Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 467]
| |
XVIIDe zegepraal der Wevers had Geeraart Denys met eenen grenzenloozen hoogmoed vervuld. Hij was het erkend opperhoofd der overwinnende gezindheid en had haar in den strijd door woord en daad aangevuurd. Nu waande hij dat ieder hem vreezen en bewonderen ging als een onversaagd en kundig krijgsheld; dat niets meer aan zijn machtigen wil zou kunnen of durven tegenstand bieden; ja, in zijne verwaandheid streelde hij zich zelven met de gedachte dat hij nu in krijgsroem en in faam van wijsheid Artevelde niets meer te benijden had en dat deze, de onmogelijkheid erkennende om tegen hem te blijven worstelen, zich haasten zou zijne ambten af te staan en het land te verlaten, om een erger lot te ontvluchten. Geeraart Denys bedroog zich nochtans: hij moest nu insgelijks op zijne beurt ondervinden dat de volksgeest veranderlijk is en zich omwendt wanneer men zich het minst er op verwacht. Nauwelijks waren de slachtoffers der moorderij begraven, of hij zag den openbaren geest verwijtend tegen zich opstaan. De haat der Wevers in stroomen broederbloed gekoeld zijnde, zoo ontviel den Overdeken van dezen kant de steun waarop zijne schijnmacht berustte; de meeste leden der Weverij betreurden het gevecht en gevoelden schaamte over de ijselijke euveldaad die men sedert dien tijd den kwaden Maandag noemde. Niemand wilde een gedeelte der verantwoordelijkheid aanvaarden, en men betichtte Denys eerst in stilte, dan met luider stemme als de eenige oorzaak van den beklaaglijken strijd. Zoo zag de Overdeken welhaast de meerderheid der Weverij met afschrik of met slecht verborgen misprijzen zich van hem verwijderen. In zijn eigen Ambacht bleef hem niemand aanhangen dan een gedeelte der armste en minst verlichte leden, wier aangestoken driften nog na het gevecht onverminderd bleven blaken, en die den Overdeken als aanleider bleven volgen, omdat | |
[pagina 468]
| |
hij, een, man van geweld zijnde, hunner onstuimige woelzucht voedsel en voldoening beloofde. De Vollers en Kleine Neringen, langs eenen anderen kant, gloeiden van wraakdorst over hunne nederlaag; en, ofschoon nu machteloos, voorzeiden zij dat er eerlang meer bloed stroomen zou; daarbij zworen zij Denys vroeg of laat zijne verdiende straffe te doen onderstaan: sommigen dreigden zelfs hem bij verrassing te zullen dooden, indien het tweede gevecht zich te lang wachten liet. Daar er eiken morgen in de afgelegene stegen en straten, ondanks de strengste wacht, lijken van vermoorde Wevers werden gevonden, had een diepe schrik den Overdeken bevangen, en hij waagde het niet meer des avonds zonder gezelschap uit te gaan. In den Schepenraad was er insgelijks een merkelijke omkeer der gemoederen ten zijnen nadeele geschied. Ser Maes van Vaernewyck had hem in allerstrengste bewoordingen de schandelijke rol verweten die hij in de zaak had gespeeld; en toen de Overdeken met trotschheid tegen de vermaning des Voorschepens uitviel, zag hij tot zijne groote spijt een gedeelte zijner eigen vrienden tegen zich opstaan en verwijten goedkeuren, welke hem werden toegestuurd. Wat Artevelde betreft, deze had na de moorderij der Ambachten eensklaps al zijnen moed, al zijne fierheid teruggevonden, zonder dat iemand vermoeden kon waaruit zulke verandering in hem was ontstaan. Zich meer bezighoudende met de algemeene zaken van Vlaanderen en met den strijd tegen de vijanden van buiten, had hij het Bestuur der stad Gent voor eenigen tijd aan de Schepenbank en aan zijnen ambtgenoot overgelaten. Hij verscheen nu zeer zelden in den Raad, zonder ontveinzing voor reden gevende, dat hij met eenen man als Denys niet in aanraking wilde komen dan wanneer de hoogste belangen der Gemeente hem er toe noodzaakten. - Zoolang de Opperhoofdman den Overdeken slechts aanvallen, die hem persoonlijk waren, had te verwijten gehad, was hij lichtelijk er over heengestapt; maar nu de vuige driften van Denys eene schrikkelijke ramp over zijne geboortestad hadden getrokken, verborg Artevelde voor niemand meer dat hij den Overdeken als een boos en schadelijk mensch verfoeide. Geviel het dat | |
[pagina 469]
| |
de Opperhoofdman zich in den Raad vertoonde om een voorstel te steunen of te bestrijden, dan spaarde hij zijnen benijder niet meer, zooals hij te voren had gedaan. Integendeel, met kalme welsprekendheid, waarin verachting en misprijzen evenwel doorstraalden, drukte hij den Overdeken onder zijn woord neder en riep het rood der schaamte of der woede niet zelden op zijn aangezicht.
Alzoo sproot voor Geeraart Denys uit het gevecht en uit de overwinning juist het tegenoverstelde dat hij er van had verwacht. De groote meerderheid der poorters haatte hem, zijne vorige aanhangers begonnen hem te schuwen, de Vollers wachtten dreigend op eene gelegenheid om zich te wreken, en de leden der Kleine Neringen toonden zich bereid om de hand te leenen tot alles wat zijnen val mocht ten doel hebben.
Naarmate de Overdeken zijnen invloed verloor, keerden vele lieden tot Artevelde terug. De Opperhoofdman verkreeg hierdoor meer macht en scheen welhaast met dezelfde onbeperkte overheid als te voren over het lot van Gent en van Vlaanderen te zullen kunnen beschikken, ofschoon hij voor alsdan niets deed om deze verandering ten zijnen voordeele te verhaasten of te benuttigen.
Geeraart Denys, door de openbare meening ten zijnen opzichte plotseling neergeslagen op het oogenblik zelf als hij de alleenheerschappij waande te bereiken, verteerde van wraakzucht en van nijd tegen den Opperhoofdman en was tot zijne duistere ontwerpen van vernieling teruggekeerd. Hem bleef een aanhang van lieden die niets meer verlangden dan wanorde en gewelddadigheid; hij kon door hunne hulp nog eenen aanslag tegen Artevelde wagen en hem in eenen doelmatig berekenden opstand doen vermoorden. Deze gedachte vloog hem dikwijls door den geest, en het lachte hem toe, zijnen vijand door eenen beslissenden slag voor altijd uit zijnen weg te ruimen; doch hij achtte dit middel niet zeker genoeg en ontkende zich niet dat het voor hem zelven uiterst gevaarlijk was. Wel eens overdacht hij dat eene betaalde dagge hem gemakkelijker van zijnen tegenstrever zou kunnen verlossen, zonder dat hij openlijk deel aan het feit zou moeten nemen, maar hij durfde zich hierover aan niemand vertrouwen dan aan den Ribauden-koning, en deze had reeds meer dan eens op de zinspe- | |
[pagina 470]
| |
lingen des Overdekens aangaande dezen moord met afschuw en met toorn geantwoord. Aldus vormde Denys in zijne sombere afgunst verschillende ontwerpen van wraak, hunne uitvoering alleen bij gebrek aan een bereidwillig werktuig of aan eene gunstige gelegenheid uitstellende. Meer andere omstandigheden liepen te zamen om zijne vrees voor Arteveldes klimmenden invloed en dus ook zijnen haat te vermeerderen. De Hertog van Brabant, door Frankrijk zich latende raden, had de Vlamingen bedreigd het Dietsch verbond te zullen breken, indien zij niet met Lodewijk van Nevers, hunnen Vorst, in onderhandeling traden om hem in het volle genot zijner overheid te herstellen; hij had den Graaf van Vlaanderen bij zijn Hof ontvangen en noodigde de Vlaamsche steden uit om op eene bepaalde dagvaart volmachthebbende gezanten naar Brussel te sturen. Artevelde had zich over dezen oproep verheugd getoond en den steden geraden aan het verzoek des Hertogs te voldoen. Daarenboven had hij aan de gezanten de zending doen geven over vele mindere punten zeer inschikkelijk te zijn, indien Vorst Lodewijk slechts van zijne vijandschap tegen Engeland wilde afzien en het bondgenootschap wilde aanvaarden, waarop Vlaanderens onafhankelijkheid en welvaart berusttenGa naar voetnoot(1). Denys, in zijn wantrouwen over Arteveldes inzichten, dacht in deze inschikkelijkheid eene list te ontdekken; hij meende namelijk dat de Opperhoofdman voornemens was den Graaf terug te doen keeren en des Vorsten hulp te gebruiken om over zijne tegenstrevers afdoende te zegepralen. Langs eenen anderen kant had hij vernomen dat Artevelde in aller haast een schip naar Engeland had gestuurd om Koning Edward zekere geheime berichten te dragen. Hij besloot daaruit dat de Opperhoofdman zich met het- | |
[pagina 471]
| |
zelfde doel tot den Engelschen Vorst wenden zou, indien de onderhandelingen met den Graaf mislukten. Welke dezer pogingen ook uitvallen mocht, Denys zag er zijnen val en de verheffing zijns vijands in. Dit voorgevoel martelde hem ijselijk en liet hem dag noch nacht eenige rust genieten. Daarbij nam de haat der poorters tegen hem elken dag eene luidere uitdrukking aan, en men begon in de stad openbaarlijk te roepen dat men hem van het Beleid van Gent berooven moest. Zelfs had iemand hem in vertrouwen gezegd, dat Ser Maes van Vaernewyck eerstdaags in den Schepenraad zijne afzetting zou voorstellen. Of dit bericht op waarheid steunde of niet, het ontvlamde de woede des Overdekens en deed hem met koortsachtig ongeduld uitzien naar middelen om den dreigenden slag af te keeren en zich op eene beslissende wijze over zijne zegepralende vijanden te wreken. Wat zijnen zoon Lieven betreft, deze had gewis het gevecht tusschen de Ambachten betreurd en in stilte tranen van rouw over het gedrag zijns vaders gestort; evenwel, daar de jongeling, na zulke onzeglijke smarten, een gelukkiger lot te gemoet zag en eerlang met zijne dierbare Veerle door het huwelijk ging verbonden worden, was er een schat van hoop in zijn hart gedaald. De wereld was weder schoon en dichterlijk voor hem geworden: dwong zij hem somtijds eenen blik op hare donkere en terugstootende zijde te werpen, zijne verbeelding was nu machtig genoeg om aanstonds lachende tooneelen voor zijn oog te doen ontstaan.
Op eenen avond was Lieven tamelijk laat van Arteveldes woning teruggekeerd, gansch ontsteld van blijdschap, omdat de geneesheer had gezegd dat Veerle nu sterk genoeg was geworden tot het beproeven van korte wandelingen onder de warmte der lentezon. - Hij meende te bed te gaan, doch gevoelde niet den minsten lust tot slapen: allerlei tooverende geluksbeelden vervolgden hem. Hij opende het venster zijner kamer, dat weinig boven de buitendeur zijner woning was verheven, en ademde met opgespannen longen de frissche nachtlucht in. Het was buiten zeer duister; dikke wolken verborgen den ganschen starrenhemel, en een fijne, bijna onvoelbare regen daalde loodrecht op de aarde. | |
[pagina 472]
| |
Voor het oog des jongelings verhief zich de St-Janskerke met haren statigen toren als een zwarte klomp, die alleenlijk door zijne ondoorschijnbare donkerheid tegen de lacht zich uitloste. Voor hem en onder zijn gezicht lag het kerkhof, waar zijne zalige moeder rustte. Alles in de natuur was stil en slapend, behalve de uilen, die in den toren een naar gekras deden hooren, of de honden, die in de wijk bijwijlen een vervaarlijk gehuil aanhieven. Ondanks de duisternis en hare akeligheid, klopte het hart des jongelings van liefde en hoop. Hij herdacht voor de honderdste maal de verleidende ontwerpen welke hij dagelijks met zijne lieve Veerle beraamde, om in vrede het stille huiselijke leven te genieten en in eene grenzenlooze genegenheid tot elkander den smartkelk te vergeten, waaraan zij beiden jaren lang gedronken hadden. Deze ontwerpen liepen altemaal uit op hetgeen Artevelde in zijne gevangenis hun met zooveel geestdrift had voorgeschetst. Zij zouden de stad verlaten, op een afgelegen dorp een eenzaam huis bewonen, eenen grooten tuin hebben, bloemen kweeken, de velden doorwandelen en verre van den vergiftigden poel der menschelijke driften leven, om op aarde eenen stillen hemel in zoete liefde en verborgene deugd te vinden. Verder in het verschiet zag Lieven eene vrouw haren zuigeling aan de borst drukken en met glinsterende oogen in zijn teeder gelaat zich baden. Het scheen hem dat het kind, zoo jong nog, reeds naar hem geleek, en dat de vrouw het daarom met zooveel liefdevuur aanstaarde. Dan liep een heldere glimlach over zijn aangezicht en hij beefde van geluk; - totdat zijn oog in de duisternis de plaats ontmoette waar de zerksteen het graf zijner zalige moeder dekte. Er ontbrak iets aan zijnen betooverenden droom! - Dan verviel hij voor eene wijl in eene droeve mijmering en veegde eenen rouwtraan van zijne wimpers. Evenwel, zijne beweegbare geest verliet ook spoedig dit smartbeeld om weder in volle pracht het beloofde leven als een aanlachend tafereel voor zijn gezicht te goochelen. Door afwisselende aandoeningen ontroerd, bleef de jongeling langen tijd beweegloos op de richel des vensters geleund. - Eensklaps werd hij uit zijne droomen opgewekt door het bijna onhoorbaar gerucht van menschenstappen in de straat. Hij bemerkte | |
[pagina 473]
| |
twee zwarte schaduwen, die sluipend of zeer langzaam gaande tot zijne woning naderden en daar in elkanders oor suizend bleven staan. Het was Lieven niet mogelijk de gestalte dezer nachtwandelaars te onderscheiden; maar hij hoorde welhaast dat een van beiden zijne stem een weinig verhief. Met gespannen aandacht luisterende, verstond Lieven dat hij tot zijnen makker zeide: ‘Wees gerust, mijne dagge zal niet liegen. Te elf uren aan St-Baefs Leije!’ Bij het hooren dezer woorden, die hem alweder eenen moord schenen aan te kondigen, huiverde de jongeling van droefheid en verontwaardiging. Het glazen venster, door eene beweging van zijnen elleboog getroffen, draaide op zijne hengsels en de ruiten rammelden hoorbaar in hun lood. - De twee menschenschaduwen verdwenen in aller haast achter den gevel der kerk. De gulden droom van Lieven werd door een gevoel van treurnis vervangen, en hij bleef lang onder den druk der kwaadvoorspellende verschijning. Gewis, een moord was sedert eenigen tijd in Gent geen zoo zeldzaam voorval, dat men zich er nog zeer in ontstellen zou; maar deze aankondiging, in het midden van den nacht door onbekenden gedaan, had Lieven diep geschokt. Hij verliet het venster, dwaalde eenigen tijd door zijne kamer en ging dan beneden, waar nog licht brandde, in afwachting dat zijn vader te huis kwame. Nauwelijks was hij eenige oogenblikken bij den schoorsteen gezeten, of de voordeur werd geopend en de Overdeken kwam in de achterzaal, waar Lieven zich bevond. Geeraart Denys glimlachte bij zijne intrede en scheen zeer blijde; sedert lang had zijn oogslag zulke tevredenheid niet meer verraden; men zou gezegd hebben dat hem een groot geluk overkomen was. ‘Nog uit het bed, Lieven?’ vroeg hij. ‘Het droomen aan uw huwelijk belet u te slapen! Wanneer dan het trouwfeest?’ De jongeling verbaasde over de opgeruimdheid zijns vaders; het verblijdde hem de wanhoop en de gramschap van zijn gelaat verdwenen te zien. Hij antwoordde gansch verheugd: | |
[pagina 474]
| |
‘O, vader, jonkver Veerle is bijna genezen; zij mag morgen reeds uitgaan, zoo de zonne schijnt; ik zal haar te wandelen leiden! De huwelijksplechtigheden zullen haar voorzeker diep ontroeren; daarom mag men er voor alsnu nog niet aan denken; dan, uwe goede toestemming beveiligt ons voor allen nieuwen tegenspoed, en wij zijn gelukkig genoeg in deze zekerheid, om met dankbaarheid tot God en tot onze ouders naar het verlangde oogenblik te wachten.’ Geeraart Denys zette zich neder en zeide met zonderlingen lach: ‘Gij zoudt u moeten haasten, Lieven: want anders vrees ik sterk dat er nog dingen voorvallen die de uitvoering uwer schoone ontwerpen voor langen tijd onmogelijk zullen maken.’ ‘Gij verschrikt mij! Wat wilt gij zeggen, vader?’ ‘Ik wil zeggen, dat Mher Jacob van Artevelde bezig is met zijn hoofd te verspelen.’ ‘Alweder!’ riep Lieven, ‘heeft dit nog geen einde?’ ‘Een einde?’ morde Denys schertsend. ‘Een einde zal het krijgen, maar wellicht niet het einde dat gij wenscht of voorziet.’ ‘Dat ik wensch? Ach, ik wensch niets dan vrede en vriendschap!’ ‘Vrede met zulken dwingeland, die nauwelijks eenen schijn van invloed heeft terugbekomen of hij beschikt als heer en meester over Vlaanderen en slachtoffert het Land aan zijne heerschzucht! Om onzen Vorst te beletten in zijn graafschap weder te keeren, eischt hij van hem eene gansche reeks vernederende toegevingen en hoont hem bloediglijk door zijne onbuigbare trotschheid. Er bestaat toch geen ander middel om Vlaanderen van eene volledige ontbinding te redden dan de terugkomst des Vorsten.’ Op het gelaat van Lieven schetste zich een pijnlijk ongeduld. ‘Maar, vader’, sprak hij, ‘ik begrijp u niet. Voor weinige dagen voert gij in woede tegen den Opperhoofdman uit, omdat hij, zoo gij zeidet, den Vorst in zijne overheid wilde herstellen; en gij voegdet er bij dat gij den terugkeer des Graven als den doodslag onzer vrijheden aanzaagt!’ ‘Zijnen terugkeer op vernederende voorwaarden? Ja, dien zie ik aan als den afstand onzer voorrechten en de aanneming eener | |
[pagina 475]
| |
schandelijke slavernij; maar indien de Vorst zich inschikkelijk toont en ons onze vrijheden waarborgt, waarom zouden wij dan langer in eeuwigen opstand moeten leven!’ ‘Alzoo zoudt gij dan aanvaarden wat de Opperhoofdman verwerpt?’ ‘Dit zeg ik niet.’ ‘Gij zoudt het verbond met Engeland breken en ten voordeele van Frankrijk tegen Koning Edward strijden? Toestemmen in een nieuw knechtschap en in de vernietiging onzer nijverheid? Den hongersnood over Vlaanderen roepen?’ ‘In het geheel niet.’ ‘Het is nochtans wat Artevelde insgelijks verwerpt. Gij zijt het met hem eens over de zaak: ik versta waarlijk niet, vader, hoe gij tegen hem zoo toornig uitvallen kunt, terwijl hij uwe eigene gedachten verdedigt en uitvoert!’ Schaamte en spijt ontstelden Denys bij het ontegensprekelijk verwijt zijns zoons. Evenwel, daar hij in deze samenspraak een doel te bereiken had, bedwong hij zich en zeide met geveinsde koelheid: ‘Ik wil niet beweren, Lieven, dat ik de voorwaarden die de Opperhoofdman verwerpt aanvaarden zou. Toen ik u zeide, dat Mher Artevelde zich een erg einde bereidt, was mijne meening alleenlijk u den toestand der geesten onder het volk te laten kennen. Het moge zijn zoo het wil, ééne zaak is zeker: de poorterij is zeer ontsteld over de onbuigbaarheid des Opperhoofdmans en schreeuwt dat zij haren Vorst wreken zal over den hoon hem door eenen hoogmoedigen dwingeland aangedaan. Geloof mij, het leven van Artevelde is in gevaar; en dewijl zijne macht niet toelaat dat men openbaarlijk bestrijde, zou het mij niet verwonderen dat een geheime slag hem onvoorziens nedervelde.’ ‘Neen, neen, vader’, riep Lieven met droefheid, ‘zeg mij zulke dingen niet. De Opperhoofdman is zoolang gelasterd en vervolgd geworden. Tot zulke schrikkelijke euveldaad zullen zijne vijanden hunne toevlucht niet nemen, nu hun haat schijnt te verminderen.’ Geeraart Denys stuurde eenen onderzoekenden oogslag op het gelaat zijns zoons en sprak: | |
[pagina 476]
| |
‘Gij gelooft het niet? Men zegt dat er een aantal Leliaarts uit Dendermonde zich bedektelijk in de stad verspreid hebben en dat zij gekomen zijn om Artevelde bij verrassing te dooden. De Graaf zou eenen aanzienlijken schat beloofd hebben aan degenen die hem van den dwingeland verlossen zullen. Wat zoudt gij dan zeggen indien gij morgen vernaamt dat Artevelde hier of daar vermoord is geworden?’ ‘Is het wel waar, wat gij daar zegt, vader?’ riep Lieven. ‘Ik weet het niet; het is een nieuw s dat ik daareven uit eenen poorter heb gehoord; maar mij heeft onderweg geschenen dat ik in de duisternis inderdaad mannen met loozen gang en geheime inzichten bemerkte. Niet verre van hier, achter den gevel der kerk, stonden er twee m eenen hoek. Gewis, het waren dieven, moordenaars, of vrouwenroovers!’ ‘Gij hebt ze ook gezien?’ vroeg Lieven verwonderd. ‘Ik versta u niet’, antwoordde Denys, ‘hebt gij ze dan gezien?’ ‘Ach, ja’, zeide de jongeling, opstaande en zijne huik in de hand vattende, als wilde hij zich bereiden om het huis te verlaten. ‘Ik zag uit mijne slaapkamer door het venster, toen deze twee booswichten voor onze deure bleven staan en spraken van iemand met eene dagge te doorsteken, te elf uren aan St-Baafs Leije. Het is schrikkelijk! Gent gelijkt aan een moordkuil. De haat en de nijd hebben het bloed der poorters ontstoken.’ ‘Gij had beter moeten luisteren. Lieven; misschien haddet gij de stemmen der moordenaars kunnen herkennen, of ten minste vernemen tegen wien hun aanslag was gericht.’ ‘Zij spraken al te stil, vader.’ ‘Waar meent gij dan naar toe te gaan?’ vroeg Denys, ziende dat Lieven zijne huik aantrok. ‘Ha, gij kunt het wel raden’, antwoordde de jongeling; ‘ik loop naar den Opperhoofdman, om hem kennis te geven van hetgene gij mij gezegd hebt.’ ‘En gij gelooft dat hij het niet zoo goed weet als wij?’ ‘Het is mogelijk; maar ik zou voorzeker niet kunnen rusten, indien ik hem niet verwittigd hadde. Ik loop ras en keer terug voordat gij te bed zijt, vader.’ | |
[pagina 477]
| |
Denys stond op en ging naar de voordeure, welke hij in het nachtslot deed, den sleutel in zijne tasch stekende, waarop hij tot Lieven, die hem gevolgd was, op schijnbaar onverschilligen toon zeide: ‘Neen, neen, Lieven, gij zult niet meer uitgaan. Het wordt veel te laat; en is er gevaar op straat, zoo weet ik niet waarom gij u nutteloos blootstellen zoudt. Ik mag het niet dulden.’ De jongeling smeekte om de deure geopend te hebben, doch zijn vader bleef onverbiddelijk en zeide eindelijk: ‘Ik geloof dat gij zinneloos zijt, Lieven. Van twee dingen één: of de Opperhoofdman is te huis, en dan heeft hij niets te vreezen; of wel, hij is niet te huis, en dan kunt gij hem niets melden. Gij ziet dus, dat het morgen tijds genoeg is om uwe boodschap te doen. En hoe gij het ook beschouwet, ik ga te bed en gij insgelijks. Hoop niet dat ik dwaas genoeg zal zijn om u uit te laten.’ Lieven bespeurde dat zijn vader onbuigbaar blijven zou; daarenboven zijne laatste reden scheen gegrond te zijn. Hij sprak dan met onderwerping: ‘Gij hebt misschien gelijk, vader. Ik zal morgen zeer vroeg uitgaan en den Opperhoofdman verwittigen.’ De Overdeken ontstak twee kleine kaarsen en stelde er eene in de hand van Lieven, hem op de trap vooruitgaande. Op het eerste verdiep wenschten zij elkander goeden nacht: de vader begaf zich in eenen gang naar het achterste gedeelte des huizes; de zoon opende de deur zijner slaapkamer en trad er binnen Lieven zette zijn licht op de tafel en liet zich onder den druk van een akelig voorgevoel in eenen stoel vallen. Hij wist niet waarom in de eenzaamheid zijn hart nu zoo hevig begon te kloppen, en deed geweld om de schrikbeelden, die hem vervolgden, van voor zijne oogen te jagen. Hij overdacht zijns vaders woorden en de verschijning der twee moordenaars; wat moeite hij aanwendde om tusschen deze twee zaken eenen afstand te zoeken en ze van elkander te verwijderen, zijn verbeelding bracht ze telkens weder te zamen. Het scheen den bovenden jongeling dat hij aan St-Baafs Leije het lijk van Artevelde zag liggen, in bloed zwemmend en nog stuiptrekkend onder de laatste huivering des doods... Als hij eenigen tijd bewusteloos bij dit ijswekkend gezicht | |
[pagina 478]
| |
had gesidderd, poogde hij zich te overtuigen dat hij ten onrechte zich folterde, dewijl de Opperhoofdman geene reden kon hebben om in den nacht op zulken eenzamen en afgelegen weg te gaan; maar bij deze overweging schoot er eensklaps in zijnen geest een wreede lichtstraal, die hem eenen wanhopigen gil ontrukte. De Abt van St-Baefs, des Opperhoofdmans goede vriend, lag doodelijk ziek; Artevelde had hem reeds tweemaal gedurende den dag bezocht, omdat de Abt onophoudend op hem riep en zijne tegenwoordigheid verlangde. Indien de Abt nu eens eenen nieuwen overval gekregen hadde, en iemand gezonden ware geworden om den Opperhoofdman te halen; of wel, indien de moordenaars hem door eenen valschen bode hadden doen roepen! Terwijl deze gedachten hem door het hoofd vlogen, gespte hij zich haastelijk eene groote dagge aan den gordel, nam eene koorde, die in zijne kamer aan eenen nagel hing, en knoopte het eene einde er van aan den steenen stijl des vensters. Dan, met voorzichtigheid de richel beklommen hebbende, liet hij zich langs de koorde op de straat glijden en liep met volle kracht voorbij de St-Janskerke, in de richting van den Calander-berg. Aan het huis van Artevelde klopte hij hevig en vroeg den dienstbode, die hem opende: ‘Is de Opperhoofdman niet te huis?’ ‘Neen, hij is daareven met Mher Ghelnoot van Lens uitgegaan.’ ‘God, God!’ riep Lieven, ‘en waar is hij gegaan?’ ‘Men kwam hem roepen vanwege den Abt van St-Baefs, die op sterven ligt.’ ‘Langswaar heeft hij zich gericht?’ ‘Ik geloof dat hij de Kruisstraat ingestapt is.’ Het verblijdde hem in het eerst te weten dat Ghelnoot van Lens den Opperhoofdman vergezelde; doch even spoedig overwoog hij dat een sluipmoordenaar den Opperhoofdman even goed tusschen zijne vrienden kon treffen als in volle eenzaamheid. Misschien waren de booswichten talrijk; hoe konden in zulk geval twee mannen in den donkeren nacht de dolksteken hunner onzichtbare vijanden afweren? - Deze gedachten deden hem zijnen loop nog versnellen. Hij hoopte Mher Artevelde te kunnen inhalen | |
[pagina 479]
| |
en hem te verwittigen van het gevaar dat hem waarschijnlijk bedreigde of, ware hij reeds ter noodlottiger plaatse, hem hulp te kunnen bieden. De eenige stadspoort, langswaar Artevelde zonder grooten omweg naar St-Baefsstede zich begeven kon, was de Roode Toren. Even daarbuiten lag eene breede baan, aan welker rechterzijde de Leije naar de Schelde stroomde, terwijl langs de andere zijde een hooge muur zich verhief. Achter dezen muur strekten eenzame weiden zich uit tot op verren afstand; aan den overkant der rivier, tegen het water, stonden slechts een drietal woningen, buiten welke men op duizenden stappen in het rond geen enkel huis kon aantreffen. Lieven verwonderde zich niet dat de moordenaais deze afgelegene baan tot hunnen aanslag hadden verkozen; waarlijk, tot het plegen eener verborgene euveldaad kon men in of rondom de stad geene gunstigere plaats uitzoeken dan deze, waar des nachts eene onverstoorde stilte heerschte en alles in den doodschen slaap der eenzaamheid en der duisternis bleef gedompeld. Zoohaast de jongeling zich buiten den Rooden Toren bevond, bleef hij staan en bukte zich diep, om langs den grond te zien of hij niemand op de baan naar St-Baefs bemerkte of hoorde. Na dit onderzoek, waarbij hij noch gerucht noch beweging bespeurde, hield hij zich voor verzekerd dat hij Artevelde vooruitgeloopen was, en hij niet beter kon doen dan hem eenigen tijd in te wachten, dewijl men in geen geval St-Baefsstede bereiken kon zonder deze plaats voorbij te gaan. Indien het bepaalde uur verliep, kon hij zich naar St-Baefs Abdij begeven, om te gaan vernemen of de Opperhoofdman er inderdaad gekomen was. Hij hield zich evenwel bereid om bij het minste gerucht toe te snellen, en nam zijne dagge in zijne vuist. Onderwijl stond op eenige honderden stappen verder achter eene freite des muurs eene donkere menschenschaduw, in wier handen een dolk glinsterde, en die met het hoofd vooruit de duisternis poogde te doorboren, de baan naar den Rooden Toren bespiedend overschouwende. Met verdoofde stemme morde deze geheimzinnige man in zich zelven: ‘Sa, gaat hij nu komen? Ik begin mij niet weinig te vervelen; | |
[pagina 480]
| |
ik geeuw mij bijna de kakebeenen uiteen... De wijn geeft geduld; nog eene teug!’ Hij bracht eene draagflesch aan den mond en mompelde opnieuw: ‘Het wordt tijd dat hij verschijne, of ik val in slaap; nog een mondvol en het is er alweder mede gedaan! Mijn mantel is gelukkiger dan ik, - hij drinkt meer dan mij wel behaagt. Die regen heeft een voorkomen als viele hij u vriendelijk en zoet op het lijf; maar ten einde dringt hij er toch door en doet u bibberen van koude... Onmogelijk iets in die dikke duisternis te zien; het is alsof de duivel zelf een muur voor mijne oogen schoof. Indien ik nu maar geenen dommen slag doe, en den knecht in stede van den meester treffe. Misschien komt hij alleen: hij is er stout genoeg toe...’ Eensklaps verstierf het woord op zijnen mond; hij boog zich voorover en sloop als een kruipende vos langs den muur voort, tot zich zelven zeggende: ‘Daar is hij! Alleen! Ik bedrieg mij niet!’ Op eenige stappen van daar naderde inderdaad een eenzame persoon; maar deze bespeurde de schaduwe die langs den muur gleed en hield zich tot verdediging gereed. Plotseling wierp de moordenaar zich met zijn wapen vooruit om den aankomende te treffen; doch deze, zich hierop verwachtende, sprong weg en sloeg zijne dagge tot aan het hecht in de zijde van zijnen onbekenden vijand. Deze stortte met een akeligen gil ten gronde en zeide, terwijl hij de hand met kracht op zijne wonde drukte om het bloed dat er uitstroomde terug te houden: ‘Wee mij! Vuige moordenaar! Ik sterf... Oh, het bloed ontvliet mij als de wijn een geborsten vat! Moest dit mijne belooning zijn?’ ‘Zijt gij het, Muggelyn?’ zuchtte Lieven met ver schriktheid. ‘Belooning? Hemel, wat kwaamt gij hier dan doen?’ ‘Eilaas’, morde de Ribauden-koning, terwijl hij van pijn verkrampte, ‘ik kwam het leven des Opperhoofdmans verdedigen en waande in u eenen zijner moordenaars te zien. Gij hebt mij onrechtvaardig gedood.’ ‘God, God!’ riep de vertwijfelende jongeling, ‘er is misschien | |
[pagina 481]
| |
nog middel om u te redden! Laat zien, ik zal uwe wonde stoppen en u dragen tot in de Abdij.’ Bij deze woorden deed Lieven met bevende haast de kleederen van den Ribauden-koning los en poogde met eenen linnen zakdoek het bloed te beletten zoo overvloedig uit de wonde te vloeien.Indien men hem bij het lijk verraste... (Bladz. 484.)
Muggelyn gevoelde welhaast aan de zwijm die hem beving dat er geene hoop op redding meer overbleef. Dan ontstak hij eensklaps in eene sombere razernij en schreeuwde met zulke kracht, dat het door de duisternis galmde: ‘Doemenis, God heeft het gewild! Gij, Lieven Denys, gij moest het zijn die mij vermoorden zoudt!’ Dan, de hand in zijne tassche stekende, smeet hij eenige gouden geldstukken in het aangezicht des jongelings en hernam: ‘Dit geld moge u het voorhoofd zengen! Uw vader, uw vader | |
[pagina 482]
| |
Geeraart Denys gaf het mij om den Opperhoofdman hier af te wachten en te dooden.’ ‘Zwijg! o, vriend!’ smeekte Lieven sidderend. ‘Men mocht u hooren!’ ‘Oh, ware de gansche wereld hier - om te vernemen welke booswicht u geteeld heeft!’ riep de Ribauden-koning met meer kracht. ‘Gij ten minste zult het weten! Uw vader is geen mensch; het is een duivel. Sedert zes jaren is elke gedachte in zijn hoofd eene euveldaad... elk woord in zijnen mond een dolksteek tegen al wat zuiver en groot is. Geen laster loopt er in Gent, geen haat blaakt er, geen bloed wordt er gestort, of uw vuige vader is er alleen de schuld van. Kwade geest, die opstond uit den afgrond tot verderf van Gent en Vlaanderen! - O Geeraart Denys! door u gedoemd, door uwen zoon vermoord, - waardig einde!’ Lieven legde zijn hand op den mond van den razenden Muggelyn en wilde hem beletten, in zijne luide beschuldigingen tegen zijnen vader voort te varen. Hij bad en smeekte hem ondertusschen zich te verkalmen, en poogde hem de hoop op redding in te spreken; doch de Ribauden-koning trok zijn hoofd weg en riep, tegen Lieven worstelende: ‘Hij heeft jaren lang Jonkver Veerle doen lasteren en mij betaald - om haar voor eene boelin van Mher Ghelnoot van Lens te doen doorgaan; - hij heeft mij betaald om haar te rooven, haar te onteeren, haar te vermoorden. Ik heb haar geëerbiedigd en niet gedood; - ik was een engel van goedheid bij uwen snooden vader... die Lucifer zelven bsechamen zou! Hij heeft mij betaald, betaald om Artevelde te doorsteken; hij heeft er vijftig anderen betaald om den Opperhoofdman en zijne vrienden - bij de eerste gelegenheid te overvallen en te vermoorden... Dit is Geeraart Denys! - Uwe dagge ware beter in zijne borst geplant dan in de mijne. God moge hem vloeken. Draag hem van mijn bloed, - in zijn aangezicht: het brande op zijne helsche ziel, - vergif, dat hem barsten doe, eer hij... Ach! ach, ik voel mij sterven - de laatste kramp bevangt mij. Ik vergeef u, Lieven, gij hebt geene schuld aan mijnen dood. - Zie nevens mijne zijde... eene flesch... het zal mijne pijn verlichten... Ach, gauw!’ | |
[pagina 483]
| |
De jongeling, verdwaald en als zinneloos, begreep nauwelijks wat de stervende hem zeide. Zijn vader zulk een booswicht! Deze gedachte verpletterde hem dusdanig, dat hij als versteend op zijne knieën bij Muggelyn zat en hem bewusteloos aanhoorde. Met flauwe stem zuchtte de Ribauden-koning nog: ‘Wijn! wijn!’ Lieven stelde hem het drinkvat in de hand; doch eer Muggelyn het tot aan den mond kon heffen, klom een ratelend gorgelgeluid uit zijne keel, eene siddering doorliep zijn lichaam, zijn arm viel met de flesch ontzenuwd neder, zijne leden rekten zich uit: - er bleef van hem niets meer over dan een zielloos lijk! Enige oogenblikken nog rukte de jongeling aan het lichaam, vooraleer hij de vaste overtuiging van den dood des Ribaudenkonings bekomen had. Zoozeer was hij door zijne schrikkelijke veropenbaringen getroffen, dat een vloed wanhopige gedachten hem door het hoofd rolde en hem alle bewustzijn ontnam. Hij bestaarde met ijzing op het gelaat de gouden geldstukken, die als kleine lichtglinsters tusschen het gras schenen te blikkeren. Dit geld, de bloedprijs van Arteveldes leven, was door zijnen vader aan den moordenaar tot belooning gesteld! Zijn vader was het die de vergiftige lastertaal tegen Veerle had gezaaid! Hij had Muggelyn betaald om de bruid zijns zoons te vermoorden! te onteeren! Alles in hem was dus boosheid, valschheid, snoode zucht naar bloed en naar kwaad. Oh, deze vermorzelende overtuiging deed den ongelukkigen Lieven na insgelijks verkrampen onder pijnen, wat anders onbeschrijfelijk dan die, welke den doodsstrijd van Muggelyn hadden vergezeld. Hij ook sidderde en wrong zich de leden in de uiterste wanhoop te zamen; hij ook voelde zijn hart bevangen en afmattend jagen... totdat eensklaps een ver gerucht zijn oor kwam treffen. Hem dacht dat hij in de verte langs den kant der Abdij verscheidene personen hoorde komen. Welhaast herkende hij de stem van Ghelnoot van Lens, die riep: ‘Langs hier, langs hier. Opperhoofdman, of gij loopt in de Leije!’ Het naderen van menschen tot de plaats, waar hij zich bevond, verschrikte den jongeling en wekte hem geweldiglijk uit zijne | |
[pagina 484]
| |
verdwaaldheid op. Indien men hem bij het lijk verraste, zou hij ontwijfelbaar voor de Schepenen van den Gedeele moeten verschijnen; hij zou eene strenge ondervraging te antwoorden hebben en uitleggingen over zijne daad moeten geven! Liep het geheim van zijns vaders misdaden dan geen gevaar? Zou hij, Lieven, de beschuldiger worden van dengenen wiens bloed hem toch door de aderen vloeide? Gegrond of niet, deze vrees werkte machtig genoeg op het gemoed des jongelings om hem van angst te doen beven. Hij sprong recht en vluchtte voorbij den Rooden Toren, waar hij rechtsaf door de akeligste duisternis door de weiden liep. Het scheen hem dat hij achter zich een gerucht van stappen hoorde en, zich vervolgd wanende, versnelde hij zijne vaart zooveel de moerachtige grond hem zulks toeliet. Bij poozen viel hij in plassen of in grachten en sukkelde met hijgende borst en op ongebaande wegen, door slijk en door water voort, totdat hij met het hoofd tegen eenen boom aanstiet en half bedwelmd ten gronde zeeg. Na eenigen tijd verkalmde het verschrikkelijk jagen zijns harten. Niets vernam hij rondom zich; alles was stil, de donkerheid omsloot hem als een graf. Hij voelde zijne hand aan zijne kleederen kleven: met het bloed des Ribauds was hij overdekt! Dit riep hem terug tot het volle besef van het gebeurde. Dan zonk zijn geest weder op de pijnbank der akeligste overtuiging. Hij wroette zich wanhopig in den boezem en zuchtte zwoegend, als hadde een beul zijne verengde borst met pletterende steenen beladen. Eindelijk scheen eene woedende koorts hem aan te grijpen; hij ontstak in zinnelooze razernij en zeide met somber keelgeluid: ‘Ah, wat wreede slang bijt mij in het hart! Ja, ja, ik zal den boozen moed hebben! U verwijten wat gij hebt gedaan, u zeggen wat ik heb geleden: hoe gij mijne onnoozele Veerle hebt dood gemarteld; hoe gij ons leven hebt vergiftigd; hoe de haat, de vuigste nijd u tot beul en tot moordenaar heeft gemaakt! U het bloed toonen dat mij besmet; u toeroepen dat ik het oogenblik mijner geboorte vervloek; sterven onder uw oog van schaamte, dat ik ooit den vaderzoen van uwe lippen ontving. Eilaas, eilaas! gij hebt geld gegeven opdat een onedel dronkaard mijne bruid onteeren zou! O, het is niet mogelijk: de duivelen zelven zouden | |
[pagina 485]
| |
schrikken van zulke ongehoorde schandelijkheid! En nochtans, het is waar! Ongelooflijk en toch waar! - Gij hebt nog vijftig moordenaars in huur. Vijftig daggen die naar de borst van den grooten burger, van Vlaanderens verlosser mikken? Om u het genot eener euveldaad te geven? Omdat tusschen uwen zoon en zijne bruid een plas onnoozel heldenbloed zou nederstorten? Omdat hij, zinneloos, verpletterd en de wereld hatend, zich der helle wijden zou door eenen schuldigen zelfmoord! - Maar neen, neen, ik ga u rekening vragen over mijn akelig leven, over den marteldood mijner geliefde, over uwe afschuwelijke aanslagen tegen den Opperhoofdman, over al het bloed dat gij hebt doen storten en nog verlangt gestort te zien! Mijne stem zal u doen beven, wreedaard!...’ Bij deze woorden richtte Lieven zich op en sprong met snellen gang de weide door, zonder te weten waar deze richting hem leiden zou. Hij was door vertwijfeling zinneloos: allerlei ijselijke gedachten en tafereelen wentelden warrelend in zijn hoofd door elkander; zijne aderen stonden gespannen, zijn hart klopte met hoorbare kracht, zijn voorhoofd brandde als had een vuur onder zijnen schedel gegloeid. Lang liep hij vooruit door moeras en kreupelhout, zonder op iets acht te geven, zich aan de heesters of tegen eenzame boomen verwondende, totdat zijne krachten allengskens zich ontspanden en de ijlkoorts hem verliet. Welhaast herinnerde hij zich met schrik welke misdadige woorden hij in zijne verdwaaldheid gesproken had. Hij bleef sidderend staan en sloeg zich de handen voor het aangezicht, terwijl hij met snijdenden gil uitriep: ‘Ach, neen, neen! Hij is mijn vader toch! Eerbied, eerbied voor zijne euveldaden zelfs! - Hij zal mij nooit meer zien; zijn ongelukkig kind zal sterven met het schrikkelijk geheim in het hart. - O, Veerle, Veerle! gij ook zult ten grave dalen... gij zult mij roepen... en bezwijken! O, vaarwel, zoete zuster, tot in een ander leven! De dood, die engel Gods, spreide zijn baarkleed over ons...’ De jongeling, door eene overstelpende droefheid ontsteld, voelde de jagingen zijns harten vertragen en zonk ontzenuwd op de knieën, terwijl een tranenvloed van zijne wangen begon te stroomen. | |
[pagina 486]
| |
Eindelijk, door het bitter lijden van zijne laatste krachten beroofd, scheen hij met moeite zich recht te houden en worstelende tegen eene ware bezwijmenis, totdat hij eerst met den elleboog, dan met het hoofd en het lichaam ter zijde op den natten bodem viel. |
|