lieven verschrikt beziende, alsof het van zijne zinneloosheid ware dat zij het aangekondigde ongeluk verwachtte. Veerle stond te beven en aanschouwde met beweegloozen oogappel het ontvleesd geraamte dat daar eensklaps voor haar was verschenen. Zij kon niet gelooven dat dat spookachtige mensch haren minnaar kon zijn, en vluchtte huilend weg van hem. Maar hij, door eenen geeselenden angst gedreven, liep haar achterna en haar om het middel grijpende, sleurde hij haar met ijverzuchtig geweld naar de deur, tot Vrouw Artevelde roepende: ‘Gauw, den Opperhoofdman! Hij vluchte, hij vluchte! De dood! - O, vriendinne’, zeide hij tot Veerle, die met verdwaaldheid hem tegenstand bood, ‘kom, kom, volg mij; ik wil u redden, u verlossen. O, God, gij weigert! Gij wilt sterven... in plassen bloed. Verslonden worden door het vuur. Eilaas! eilaas?’ Op het gerucht der worsteling kwam de Opperhoofdman met een tiental vrienden beneden. Ghelnoot van Lens liep onder bulderende bedreigingen tot dengenen die Veerle scheen te willen ontvoeren en sleurde hem met eenen enkelen ruk achterover op den grond. ‘God!’ riep hij, ‘het is Lieven!’ De jongeling moest zich sterk bezeerd hebben; evenwel, hij sprong weder recht en stortte geknield, met opgeheven armen, voor Artevelde neder, tot hem roepende: | |
[pagina 521]
| |
‘O, Mher Jacob, hoor mij aan, om Gods wil! Op St-Pietersberg, eene helsche samenzwering! vierhonderd moordenaars! Zij komen; vlucht weg van hier! ach, red uw dierbaar leven!’ Dan, met koortsachtige haast opstaande, liep hij naar den schoorsteen en zeide: Eindelijk hadden de moordenaars de poort verbrijzeld... (Bladz. 528.)
‘Luister, daarboven, - in de lucht! Het gehuil! Het nadert.. daar zijn ze!’ In het eerst had de verrassing bijna elkeen met verstomdheid geslagen: doch nu de akelige waarheid van Lievens uitroepingen met meer te miskennen was, begon ieder in jagenden angst naar middelen uit te zien om het gevaar onmiddellijk te bezweren. Ghelnoot van Lens liep met vijf of zes anderen de kamer uit, roepende dat men de deuren verbalken zou. Ser van Vaernewyck, Jacob Masch en Willem van Huse poogden met tranen in de oogen den Opperhoofdman tot de vlucht te | |
[pagina 522]
| |
bewegen. Wat zij smeekten of baden, alles bleef nutteloos; Artevelde wees hunnen raad met koele dankbaarheid af en antwoordde hun slechts met het verzoek dat zij zijne echtgenoote en kinderen wegleiden en in veiligheid brengen zouden. De vrienden des Opperhoofdmans, overtuigd dat hij de plaats niet zou verlaten en onwederroepelijk besloten had tot het woedende volk te spreken, wilden Vrouw Artevelde en hare dochter met geweld uit de kamer voeren; doch nu ontstond er een grievend tooneel van wanhoop en van liefde. De bange vrouw omhelsde de knieën haars echtgenoots en riep op snijdenden toon tot hem, terwijl Veerle in uiterste vertwijfeling en huilend hem aan de hand sleurde: ‘O, Jacob, Jacob, ontferm u mijner! Kom! vlucht! Zie uwe kinderen! Ach, genade! genade voor hen!’ Een gedruisch als van honderden razende menschenstemmen galmde in de verte boven de huizen. Sprakeloos en door onzeglijke martelpijnen verdwalend, zoende Artevelde zijne vrouw, zijne dochter en zijn onnoozel zoontje. Een akelige bloedschijn sloeg van buiten in de kamer en verlichtte plotseling dit plechtig en ijselijk vaarwel. Artevelde stuurde den blik naar het venster, van waar de glans der naderende toortsen hem tegenblonk. ‘Ramp! ramp! daar zijn ze!’ huilde Vrouw Artevelde. ‘Jacob, O, Jacob!’ Maar de Opperhoofdman ontrukte zich aan de schrikkelijke bevechting der zijnen en week bevend en met de handen voor de oogen de kamer in, roepende, terwijl de vrouwen en zijn kind reeds in den gang waren weggevoerd: ‘Cathelyne, Veerle, Philips, mijn kind, ach, vergeeft mij! vergeeft mij!’ Als verpletterd bleef de Opperhoofdman in het vertrek staan, totdat een vervaarlijk moordgehuil voor zijne woning opsteeg en de lucht als een vreeselijke donder vervulde, - totdat de gloed der fakkels alles met blakenden schijn kwam verlichten en het wraakgeroep hem verstaanbaar in de ooren klonk: ‘Het bloed des verraders! Zijn hoofd! - De snoodaard die den schat van Vlaanderen ontstal; de laffe dwingeland! De landver- | |
[pagina 523]
| |
kooper! Hij moet vermoord! verpletterd! Ter dood! Ter doodGa naar voetnoot(1)!’ Dan ging het hoofd van Artevelde weder in de hoogte en eene uitdrukking van trotschheid, met diepgevoeld medelijden vermengd, betrok zijn gelaat. Naar het venster ziende, zuchtte hij: ‘Ongelukkig volk! eeuwige speelbal in de hand der boozen! Kon mijn bloed het zoenoffer zijn en Vlaanderen redden! Maar neen, gij moordt uw vaderland. - Arme blinden, God vergeve u wat gij doet!’ Op dit oogenblik kwam Ghelnoot van Lens met eenige andere vrienden ter kamer in en sleurde met groote inspanning van krachten kassen en tafels naar den gang, tot den Opperhoofdman zeggende: ‘De wolven mogen daarbuiten huilen zooveel zij willen; maar bij St-Lieven, zij zijn er nog niet binnen! Moet men ons leven hebben, dan zal men het eerst schrikkelijk duur betalen: er zullen lijken te vertrappen zijn, eer men u rake, Opperhoofdman. Wees zonder kommer.’ Op den Calander-berg, voor de woning des Opperhoofdmans, stonden omtrent vierhonderd verwoede ambachtslieden, met vervaarlijke galmen te tieren en te schreeuwen, dat zij het hoofd van Artevelde hebben wilden, - en elkander door de schrikkelijkste vermaledijdingen tot razernij en moord aanhitsende. Allen waren met bijlen, hamers, zwaarden of daggen gewapend. Een groot getal droegen brandende toortsen in de hand, waarvan het wemelend licht alles in bloedverf kleurde. De achtentwintig knapen van St-Jansparochie stonden strijdvaardig voor de deure van Arteveldes huis; doch daar de menigte zich bepaalde bij het uitbraken van wraakkreten en bij het slaan der hamers en der zwaarden op den grond, liet de zwakke wacht het geschieden, alleenlijk zorg dragende dat niemand de deure naderde. | |
[pagina 524]
| |
Bij den lindeboom, op het midden der markt, stond Geeraart Denys, met blijden lach iedereen aansporende tot het volvoeren der voorgenomene wraak en beramende hoe men den storm aanvangen zou, om het slachtoffer van zijnen vuigen nijd niet te laten ontsnappen. Er was iets zoo afschuwelijk boos in de vreugde welke hem nu te vervoeren scheen, dat zijn domme handlanger Calevoet zelf met eene soort van ijzing het gezicht van hem afkeerde. De Overdeken hield eene korte wapenbijl in de hand en zwaaide deze bijwijlen juichend boven het hoofd als een sein tot heviger moordgehuil.
Misschien hadde men de bedreigde woning oogenblikkelijk opengeloopen; doch een hevige twist, die voor de taverne de Vos eensklaps oprees, deed iedereen naar dien kant dringen om te vernemen wat daar omging. Het was de blauwverver Lieven Comyne, die met een tiental ongewapende ambachtslieden tegen de kwaadwillige aanhangers van Denys in verwijten uitviel en hun in het aangezicht riep dat zij laffe moordenaars, Leliaarts en verachtelijke schelmen waren. Eenigen wilden hem aan het lijf en zouden hem ontwijfelbaar gedood hebben, ware niet onverwachts uit den schoot der schaar een ontzaglijk geschreeuw ten hemel gestegen, - eene losbarsting der akeligste vermaledijdingen, waaruit men alleen verstaanbaar den roep ‘de Opperhoofdman! de Opperhoofdman!’ onderscheiden kon.
Een venster op het eerste verdiep van Arteveldes huis had zich geopend. Daar stond de Wijze Man nu zelf, over de ijzeren leuning zich buigende en met de hand teeken doende dat hij spreken ging. Verlicht als hij was door den hevigen gloed der toortsen, kon men tot de minste aandoening op zijn gelaat onderscheiden. Geen angst, geene vrees was er op te lezen; het getuigde slechts van stille droefheid en van innig medelijden.
In het eerst was het hem onmogelijk de stem verstaanbaar te verheffen; want de menigte stroomde van alle kanten huilend te zamen en hief toortsen en wapens dreigend tot hem op.
Eindelijk verging het getier en Artevelde sprak: ‘Gezellen, wat wilt gij van mij? Wat is het dat u zoozeer tegen | |
[pagina 525]
| |
mij verbitterd? Zeg mij wat ik kan misdaan hebben; ik zal het herstellen naar mijn vermogenGa naar voetnoot(1).’ ‘Rekening over den grooten schat van Vlaanderen, dien gij gestolen hebt, moeten wij hebben!’ werd hem in verward gedruisch toegeschreeuwdGa naar voetnoot(2). ‘Men bedriegt u, gezellen!’ antwoordde Artevelde, ‘aan den schat van Vlaanderen ontnam ik nooit een enkelen Groot. Gaat in vrede terug naar huis; ik bid u, komt morgen bij klaren dag weder; ik zal u tot uwe voldoening rekening geven over alles wat gij begeeren kunt. - Gij zult zien dat men u heeft misleidGa naar voetnoot(3)!’ ‘Neen, neen’, riep Geeraart Denys, met akeligen lach Artevelde bedreigende, ‘oogenblikkelijk moeten wij rekening hebben. Wij weten dat gij den schat hebt geroofd en als een vuige dief hem naar Engeland hebt gezonden. Gij zult ons zoo niet ontsnappen. Gij moet sterven, landverkooperGa naar voetnoot(4)!’ ‘Hij moet sterven!’ huilden zijne aanhangers hem na. ‘Kom af van daarboven en spreek niet meer van zoo hoog tot ons, dwingeland!’ schreeuwde een andere hoop hem toeGa naar voetnoot(5) Artevelde, aan zijne stem meer kracht en nadruk gevende, hernam: ‘O, gezellen, gij eischt mijnen dood! Herinnert gij u dan niet dat ik mijne rust, mijn goed en mijn leven prijsgaf voor Vlaanderens verlossing en voor uwe welvaart? Dat gij hier, op dezelfde | |
[pagina 526]
| |
plaats, waar gij nu mijn bloed vergieten wilt, hebt gezworen mij bij te staan en te verdedigen totterdood? Zijt gij het niet die mij met opgehevene handen smeektet u vrijheid en nering te geven? Heeft God mijne stoute pogingen niet gezegend? O, bekent het, gezellen: ik ten minste heb mijn woord gehouden; ik heb Vlaanderen opgeheven uit den hongersnood, het verlost uit de verdrukking, het doen herleven en schitteren in voorspoed, in roem en in grootheid... En nu wilt gij mij onrechtvaardig vermoorden, uwe handen doopen in mijn onnoozel bloed? Droeve belooning voor al het goede dat ik poogde te doen en met Gods hulpe heb gedaan! - Mijn leven kunt gij nemen; ik ben slechts een enkel mensch tegen u allenGa naar voetnoot(1); maar ik bezweer u, gezellen, vooraleer gij u met deze euveldaad besmet, overweegt wien gij onwetend tot werktuig dient; erkent dat de vijanden onzer vrijheid u hebben verblind om Vlaanderen zijn eigen ingewand te doen verscheuren, opdat het machteloos nederzinke en ontzenuwd den nek buige onder het schandelijkst juk. Zijt gij dan geene zonen van Vlaanderen meer? Heeft Gent uwe wiege niet gedragen, dat gij vaderland, vrijheid en roem verzaakt om u in het plegen van broedermoord te kunnen verlustigen? Neen, neen, gij zult mij nog aanhooren; de noodkreet van het stervende Vlaanderen zal uit mijnen mond in uwe harten nog herklinken, u den sluier van de oogen rukken en u terugroepen naar het heiligst plichtgevoel. Wee, wee over ons, gezellen, indien gij doof blijft voor dezen plechtigen oproep...’
Reeds begon het machtig woord van Artevelde de aandacht der menigte te boeien en de driften overheerschend te verkoelen. Eene bittere spijt bewolkte het gelaat van Geeraart Denys, die in sombere razernij bemerkte dat zijn slachtoffer hem ontsnappen ging. Reeds had hij gepoogd door woest geschreeuw den Opperhoofdman te beletten in zijne rede voort te gaan; doch de roep: | |
[pagina 527]
| |
‘Laat spreken! Laat spreken!’ die hem uit alle hoeken der markt bedreigend tegenklonk, deed hem dit vruchteloos middel verlaten. - Eensklaps werd zijn aangezicht opnieuw met eene venijnige vreugde verlicht; hij drong haastig tusschen de luisterende ambachtgezellen rond en scheen geheime bevelen uit te deelen; want velen verlieten op zijn woord hunne standplaats om zich onder den boom te begeven. Na eenige oogenblikken waren daar omtrent vijftig mannen vergaderd; zij spraken driftig, doch met verdoofde stemme tot elkander en schenen iets bloedigs in den zin te hebben; want zij zagen hunne bijlen en daggen aan met eene ijselijke uitdrukking van wraakzuchtige blijdschap. Geeraart Denys kwam hen welhaast vervoegen en zeide hun eenige woorden, hen stilzwijgend tot in den Paddenhoek leidende. Lieven Comyne bemerkte deze kwaadvoorspellende beweging, waarvan hij het doel lichtelijk kon gissen. Hij begaf zich met haast tusschen de menigte en vergaderde in allerijl eenigen zijner vrienden. Aan de achterdeure van Arteveldes woning gekomen, begon Denys met zijne eedgenooten een woest gejuich aan te heffen en met hamers en bijlen de zwakke poort te bestormenGa naar voetnoot(1). Het gedruisch van dezen aanval en de holle slagen der hamers galmden wel bonzend tegen de huizen der markt; doch zij waren genoeg verwijderd om den Opperhoofdman niet te beletten verstaanbaar tot zijne beheerschte en reeds verkalmde aanhoorders te spreken................ .................. In de kamer, welker deur op den gang naar den Paddenhoek zich ontsloot, stonden de vrienden van Artevelde, gereed om met het wapen in de vuist voor zijne verdediging te sterven. Ghelnoot van Lens hield een groot zwaard tot doodelijken slag opgeheven; nevens hem, aan de eene zijde, bevond zich de oude Pieter Zoetaerde en aan de andere Lieven Denys, beiden met eene dagge gewapend. Achter hen, allen strijdvaardig naar de andere deure gekeerd, stonden Gossyn Alyp en Bodin Wenemaer, de | |
[pagina 528]
| |
dappere hoofden der Witte Kaproenen, Pieter van den Hovene, Jan van den Bossche, Piet Van Caudenhove, Jan Zelle, Willem Yoens en eenige huisdienaren des Opperhoofdmans. Met gespannen aandacht en elkander onversaagdheid insprekende, luisterden zij naar de donderende hamerslagen en het gehuil dat voor de buitendeur in den Paddenhoek zoo dreigend herklonk. Eindelijk hadden de moordenaars de poort verbrijzeld en stroomden zegevierend den gang in. Nu begonnen zij met hunne hamers de deur der kamer aan te vallen en uit hare hengsels te slaan; het duurde niet lang of deze zwakke beschutting viel ter kamer in en plofte op den vloer, ingang leverende aan de woedende stormers. Het zwaard van Ghelnoot kloofde den eerste het hoofd; de dagge van Lieven boorde den tweede door de borst. Even snel koos elk hunner vrienden een slachtoffer: - op hetzelfde oogenblik lagen er vijf of zes moordenaars in hun bloed te zwemmen. Bij dit gezicht deinsden de anderen met geweld achteruit. Daar zij in den nauwen gang slechts met twee of drie te gelijk zich aanbieden konden en getroffen werden eer zij hunne wapens konden gebruiken, beseften zij wel dat weinigen van hen in de kamer zouden geraken, en zij een gewissen dood te gemoet liepen, met langs daar tot Artevelde te willen doordringen. Zij meenden dien volgens terug te keeren... maar verder in den gang huilde eene voortstuwende menigte die, zich eensklaps in haren loop weerhouden voelende, als een stortende stroom met onverwinbaar geweld de voorsten ter kamer indreef en, zonder het te weten, door dit middel den gevaarlijken doorgang vermeesterde. Inderdaad, ofschoon Ghelnoot en zijne makkers als razend de eerste vijanden nedervelden, hunne hoofden met zwaarden kloofden of hunne borsten met daggen doorploegden, het getal der aanvallers was te groot om den drang hunner lichamen te kunnen weerstaan: Arteveldes vrienden werden achteruit gedreven en moesten hunne gunstige standplaats verlaten. Welhaast was de kamer opgevuld met moordenaars; Ghelnoot en zijne gezellen, langs alle kanten omringd, overrompeld en tegen den muur gesloten, verdedigden zich als leeuwen en bleven ver- | |
[pagina 529]
| |
woed slaan en steken, alhoewel het bloed hun reeds door vele wonden ontliep. Mher van Lens poogde met zijn slagzwaard zich eenen uitweg door de vijanden te banen en geraakte daardoor van zijne vrienden verwijderd. Zijn zwaard brak in dit uiterst oogenblik en eene bijl klom in de hoogte boven zijn hoofd. Lieven bemerkte het doodsgevaar...en verdwenen er mede in de onpeilbare duisternis. (Bladz. 532.)
dat zijnen vriend bedreigde en sprong met opgeheven dagge naar hem toe, om dengene, die de bijl droeg, te doorsteken. Hij kwam te laat: de dappere Ghelnoot lag te stuiptrekken in zijn bloed! Evenwel, de jongeling stuurde zijne dagge naar de borst des moordenaars, welke door de beweging der bijl ontbloot was en hem eene onfeilbare wraak aanbood. Reeds raakte het staal de borst... Lieven herkende zijn vader! - Een scheurende gil sprong op uit zijnen mond; - en, de ziele met dezen schreeuw hem ontvliegende, plofte hij loodzwaar tusschen de voeten der | |
[pagina 530]
| |
strijders, waar zijn lichaam, vertrapt en verpletterd, welhaast onkennelijk werd.
Akelig, afschuwelijk was dit razend gevecht; meer dan dertig lijken lagen op den vloer, verminkt, doorkorven, met gekloofden schedel, met geopende borst... Bloed vloeide bij beken tusschen de doode lichamen naar het lager einde der kamer en vormde daar een dampend meer, waarin de worsteling over en weer dreef, en de strijders zoodanig plasten en trappelden, - dat muur en verdiep als met bloedvlekken waren bemarmerd.
De vrienden des Opperhoofdmans waren meest allen neergeveld; nog vier of vijf verweerden zich voor de trap, die opsteeg tot de kamer war Artevelde zich bevond. Deze laatsten gingen insgelijks bezwijken: een zwaardslag van Jan Calevoet had den ouden Pieter Zoetaerde neergeveld, en met nieuw gehuil sprongen de moordenaars nu weder toe, om de overigen door eene enkele poging te verpletten.
Eensklaps kwamen er een twaalftal andere ambachtsgezellen met hevig geschreeuw door den gang de kamer ingestroomd. Zij schenen aangevoerd door een jonkman, die eenen zwaren eiken keper tot wapen droeg en aan zijne blauwe handen voor eenen verver te herkennen was.
‘Lieven Comyne, gij gaat sterven!’ riep Jan Calevoet den jongeling toe, met zijn zwaard tot hem loopende; doch eer hij den slag geven kon viel de eiken keper als een verbrijzelenden donder op zijnen schedel. Zijne hersens spatten tegen den muur... Terwijl Lieven Comyne door het gewicht van zijn wapen zelf vooroverneeg, boorde een dagge hem door de lenden, en hij stortte zuchtend op het lijk van Calevoet neder.
Met nieuwe woede hernam de strijd, en men drong zich nog vaster te zamen in den hoek waar het stroomende bloed zich had vergaderd.
De overblijvende vrienden en dienaren van Artevelde, ziende dat men hun ontzet was komen doen, verlieten de trap en sprongen de moordenaars langs achter op het lijf. Evenwel, wat zij ook wonderen van moed en heldhaftigheid deden, geene hoop op over- | |
[pagina 531]
| |
winning mochten zij voeden. Te veel vijanden hadden zij te bevechtenGa naar voetnoot(1). Geeraart Denys had met zegevierenden blijdschap bemerkt dat de toegang tot de trap vrij geworden was. Het gevecht verlatende, keerde hij zich tot dien kant en schreeuwde: ‘Naar boven! naar boven!’ Hij liep zijne mannen vooruit de trap op. In de kamer komende, zag hij Artevelde, nog tot het volk sprekende, in het venster staan. Een ijswekkend gebriesch, als van eenen tijger die eene bloedende prooi onder zijne klauwen voelt trillen, ratelde uit zijne keel; een dolle lach als van eenen duivel verlichtte zijn gelaat met helschen glans... Hij sprong juichend met zijne bijl naar Artevelde en gaf hem zulken fellen slag dat hij, met het hoofd gekloofd, op de ijzeren leun stortte, en zijn onschuldig bloed uit de wijde wonde in stralen op de luisterende menigte spatteGa naar voetnoot(2). ‘Volk!... Gent... Vlaanderen!’ was de laatste zucht des Wijzen MansGa naar voetnoot(3). Zijn booze vijand, niet vergenoegd met zijnen dood, sleepte het lijk van het venster weg en vertrapte den schedel, met venijnige vreugde zegevierend morrend: | |
[pagina 532]
| |
‘Ik heb het gezegd dat ik uw hoofd onder mijne voeten verpletteren zou! Ha, ha, daar ligt gij nu, hoogmoedige!’ Terwijl hij dus door hoon en smaad zijnen nijd nog op het doode lichaam des helds uitspuwde, kwamen andere moordenaars hunnen haat er aan koelen en doorkorven het zoodanig dat het de menschelijke gedaante bijna verloor.
Eindelijk, tot overmaat van gruwel, bonden zij het lijk een koord aan den hals en sleurden het met woest getier de trappen af tot op de straatGa naar voetnoot(1).
Bij het gezicht van het bebloede slachtoffer beving een plotselijke schrik de meeste ambachtsgezellen; zij beseften nu eerst wat onuitwisbaar brandmerk deze euveldaad op hun voorhoofd ging drukken, en verwijderden zich met afschuw van het lijk, of dreigden oogenblikkelijk wraak te nemen over het feit waaraan zij, eilaas, allen evenveel schuld hadden.
De moordenaars lieten evenwel aan de menigte den tijd niet om hare goedkeuring of hare verontwaardiging te betuigen. - Zij sleurden even spoedig het lijk achter dan hoek der Lange Meere, trokken het eene wijl door den modder voort en verdwenen er mede in de onpeilbare duisternis......... ..................
Dit was het einde des Wijzen Mans van Gent! Dit was de belooning voor zijn roemrijk heldenleven! Ah, het moet voor den vuigen nijd, voor de domme driften, voor de kleingeestige heerschzucht eene schoone zegepraal geweest zijn, bij den val van Jacob van Artevelde te hebben kunnen juichen. Wat gingen zij groot schijnen, de dwergen, nu de reus verpletterd lag! - Inderdaad, de lichtworm kan niet glinsteren zoolang de heerlijke zon aan den hemel prijkt; maar kome de duisternis, dan zelfs fonkelt het verrotte hout in ons oog, als ware het met sterrenlicht bezield.! | |
[pagina 533]
| |
Kort vervolg
| |
[pagina 534]
| |
veldes ontwerpen; doch om deze uit te voeren ontbrak hun het noodige vernuft. De luisterrijke baan, welke de Wijze Man tot Vlaanderens grootheid en roem aangewezen had, bleef ook het eenige spoor zijner zegepralende vijanden; alleenlijk, waar Jacob met reuzenstappen had gewandeld, daar kropen zijne nietige opvolgers als trage wormen voort. Het Dietsche verbond, die verhevene schepping des Gentschen Burgers, viel aan stukken, zoohaast zijne sterke hand ontbrak om den jongen band gesloten te houden; ja, zooverre gevoelde men zich onmachtig, dat men van het Dietsche verbond niet meer sprak en Vlaanderen, Brabant en Henegouwen eene afzonderlijke en dikwijls vijandige richting begonnen te volgen, alsof nooit eenige bijzondere vriendschap tusschen hen hadde bestaan. In het jaar na den dood van Artevelde begon de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk met ongemeene hevigheid. Terwijl de Engelschen zegepralend tot onder de muren van Parijs doordrongen, bleef het Vlaamsche leger op de grenzen en doorliep vernielend de naaste Fransche Gewesten. Edward III leverde intusschen tegen de volle macht van Philips van Valois den beruchten veldslag van Crecy, waar 20,000 Franschen het leven verloren, en de Graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Nevers, onder Fransch vaandel tegen de Engelschen strijdende, dood bleef. - Zijn zoon, Lodewijk van Male, volgde hem op en nam met evenveel verkleefdheid aan Frankrijk deel in den oorlog welke zonder beslissenden uitslag bleef voortduren. Het bestuur van Geeraart Denys moest den Gentenaren niet zeer bevallen, vermits hij reeds in het eerste jaar met zijne aanhangers door de gemeente werd afgezet. Tusschen de nieuwe ambtenaren, die men alsdan benoemde, bevonden zich verscheidene vrienden van Artevelde. Ondanks zijne afzetting bleef Geeraart Denys het hoofd der woelgeesten in Gent, berokkende den Wethouders allerlei moeielijkheden en stoorde meer dan eens de openbare rust door zijne heerschzuchtige aanslagen. Er ontstond intusschen binnen Gent eene sterke gezindheid die pogingen wilde aanwenden om het land van Vlaanderen met zijnen jongen Vorst te verzoenen. Alhoewel Geeraart Denys met | |
[pagina 535]
| |
woede tegen dit voorstel zich verklaarde, werd het niettemin door de Schepenen en de voornaamste poorters goedgekeurd. Men zond een gezantschap tot den Graaf, om in der minne de redenen van 's Vorsten verwijdering uit den weg te ruimen. Toen het gezantschap in Gent wedergekeerd was en der Gemeente in het openbaar rekening van den uitslag zijner poging wilde doen, liep de woeste Geeraart Denys met een gedeelte der Wevers te wapen, om zijne tegenstrevers te vermoorden; maar dezen boden dapper tegenstand en versloegen Denys en zijne aanhangers in een lang gevecht. De moordenaar van Jacob van Artevelde lag dood tusschen de lijken dergenen die hem in zijne booze aanslagen hadden geholpen. De oorzaak dezer beroerte wordt in de stadsrekeningen van Gent aldus opgegeven: ‘Doe ghevochten was in de Munte en up de Marck van de weverien up de goede lieden van den stede, die ute gheweest hadden in de eere ende bate van minen heere van Vlaenderen, ende daer ward de Weverien som gheeslegen, verdronken en 't onder ghedaen.’ Het blijkt uit een register, berustende op de stadsarchieven te Gent en bekend onder de benaming van Jaerregister, dat het lijk van Artevelde in de kerk der Byloke werd begraven en dat een zekere Wouter de Mey, die deel genomen had in den moord, ten zoenoffer eene eeuwigdurende lampe op het graf des Grooten Burgers gesticht heeft, als blijkt uit de volgende aanhaling uit gemeld Jaerregister: ‘Te wetene onder d'andere pointen, ouer de doot van Jacop van Artevelde, 't eenre lampe bouf (behoef) te berrenne (branden) vor Onser Vrauwen in 't hospitael van der Biloken, soe heeft Wauter de Mey vors. daer ouer ghegevene de XXV schelen pars. 't jaers, ervelicker renten... actum 16 Maii 1375.’ Het graf van Jacob van Artevelde is gedurende de beeldstormerijen verdelgd. Nu is er geen spoor meer van te zien. Na lange onlusten, beroerten en ongelukken, nam de Gentsche Gemeente in 1381 hare toevlucht tot Philips, den zoon van Jacob van Artevelde, en bekleedde hem met eene overheid die grooter was dan die welke zijn vader genoten had. | |
[pagina 536]
| |
Onder Philips van Artevelde stonden de Gemeenten met verbazende kracht uit hunne verzewakking op, en dreigden opnieuw de Framsche of Franschgezinde ridderschap met eenen afdoenden ondergang. Door den tweenden Artevelde aangevoerd, sloegen vijfduizend Gentenaars veertigduizend vijanden voor Brugge op de blucht. De moordenaar van Jacob van Artevelde lag dood... (Bladz. 535.)
Evenwel, deze voorspoed was van korten duur: in de maand November 1382 zakte een machtig Fransch leger naar Vlaanderen af. Philips van Artevelde toog het te gemoet en aanvaardde het wanhopig gevecht van Rozebeke, waarin hij met het meerendeel zijner mannen doodbleef.
Met hem viel de laatste vertegenwoordiger der Gemeentevrijheden. Zijn dood was het einde der burgerlijke beweging in Vlaanderen en het begin eener nieuwe maatschappelijke richting. | |
[pagina 537]
| |
Van dit oogenblik af begint in Vlaanderen ook de strekking tot het vergrooten der vorstelijke macht en het stichten eener staatseenheid, die den Lande macht mocht leenen om zijne nationale onafhankelijkheid tegen het eenslachtig wordende Frankrijk te verdedigen. |
|