Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 434]
| |
XVIDe meerderheid der Schepenbank had het voorstel van Artevelde aangaande de benoeming van Denys tot medebeleider van Gent met vreugde aanvaardGa naar voetnoot(1). Ofschoon iedereen gevoelde dat een groot gevaar in deze benoeming kon opgesloten liggen, was men echter over alle bedenkingen heengestapt, in de hoop dat door dit middel allengs eene ware verzoening tusschen de twee gezindheden die de stad verdeeld hielden zou tot stand komen, en de twist tusschen Wevers en Vollers in der minne zou kunnen worden bijgelegd.
Al vroeg nochtans bemerkte de Schepenbank tot welke beklaaglijke onvoorzichtigheid zij door den dwang der tijdsomstandigheden zich had laten raden. Nauwelijks had de Overdeken eenige harer zittingen bijgewoond, of hij begon te toonen wat men van zijne tegenwoordigheid in den Raad te verwachten had. Alles in hem: daden, woorden, gebaren - was drift, geweld en haat. Om zijne ongeduldige eerzucht te voldoen, om van zich te doen spreken en een vindingrijk man te schijnen, deed hij onophoudend voorstellen om alles in het Bestuur der Gemeente te veranderen, met holklinkende grootspraak uitvarende tegen de ingebeelde misbruiken welke hij door onmogelijkheden of onrechtvaardigen dwang wilde vervangen zien. Wat hij in vernuft en ondervinding bij de andere Wethouders te kort schoot, poogde hij door eenen vloed van woorden in te winnen, en overblufte iedereen, niemand de gelegenheid latende om zijn gevoelen in vrijheid te uiten. Wanneer een onafhanklijk Schepen zich verstoutte hem in de vergadering de schadelijkheid zijner voorstellen of de ongegrondheid | |
[pagina 435]
| |
zijner redenen te bewijzen, viel hij in persoonlijke aantijging uit en hoonde bijna dagelijks eenigen der Wethouders. Zoo was de Schepenraad zelf het tooneel van eeuwigen twist en van verdeeldheid geworden. Wel is waar dat de meerderheid bijna telkens de voorstellen van Denys verwierp, als verderfelijk voor het heil en de eendracht der Gemeente, doch hij, zich gesteund ziende door eene opgewondene minderheid, en wel wetende dat de toestand der geesten in de stad den Schepenraad machteloos maakte, voer met onbeschaamdheid voort in zijne zichtbare pogingen tot het aanwinnen eener soort van gewelddadige alleenheerschappij. Daarbij verspreidden zijne aanhangers allerlei valsche geruchten over hetgeen er in den Schepenraad gebeurde of gezegd werd, zoodat welhaast eenigen der vreedzaamste Wethouders, onder voorwendsel van ziekte of anderszins, zich van de zittingen begonnen te onthouden. Nooit had de haat tegen Artevelde heviger in den boezem des Overdeken geblaakt dan nu hij bijna onophoudend in aanraking met hem komen moest. Wanneer Denys in den raad een onbezonnen voorstel deed en het met drift en grammoedige redenen aan de goedkeuring der Schepenen wilde opdringen, was het voldoende dat Artevelde eenige woorden sprak, om zijne pogingen te verijdelen en de meerderheid het voorstel te doen verwerpen. Alhoewel de Opperhoofdman zich altijd matiglijk uitte en nooit iets zeide dat den Overdeken kwetsen kon, gevoelde deze zich echter verpletterd onder de vergelijking welke hij gedwongen was tusschen zijne ontoereikendheid en Arteveldes allesomvattend ver nuft te maken. De onverwinnelijke koelheid des Opperhoofdmans voerde de woede van Denys ten top: hoe hij ook somwijlen in hoonende zinspelingen of in uitdagende verwijten losbrak, om Artevelde op den grond van grammoedigen woordentwist te lokken, het gelukte hem nooit: de Wijze Man riep hem telkens met beleefdheid tot het gevoel van de waardigheid der vergadering en tot bedaardheid terug. De onweerstaanbare invloed van des Opperhoofdmans woord was als een looden deksel dat gedurig op de gloeiende driften van Denys nederzonk en ze belette naar lust te ontbranden. Deze dwang vervulde den Overdeken met den innigsten nijd tegen Artevelde; hij kon hem niet zien, of het rood | |
[pagina 436]
| |
des toorns kleurde zijn aangezicht; hij kon zijne taal niet hooren of het bloed ontvlamde in zijne aderen. De matigheid des Opperhoofdmans noemde de Overdeken veinzerij en schijnheiligheid; den invloed van zijn woord, geweld en dwingelandij; de meerderheid der Schepenbank, eene samenzwering van eerzuchtige lieden die hem verdrukten. - Zoo wist hij door zijne aanhangers zich onder een gedeelte des volks als een slachtoffer van Arteveldes heerschzucht te doen doorgaan, en beschuldigde den Opperhoofdman en zijne vrienden juist van die driften en inzichten welke hij gevoelde dat men hem zelven met recht verwijten kon. Bij deze verdeeldheden was intusschen alle wettelijke macht in Gent vernietigd. Alhoewel Artevelde, door de meerderheid der Schepenbank ondersteund, nog het ware hoofd der Gemeente was, heerschte onder het volk zulke onverschilligheid of zulke slechte wil, dat het bijna onmogelijk was geworden eenen welkdanigen maatregel uit te voeren. Elkeen had het voorgevoel dat er in Gent eene groote verandering geschieden zou; velen voorzagen schrikkelijke gebeurtenissen; allen aanschouwden met lijdzame vrees de algemeene verwarring en ontbinding welke zich onmiskenbaar aankondigdenGa naar voetnoot(1). Artevelde, machteloos gemaakt door de duizenden hinderpalen die rondom hem bij elken stap ontstonden, wist niet meer tot wat te besluiten om zijne geboortestad voor eene verderfelijke omwenteling te beschutten. Hij zag deze omwenteling oogenschijnlijk naderen; doch reeds zooverre was binnen Gent alle richting, alle bestuur onmogelijk geworden dat de Overheid zich bepalen moest bij van den tijd eene gelukkige verandering te hopen en intusschen alles te ontwijken, zelfs de wettelijke dwangmiddelen, om den opstand geene oorzaak tot uitbarsting te geven. Aangaande het huwelijk van Lieven en Veerle, had Denys zijn woord niet ingetrokken, en hij sprak er zelfs dikwijls van als van eene vast beslotene zaak die onafhankelijk van zijne twisten met | |
[pagina 437]
| |
den Opperhoofdman blijven zou. Veerle was nog wel zeer ziekelijk, doch hare gezondheid keerde spoedig genoeg terug om eene vroege herstelling te laten verwachten. De beide geheven leefden dus in eene zoete hoop en vergaten bijna hetgeen er buiten den kring hunner genegenheid geschiedde, om zich gansch in het blijde vooruitzicht op te sluiten. De benoeming van Denys tot medebeleider der Gemeente had in het eerst eenen zekeren stilstand in den twist tusschen de wevers en de Vollers voor gevolg gehad. Niet omdat de Vollers daarin een voordeel of eene voldoening zagen; integendeel, de verheffing van den Overdeken der Weverij was eene nieuwe vernedering voor de andere Ambachten; maar de Wevers hadden zich in schijn tot overeenkomst geneigd getoond en in onderhandelingen over het vermeerderen van het dagloon toegestemd. Beide Ambachten bleven echter in de bijeenkomsten zoo onbuigbaar dat de onderlinge bepleitingen hunner belangen de scheuring tusschen hen nog meer verbreedden. Geeraart Denys, die zich na een paar maanden overtuigd achtte dat hij op de baan der wettelijkheid nimmer de alleenheerschappij over Gent in handen krijgen zou, had sedert eenigen tijd den haat tusschen de Ambachten opnieuw aangevuurd en de onderhandelingen plotseling doen afbreken. Hij wist dat Artevelde zich gansch had toegewijd aan het vereffenen van dit dreigend geschil en zag hierin een middel van wraak tegen den Opperhoofdman. Evenwel, dit was zijne eenige beweegreden niet: hij had het ontwerp gevormd uitsluitelijk op het machtig Ambacht der Weverij te steunen en zijne talrijke leden, met hunnen hoogmoed te vleien, altemaal tot zijne aanhangers te maken. Kon hij dit doel bereiken, dan mocht hij zich in Gent meester wanen en den vollen teugel vieren aan zijne heerschzucht en wraakgierigheid. - Het gelukte hem ten volle; want terwijl Artevelde niemand geheel gelijk gaf en iedereen aanmaande tot inschikkelijkheid, - dus ook alle driften tegen zich deed opstaan, - schreeuwde Denys overal en op alle tonen, dat de Vollers geen het minste recht hadden in hunnen eisch, en het eene lafheid zou zijn hun eenige verhooging van dagloon toe te staan; daarbij met grootspraak uitbazuinende dat de Weverij het eerste Ambacht was in Gent en recht had boven alle andere te staan. | |
[pagina 438]
| |
In den grond was dit laatste gezegde eene waarheid: de Weverij bevatte in haren schoot al de lakenkooplieden, benevens zevenentwintig aanzienlijke Stielen, die rechtstreeks het bereiden der wol of het weven der lakens ten voorwerp hadden. Sedert het herleven der nijverheid waren al de voortbrengsels der Weverij zeer in prijs gestegen, en dit Ambacht was ongemeen rijk geworden. Daarenboven, het had naar wet en gebruik den voorrang op de twee andere leden der Gemeente, namelijk op de Vollers en de Kleine Neringen, en zijn Deken was krachtens recht Overdeken van Gent. In kalmere tijden zou er niemand aan gedacht hebben de zedelijke overheid der Weverij te betwisten, dan hier en daar een oude Voller die zich met spijt herinnerde dat de Vollerij eertijds aan het hoofd der Neringen had gestaanGa naar voetnoot(1); maar zooals de geesten nu door lange aanhitsing gereed waren om bij de minste wrijving vuur te vatten, was er niets gevaarlijker dan de hoonende zwetserijen van Denys en van zijne aanhangers. De hoogmoedige uitdagingen der Wevers en het pochen over hunne macht en over hunnen voorrang hadden eindelijk de gemoederen der andere Ambachten zoozeer verhit, dat de tachtig Stielen der Kleine Neringen zich eensklaps langs de zijde der Vollers schikten en even luid als dezen begonnen te roepen dat de gevraagde verhooging van dagloon met vriendschap of met geweld moest worden verkregen. Deze onverwachte hulp voerde de Vollers tot het uiterste punt van stoutheid; niet zoozeer uit hoofde van den bijstand der Stielen zelve, als omdat zij daardoor Jan Bake, den Deken der Kleine Neringen, en zijne drie zonen tot aanleiders bekwamen. Tot hiertoe waren de Vollers, ondanks alle aanhitsing, nog niet tot gewelddaden overgegaan, omdat hun Deken, Seger Boele, voor bloedvergieten achteruitweek. Jan Bake, integendeel, stond in de stad bekend als een der driftigste en sterkste mannen; en, ofschoon hij Deken der Smeden en der Kleine Neringen was, ontzag hij het zich niet zijne leeuwenmacht nog dikwijls aan te wenden om tusschen hem en alwie hem wederstreven mocht met | |
[pagina 439]
| |
vuistslagen te beslissen. Zijne drie zonen waren van al hunne gezellen evenzeer gevreesd als de grootste vechters der stad. Onder de aanvuring dezer mannen en door de onophoudende uitdagingen der Wevers steeg de haat tusschen de beide gezindheden welhaast tot dit punt van onverzoenbaarheid, dat er bijna dagelijks bloedige worstelingen in de tavernen voorvielen en men elkander uit ijverzucht letterlijk begon dood te slaan. Deze toestand der zaken bedroefde Artevelde uitermate; hij vermenigvuldigde om zoo te zeggen zich zelven en arbeidde dag en nacht zonder rust of duur om zijne geboortestad te beschutten voor het ongeluk dat haar bedreigde, en terzelfder tijd de aanslagen der Leliaarts in de andere gewesten van Vlaanderen te verijdelen. Zoolang de Kleine Neringen uit den twist gebleven waren had hij door de hulp der middelbare poorterij nog invloed genoeg behouden om eene beslissende aanbotsing tusschen Wevers en Vollers te beletten; maar nu ook het derde lid der Gemeente zich met woede tegen de Wevers had verklaard, verdween de laatste schijn van macht of van gezag welken de Gemeente-overheid nog had behouden. Inderdaad, alle poorters van Gent, zonder uitzondering, maakten deel van een der Ambachten, hetzij zij zelven kooplieden of handwerkers waren, of dat zij, om de voorrechten der Stielen te genieten, zich onder de eene of andere hadden doen aanvaarden. Diensvolgens had de heerschende haat de gemoederen aller inwoners ontstoken: ieder achtte het zich ten plicht, zijn Ambacht met drift te verdedigen, en niemand wilde nog naar de stem der Wethouders luisteren. Eindelijk was het zooverre gekomen dat men openlijk in de stad begon te spreken van eenen aanstaanden opstand der Vollers die niets minder dreigden te doen dan al de huizen der Wevers uit te plunderen en te vermoorden wie hun tegenstand zou durven bieden. Reeds zag men Vollers en leden der Kleine Neringen met wapens door de straten loopen; en Jan Bake had zelfs, volgens het zeggen van eenige poorters, aangekondigd dat het bloedig spel des anderen daags zou worden gewaagd. Als laatste toevlucht om de bloedstorting ten minste voor dien dag nog te beletten en, ware het mogelijk, het geschil bij te leggen, deed Artevelde door den Stadstromper uitroepen dat de | |
[pagina 440]
| |
Dekens aller Neringen des anderen daags, te negen uren des morgens, in het Hooghuis tegen de Vrijdagmarkt zouden vergaderen om te beraadslagen en afdoende te beslissen over het hangend geschil aangaande het dagloon der Vollers. Deze afkondiging, daar zij iets te verwachten liet en eene oplossing van het vraagpunt beloofde, nam de redenen tot eenen onmiddellijken strijd weg; men stelde dus alle geweldige onderneming uit, ofschoon elk Ambacht zich bereidde om wraak over zijne tegenstrevers te nemen, indien de beslissing niet naar zijnen zin uitviel.
Des anderen daags was het een schoone Meidag; de zoete lentezon goot haar koesterend licht in stroomen over huis en straten; de lucht, alsof zij in de velden met balsemgeuren ware bezwangerd geworden, verbreedde het levensgevoel in den boezem; alles blonk van gloed en pracht, zoowel de blauwe hemel daarboven als de lachende natuur hier beneden. Men zou gezegd hebben dat deze frissche dag niets beschijnen kon dan levenslust en blijdschap. Eilaas, in Gent nochtans, bescheen het jonge lentelicht eene gistende menigte die met haat en ijverzucht in het hart, met toorn en wraakdorst in den boezem, als een kokende vulkaan de schrikkelijkste ontploffing der volksdriften scheen aan te kondigen. De gansche stad was ontroerd door een akelig voorgevoel; op elk gelaat kon men angst of woede lezen. Men zag de ambachtslieden, meesters en gezellen, met het hoofd voorover en den somberen blik ten gronde gericht naar de Vrijdagmarkt zich spoeden, elkander somtijds van verre de vuist toonende of elkander aanmanende tot onverzoenbaarheid. Zelfs stokoude grijsaards, wier rug reeds over het graf gebogen scheen, sleepten hunne stramme leden naar de vergaderplaats waar men over de waardigheid of de vernedering van hun Ambacht beslissen ging. In hunne verdoofde oogen glinsterde nog eene sprankel vuurs: de haat scheen hunne laatste levenskrachten voor dien dag te hebben verzameld. Onderwijl stonden de vrouwen en maagden bleek en bevend voor hunne deuren in hoopen geschaard en riepen den hemel wee en ach over het ongeluk dat de Gemeente bedreigde; of wel zij namen deel in den twist en stuurden elkaar met grooten vloed van | |
[pagina 441]
| |
woorden en verwijten de hoonendste uitdagingen toe. Uit de arme wijken waren er zelfs vrouwen die hunne mannen naar de Vrijdagmarkt volgden en hooger nog dan zij getuigden dat zij, om de eere des Ambachts te wreken, het zich niet ontzien zouden den dood zelven te gemoet te loopen.
Zonderling was het voorkomen der Vrijdagmarkt eenigen tijd voor het uur der vergadering. Dit uitgestrekt plein, zoowel voor als achter de St-Jacobskerke, was overdekt met groote hoopen ambachtslieden, tusschen welke vrije doorgangen met inzicht schenen uitgespaard. De krielende menigte, zooals zij daar verdeeld stond, geleek in haar geheel aan een oneindig getal kleine eilanden waartusschen eene rivier in spelende bochten zou hebben gevloeid. Al de Ambachten waren hier door een zeker getal leden vertegenwoordigd; doch geene vermenging kon men bespeuren; elk Ambacht stond van alle andere afgezonderd door eene tusschenruimte die zelfs groot genoeg was om de aanrakingen onder elkander te vermijden. Daar de meeste gezellen hunnen arbeid verlaten hadden om zich voor negenen op de Vrijdagmarkt te bevinden, waren zij allen gekleed gelijk zij gewoonlijk aan hun werk stonden, en velen droegen nog hunne gereedschappen in de hand of aan den gordel. Bij den eersten oogslag kon men dus herkennen tot welk ambacht ieder behoorde, en dit bijzonder geval had wel iets bijgedragen tot de nauwere afperking der Stielen onder elkander. In ieder dezer hoopen, in welker midden de Deken of een spreker zich bevond, twistte men hevig en soms met akelige verwenschingen over het hangende geschil, en keurde men op voorhand het doel en den mogelijken uitslag der aangekondigde vergadering af. Al dat geroep, al die stemmen en geruchten versmolten in een dof gebruis, in een verward gebrom, als van eenen onmeetbaren bijenkorf, die zich bereiden zou om eenen talloozen zwerm uit te zenden. Van aan de Wannekens-aard tot aan het Toreken hadden de zevenentwintig Stielen der Weverij zich uitgespreid; zij besloegen diensvolgens bijna de helft der Markt, langs de zuidzijde. Buiten de lakenkooplieden, die zich in aanzienlijk getal voor het Hoog- | |
[pagina 442]
| |
huis bevonden, kon men in deze machtige schaar de Wevers, Spinners en Droogscheerders herkennen. Onder de verschillende gedeelten der Weverij bemerkte men dezelfde afpaling niet als tusschen de andere. Dit Ambacht vormde een vast lichaam, dat door zijne talrijkheid inderdaad wel ontzaglijk genoeg scheen om den overigen Stielen vrees aan te jagen en ze desnoods te verpletten. Op het aangezicht der Wevers kon men bespeuren dat zij hunner macht niet onbewust waren; minder woelig toonden zij zich, en boven hunne schaar hoorde men het verward gerucht niet dat over alle andere deelen der Markt zoo dreigend heerschte; maar een grimlach van misprijzen verried den hoogmoed die hunne harten vervulde; en hunne schijnbaar onverschillige houding getuigde dat zij zich weinig door het geschreeuw der andere Ambachten lieten ontstellen. Geeraart Denys liep over en weder, iedereen de hand drukkende en vergiftige woorden zaaiende, om ook de laatste poging van Artevelde te doen mislukken. Het was hem uiterst gemakkelijk den leden zijns Ambachts in te spreken dat zij over niets, zelfs over geenen schijn van toegeving mochten stappen; dit was reeds onder de Wevers zoowel als onder de andere Ambachten besloten. Het vraagpunt der verhooging van dagloon was in eenen twist van eigenliefde en van hoogmoed veranderd: er bleef nu slechts te weten wie zijne tegenstrevers vernederen zou. Recht over de Wevers, van aan Utenhovesteen tot aan de Wolvestege, vormden de Vollers eene onstuimige schaar, die zich in verscheidene hoopen rondom een aantal woedende sprekers had verbrokkeld. Wat dit Ambacht boven alle andere kenmerkte was de oogenschijnlijke armoede der meeste leden, wier gescheurde kleederen en ellendig voorkomen getuigden dat zij niet in gelijke mate met de anderen deel hadden in den algemeenen voorspoed. Ook hier gloeiden aller aangezichten van toorn; hier hoorde men de akeligste verwenschingen, de schrikkelijkste bedreigingen tegen de Wevers ten hemel klimmen. Eene menigte vrouwen, die als afschuwelijke geesten van haat en wraak de mannen in razernij ontstaken, liepen met verwarde haren tusschen dit ambacht rond en vervulden bij wijlen de lucht met snijdend moordgehuil. | |
[pagina 443]
| |
In den hoek, tegen de Minnemanstege, stonden de Smeden, met hunne schootsvellen voor de borst, met bloote armen, zwarte aangezichten en gloeiende oogen, als een hoop duivels die ter helle ontsnapt waren. Jan Bake, de Deken, bijna hals en kop langer dan de grootsten zijner gezellen en zwaargebouwd als een reus, stond te midden zijns Ambachts en hield daar eene redevoering die zijne mannen van woede de vuisten deed toe wringen en bekwaam ware geweest te doen beginnen, indien iedereen niet had verlangd eerst den uitslag der vergadering in het Hooghuis te kennen. Nevens Jan Bake stonden zijne drie zonen, even machtig van leden als hun vader en niet minder in wraaklust blakende. Verder de Markt af en tot in alle aanpalende straten bemerkte men de meeste andere Stielen, ofschoon in kleiner getal: de Beenhouwers met het wetstaal aan den gordel, de Bakkers, gansch bestoven met meel, de Schippers, met hunne zware regenkleederen, de Pijnders, met hunne lasthaken in de hand, de Brouwers, met roodgezwollen aangezicht, de Huidvetters, de Corduaniers, de Metsers, de Timmerlieden en meer anderen. Onder de kleine Ambachten, die achter St-Jacobskerk verspreid stonden, heerschte dezelfde vurigheid niet als op de Voormarkt, waar de twee vijanden in elkanders tegenwoordigheid zich bevonden en door dit gezicht tot de uiterste bitsigheid waren vervoerd. Evenwel, bij St-Jan-ten-dulle bemerkte men een Ambacht dat nog al talrijk was en zich door eene bijzondere woeligheid onderscheidde. Aan de blauwe handen der gezellen, welke hier vergaderd waren, kon men lichtelijk het Ambacht herkennen waaraan de moedige Lieven Comyne toebehoorde. Het gerucht dat zich vernemen liet ontstond juist uit een redevoering welke de Deken gehouden had en waarop de ambachtslieden door lange toejuichingen en beloften van onbuigzaamheid hadden geantwoord. De Deken had hen overtuigd dat men de Wevers niet mocht toegeven en het geschil gansch ten voordeele der Vollers moest worden beslist; zoo niet, dat het voor elken blauwverver een plicht was met de Vollers samen te spannen om de hoogmoedige en opgeblazene Wevers te bedwingen en te vernederen. | |
[pagina 444]
| |
Het geschreeuw ophoudende, riep Lieven Comyne met droefheid en ongeduld: ‘Maar hoe is het toch mogelijk! Hebben de Gentenaars dan hun menschelijk verstand verloren, of zijn ze altemaal van den duivel bezeten? Vechten, elkander vermoorden, het is alwat men hoort! Daar zal veel voordeel van komen, op mijn woord! En gij, meester Abelyn, gij, gewoonlijk zoo rijp in oordeel en in raad, gij zijt nu insgelijks van gedachte dat er bloed moet vergoten worden? Ik versta het waarlijk niet.’ ‘En van wat gedachte zijt gij dan?’ vroeg een gezel spottend. ‘Ik ben van gedachte’, antwoordde Lieven Comyne, ‘dat men de stad niet in vuur en vlam zetten moet omdat de Vollers het in hun hoofd gekregen hebben vier Grooten meer voor elk stuk gevold laken te eischen. Zoo zou het wel alle dagen beroerte kunnen zijn, indien het ieder Ambacht vrij stond zijn eigen dagloon met geweld te doen verhoogen.’ ‘Maar, Lieven’, zeide de Deken, ‘gij verstaat de zaak niet wel. Meent gij dan dat de vraag der Vollers ongegrond zij?’ ‘Dat zeg ik niet, Mher Abelyn; ik beken integendeel dat zij niet genoeg winnen; maar vier Grooten is veel. In alle geval, het is zoo niet dat men over dergelijke zaken beslissen moet. De Dekens en Vinders zijn daar om zich in der minne over de geschillen tusschen Ambachten te verstaan. Wat honderden jaren gepleegd is, kan men nog plegen.’ ‘Ah, ah’, lachte een ambachtsman, ‘het is nu maanden lang dat de Dekens de zaak onder handen hebben; de Wevers meenen dat zij met verachting op alle andere poorters mogen nederzien: zij spuwen ons dagelijks den hoon in het aangezicht en zweren dat ze niets zullen toestaan, al wilden al de overige Ambachten hen dwingen. Maar wij zullen zien of die vervloekte Wevers ons zullen blijven versmachten onder hunnen hoogmoed.’ ‘Kort spel mede maken!’ schreeuwde een ander gezel. ‘In de Leije drijven en ze verdrinken!’ ‘Ik zie wel dat er geene zalf aan te strijken is’, zeide Lieven Comyne ontmoedigd. ‘Gaat dan maar voort in uwe dwaasheid. Laat de eene helft der stad de andere helft vermoorden; laat Gent | |
[pagina 445]
| |
zijn geluk en zijn voorspoed slachtofferen, zich uitputten en aan Vlaanderen het voorbeeld van tweespalt en burgeroorlog geven; maar let op, de Franschman staat met de roede achter de deur! Als wij onder vreemden dwang zullen staan, zonder handel, zonder arbeid en zonder brood, dan zullen wij op onze vingeren bijten en met schaamte betreuren wat wij hebben gedaan. Maar dan zal het te laat geklaagd zijn.’. ‘Nu, nu, wij weten wel waar gij die schoone redenen geleerd hebt’, bemerkte een gezel. ‘Het is alsof de Opperhoofdman u betaalde om hem na te klappen; maar het liedeken van dien tweezak is lang afgezongen in Gent!’ ‘Lomperd!’ antwoordde Lieven met gramschap, ‘wat, gij durft weder met oneerbiedigheid van Mher Jacob spreken? Gij, die nauwelijks verstand genoeg hebt om uwe rechterhand uit uw linker te kennen! Ah, ik dank God, dat gij mij verwijten moogt dat de gedachte des Opperhoofdmans ook de mijne is. Ik heb meer recht om mij daarover te verhoogmoedigen dan gij allen die hier als kinderen te razen staat en niet gevoelt dat gij verblind zijt door opstokerij, door aanhitsing van de vijanden uws vaderlands en uwer welvaart.’ Een gemor van woede ontstond onder de Blauwververs, en velen dreigden Lieven met de vuist; doch de struische jongeling stroopte de mouwen van zijnen kolder omhoog en zeide op uitdagenden toon: ‘Ja, dreigt, makkers; gij kent Lieven Comyne: de armen staan hem ook niet verkeerd aan het lijf. Beproeft het maar eens!’ Meester Abelyn sprong er tusschen en bracht de gezellen tot bedaren. Lieven Comyne was moeielijker dan de anderen te stillen en zeide eindelijk tot zijne makkers: ‘Welnu, doet wat gij wilt, ik bemoei er mij niet meer mede; maar dat er nog iemand een woord tegen den Opperhoofdman durve spreken... ik leg hem aanstonds mijne vijf vingeren op het voorhoofd dat hij de starren bij vollen dag zal zien!’ Waarschijnlijk zou deze twist toch op een gevecht uitgeloopen zijn; maar nu kwam de Ribauden-koning met zijne mannen daar aangestapt en riep schertsend tot de Blauwververs: | |
[pagina 446]
| |
‘Sa, gezellen, niet gevochten, of wij zullen in het Duivelsteen onze handen gaan wasschen!’ ‘Het ware beter gedaan’, antwoordde een gezel, ‘dat gij uwe Ribauden naar de Gulden Zwaan leiddet en hun wat te drinken gavet; want zij schijnen schrikkelijk van de zon uitgedroogd en gapen gelijk visschen in eenen ledigen vijver!’ ‘Eh, Muggelyn!’ riep een ander, ‘zeg ons eens met wie gij aanspannen zult. Voor wie zijt gij?’ ‘Ik? Ik ben voor den baas uit het Hert, onder het Belfroot’, antwoordde de Ribauden-koning met gemaakten ernst, die iedereen, zelfs Lieven Comyne, lachen deed. ‘Ja maar, zoo meen ik het niet’, hernam de gezel, ‘ik wilde vragen met welk Ambacht gij het houdt, met de Wevers of met de Vollers?’ ‘Dit is toch reeds lang geweten’, riep Muggelyn, met zijne mannen verder de markt opstappende, ‘ik verander nooit van gedachte en houd het gelijk voortijds met het Ambacht dei Wijnmeters!’
Terwijl de driften op de Markt door onderlinge aanhitsing immermeer in gloed toenamen, stond Artevelde achter het venster der vergaderzaal van het Hooghuis en staarde met treurigen blik op de woelige ambachtsgezellen. Zijn boezem was verengd, zijne wangen bleek, zijn oogslag traag. Een diep verdriet, een vaderlijk medelijden voor zijne gansch verdwaalde broeders stond op zijn gelaat geprent. De Wijze Man herinnerde zich met wanhoop dat hij in gelukkiger dagen ook eens van achter dit venster op het volk had geschouwd, en tranen van blijdschap in zijne oogen had gevoeld; hij hoorde nog de zegeliederen der vervoerde menigte, zijnen naam, die als een heilkreet ten hemel werd gezonden, en de eeden van broederliefde tot elkander en van eindelooze trouw aan het vaderland, die in luide galmen van uit den schoot der Gentenaren tot God opklommen; hij zag nog het bonte gewemel der opgesmukte vrouwen en kinderen, de omhelzingen der vervoerde ambachtsgezellen, het dansen, het drinken, het zingen... Verleidend droomtooneel van vorigen roem en grootheid!! | |
[pagina 447]
| |
Nu blaakte de haat in alle boezems; nu vergat ditzelfde volk het gevaar des vaderlands om een bloedbad te bereiden; nu was de stem van Jacob van Artevelde machteloos; zijn naam was een brandstok tusschen zijne broederen geworden en hij, in de volheid zijner krachten en zijns heldenmoeds, moest nu den ondergang van Gent en misschien van Vlaanderen te gemoet zien, met de armen op de borst gevouwen als een radelooze dwerg! Niet lang echter bevond hij zich alleen op de zaal van het Hooghuis. Welhaast kwam de Voorschepen Maes van Vaernewyck hem vervoegen en groette hem met eene uitdrukking van angst op het gelaat, hem zeggende: ‘God behoede het onglukkige Gent! Weet gij wat er omgaat, Opperhoofdman?’ ‘Ik zie het maar al te wel, vriend Maas; indien wij straks niet in de bemiddeling gelukken, kan deze dag een bloedig bad in de geschiedenis der volksdwalingen worden.’ ‘Het schijnt dat de Vollers voornemen zijn te wapen te loopen indien hun heden geene volle bevrediging wordt toegestaan. Opperhoofdman, indien het eens inderdaad zooverre kwame dat de Ambachten handgemeen geraakten, dan ware het toch onze plicht er tusschen te treden en de bloedstorting te beletten.’ ‘Voorwaar, Ser Maes, het is een droeve plicht; maar zullen wij hem wel kunnen vervullen? Ik heb daar straks den Hoofdmannen der parochiën mijne bevelen uitgedeeld om zoovele gewapende poorters als mogelijk tegen alle voorval te verzamelen. Weet gij wat uw eigen broeder Willem, de Hoofdman van St-Jacobs, mij heeft geantwoord? - Dat hij tot de Weverij behoort en liever zijn ambt aflegt dan zich in gevaar te stellen in deze zaak iets tegen de Wevers te moeten ondernemen: hij heeft geweigerd de mannen zijner parochie onder de wapens te roepen, voorwendende dat zij altemaal op de Markt staan. Joos Apere, de Hoofdman van St-Michiels, heeft het voorbeeld van Mher Willem gevolgd en insgelijks geweigerd mijn bevel te volbrengen, voor rede gevende, dat hij geen Hoofdman is geworden om zijne eigen broederen te helpen vermoorden.’ ‘Mijn broeder, mijn broeder?’ zuchtte de Voorschepen. ‘Eilaas, Opperhoofdman, het is eene besmettelijke ziekte die | |
[pagina 448]
| |
zelfs de besten en redelijksten getroffen heeft. Iedereen in Gent is met zinneloosheid geslagen!’ ‘Ghelnoot van Lens en Pieter van Caudenhove’, ging Artevelde voort, ‘zullen in hunne parochiën geweld doen om een aantal mannen bijeen te krijgen en dezen op de Graanmarkt tot onze beschikking houden. Indien zij er in gelukken eene nog al aanzienlijke macht te vergaderen, zal het in alle geval mogelijk zijn de beide gezindheden van elkander te houden tot den avond. Dat er hier en daar in andere wijken dooden blijven zullen, indien onze laatste poging geene overeenkomst voor uitslag heeft, dit is zeker; maar dit ware een klein ongeluk in vergelijking der ramp die onze stad treffen kan.’ ‘Wee, wee!’ riep Ser van Vaernewyck uit, ‘terwijl wij hier in hatelijke burgertwisten onzen tijd verspillen, gaan de kuiperijen der Leliaarts hunnen gang; de andere leden van Vlaanderen bedreigen het oproerige Gent met eene scheuring en desnoods met eenen oorlog; onze Graaf is te Brussel om den hertog van Brabant het verbond te doen breken, en Frankrijk bereidt zich met gerustheid om de handen aan ons verbrokkeld vaderland te slaan. God, God! wat zal het einde van dit alles zijn? Ach, de wanhoop vervult mijne ziel; ik heb geen geloof meer in de toekomst van Vlaanderen; wij zijn geboren om slaaf te zijn: slaaf des vreemden of slaaf onzer eigen toomelooze driften. Welaan, liever nog de vrijwillige onderwerping! Geeft zij roem noch grootheid, zij schenkt toch rust en ontschuldigt de vernedering!’ Artevelde grimlachte droevig bij de vertwijfelende uitroepingen zijns vriends; hij vatte hem de hand en zeide: ‘Wij zijn geboren om vrij en onafhankelijk te zijn! Vlaanderen kan dwalen, verdolen, zijnen eigen boezem openscheuren; maar sterven? vergaan? Nimmer!! Er is te veel levenskracht in het Dietsche bloed, te veel trotschheid in het hart der Vlamingen! Ah, vriend Maes, het is mogelijk dat wij bezig zijn met ons vaderland een nieuw knechtschap te bereiden; maar, laat in den loop der eeuwen twintig slavernijen op Vlaanderen drukken, nog zal de Leeuw zijne keten breken, nog zal het Vlaamsche heldenras opstaan en aan Europa het voorbeeld geven van vrijheid en van volksmacht!’ | |
[pagina 449]
| |
‘Eilaas!’ zuchtte Ser van Vaernewyck, ‘gij bekent dus dat Vlaanderens roem en grootheid verduisteren gaan? Dat eene nieuwe dienstbaarheid de vrucht moet worden van ons zwoegen? Dat ons niets overblijven zal dan de hoop dat ons vaderland in de toekomst nog zal opstaan tegen de vijanden zijner onafhankelijkheid
De armen staan hem ook niet verkeerd aan het lijf... (Bladz. 445.)
en zijner vrijheid? - Maar nu? - Nu slavernij en vernedering, niet waar?’ ‘Heb moed, mijn vriend!’ zeide Artevelde, ‘misschien gelukt onze poging nog... En dan, blijft ons niet de overtuiging dat wij onzen plicht hebben gedaan? Ontbreekt ons de macht om het vaderland naar eisch der omstandigheden te dienen, de wil heeft ons daartoe niet ontbroken. Nu het noodlot ons beheerscht en ons op den stroom der gebeurtenissen voortsleept gelijk ontwortelde boomen, moeten wij lijdzaam vlotten, totdat de vloed ons ergens voere, waar wij toch iets voor Vlaanderen zullen kunnen doen. | |
[pagina 450]
| |
God alleen weet wat er voorvallen moet; misschien bewaart Hij ons eene onverwachte hulp: de volksdriften zijn veranderlijk en wispelturig...’ Artevelde werd eensklaps in zijne rede onderbroken door de komst van Geeraart Denys, die tot hem op zeer onheuschen toon zeide: ‘Sa, Mher van Artevelde, vergeet gij dan waarom gij hier gekomen zijt? Het is wel waar dat al uwe pogingen op niets zullen uitloopen; evenwel, al is men Opperhoofdman, men mag toch de Dekens der Ambachten van Gent niet laten wachten, wanneer men ze geroepen heeft. De stadstromper staat beneden reeds een vierendeel uurs met de bazuin aan den mond!’ Artevelde antwoordde hem niet en ging tot de deur der zaal, waar hij den knaap een bevel gaf. Onmiddellijk hierop hoorde men den stadstromper eenige schallende tonen aanheffen, en niet lang daarna kwamen al de Dekens der Ambachten beurtelings in de zaal. - Eerst de zevenentwintig Dekens der Lakenweverij, die zich langs de rechterzijde eener lange tafel schikten en in drie rijen op stoelen gingen zitten; - daarna de Dekens der andere Ambachten, met Jan Bake en Seger Boele aan het hoofd, die plaats namen langs de linkerzijde, doch bij gebrek aan stoelen gedeeltelijk moesten blijven rechtstaan. De twee gezindheden, door een gevoel van haat hier ook van elkander gescheiden, wisselden fonkelende blikken van uitdaging, of grimlachten met misprijzen tegen elkander, zoodat men reeds bij den eersten oogslag erkende dat er niet veel hoop op verzoening overbleef; nochtans, zij spraken niet en lieten slechts op hunne wezenstrekken merken dat het vuur der wraakzucht in hunne harten vlamde. Artevelde bemerkte deze ongunstige stemming en verzocht den Voorschepen de zitting onmiddellijk te openen, waarna hij rechtstond en dus tot de Dekens sprak, in het eerst op droeven toon, doch allengskens met klimmenden nadruk en geestdrift: ‘Gezellen en vrienden! Ik weet dat gij hier verschijnt met het vast besluit naar geene voorstellen van overeenkomst of verdrag te luisteren; ik weet ook dat mijn woord onmachtig is op uw gemoed. Hadde ik mijn zwakheid alleen geraadpleegt, ik ware | |
[pagina 451]
| |
teruggeweken voor eene nuttelooze poging; maar iets anders heeft mij versterkt en mij laten hopen dat in dit plichtig oogenblik mijne stem uwe harten nog zal treffen. Gij zijt Gentenaars! Ik heb mij herinnerd dat ons dierbaar Vlaanderen eens vernederd lag onder den druk der vreemde dwingelanden; dat hongersnood en slavernij het bloed in de aderen der Vlamingen verdierf en verteerde; dat het krachtelooze volk voor eeuwig tot knechtschap gedoemd scheen... Ik heb mij ook herinnerd dat uit Gent de eerste kreet der verlossing over Vlaanderen heeft gegalmd; dat gij het zijt, broederen, die met onversaagden leeuwenmoed het juk van uwe schouderen hebt geschud; die het gansche vaderland ten koste van uw bloed en goed hebt gered; - die den Vlaamschen naam als het teeken der ontslaving door de wereld hebt doen klinken; - die Vorsten en volkeren voor de macht uwer eensgezindheid deedt verstommen... En dan, bij deze gedachte, is de hoop met den hoogmoed in mijnen boezem gedaald: ik heb tot mij zelven gezegd dat, indien de stem van Jacob van Artevelde machteloos geworden is, gij, hoofden der dappere Gentenaars, toch het oor niet zult sluiten voor den noodkreet van dit vaderland dat aan uwe liefde, aan uwen moed zijne vrijheid en zijnen voorspoed verschuldigd is... Welaan, luister, ik spreek in naam des geboortelands! - Werpt met mij eenen oogslag op den toestand van Vlaanderen, en gij zult verschrikken bij het erkennen der uitgestrektheid van het gevaar. In Brabant, de Hertog, die zich door onze vijanden laat raden, om het Dietsche Verbond te breken en zijne wapenen tegen ons te keeren; in Frankrijk, Philips van Valois, die de gelegenheid ziet naderen om ons tot straf onzer oneenigheid de slavenketenen te brengen; in Dendermonde, opstand ten voordeele onzer vijandenGa naar voetnoot(1); in alle steden haat, verdeeldheid en beroerte over de voorrechten der lakenweverij; in gansch Vlaanderen ontevredenheid en bedreiging van oorlog tegen het woelige Gent; in gansch Vlaanderen onbelemmerde kuipe- | |
[pagina 452]
| |
rijen der Leliaarts en schrikbarende voortgang der vijanden onzer onafhankelijkheid! - Gij ziet het, broederen: voorspoed, rijkdom, vrijheid, roem, alles ligt in de waagschaal. Het vaderland is in gevaar; het heeft de vereenigde krachten van al zijne zonen noodig; het eischt tot zijn behoud de opoffering der twisten; het roept tot ons in klagend noodgehuil, dat onze haat, onze tweedracht het vermoorden en het gebonden leveren aan de ijselijkste slavernij... aan de verdiende slavernij!! O, miskent het niet: de waarheid zelve is niet zoo klaarblijkend. - Ik wist wel te voren dat er verwarring zou ontstaan; het is onafscheidelijk van alle groote volksbeweging, het is dikwijls het gevolg van den voorspoed zelven: maar in mijnen hoogmoed van Gentenaar heb ik durven hopen dat het hart van Vlaanderen, dat onze geboortestad nooit hare bestemming zou hebben verloochend; dat zij nooit zou hebben vergeten dat zij door God tusschen hare zustersteden is gesteld als eene star om voor te lichten, als eene leeuwinne om te waken en te wreken! Eilaas, ik heb mij bedrogen: de Gentenaars geven aan Vlaanderen het voorbeeld van tweespalt, van haat en van kleingeestigheid; zij verspillen den Vlaamschen heldenmoed in ellendige twisten; zij dorsten naar bloed, naar broederbloed! En terwijl zij met ziel en lichaam verslonden blijven in eene laffe worsteling van ijverzucht, drijven de wolken boven hun hoofd te zamen, en schiet de waarschuwende bliksem ongemerkt voor hunne oogen weg. - Wanneer dan zult gij opstaan uit uwe onuitlegbare blindheid! Als Frankrijk onweerstaanbaar en zegepralend onzen geboortegrond zal betreden? Als gij de boeien der slavernij uwe voetstappen zult voelen belemmeren? Als de nijverheid en de koophandel den doodsteek zullen ontvangen hebben? Als ellende, hongersnood, verderf en schande hier zullen heerschen? Als de volkeren der aarde in u de vrijheid zullen haten als eene bron van ontbinding, van dwaasheid en van ondergang? Zoudt gij dan eerst ontwaken, als uw vaderland, besmet met het slijk der lafheid, vermoord door den degen der tweedracht, onder uw oog zou liggen te zieltogen? Neen, neen, gij hebt gedoold...’ Hier werd Artevelde door eene uitroeping van Denys in zijne rede onderbroken. | |
[pagina 453]
| |
De Opperhoofdman had allengskens met meer vuur en eindelijk met wegsleepende geestdrift en met beheerschende kracht gesproken. Het was nog wel in vollen luister, in diepte en in macht, het tooverend, het zieltreffend woord des Wijzen Mans! Ook waren vele Dekens der beide gezindheden ontroerd en getroffen. Meest allen hadden in bewondering ep den edelen oproep geluisterd en erkenden in den grond des harten dat de waarheid zelve door den mond van Mher Jacob tot hen sprak. Greeraart Denys, den Opperhoofdman in de rede vallende, zeide: ‘Nu, nu, het zij zoo; gij maakt het verschiet wel zwart, en veel zou daarop te zeggen vallen; maar wij zijn hier niet gekomen om van Frankrijk, en van Brabant, en van de Leliaarts te spreken; wat hier dient bepleit te worden, is het hangende geschil: onze Ambachten staan daarbeneden en hooren al die schoone woorden niet. Ik zou den Opperhoofdman verzoeken ons zonder zoovele omwegen te verklaren wat hij voor te stellen heeft.’ Terwijl de Overdeken der Weverij dit zeide, riepen eenige Vollers met woede: ‘Zwijg! Zwijg! Laat spreken den Opperhoofdman!’ Maar Geeraart Denys schreeuwde harder dan zij, totdat hij zijne onderbreking naar verlangen had geëindigd. Artevelde bleef met onveranderd gelaat rechtstaan en liet het gerucht verkalmen, waarna hij hernam: ‘Vrienden, ik heb uwe oogen van verontwaardiging zien gloeien, toen ik u daareven van slavernij en van vernedering uws vaderlands sprak. Dit gezicht heeft mij verblijd: er zijn nog snaren in uw hart die op grootschheid gestemd zijn. Gij hebt gevoeld, gij hebt erkend dat Vlaanderen gevaar loopt en het wenschelijk ware dat de eendracht kon woorden hersteld, al moest ieder van ons daartoe iets van zijne eigenliefde of van zijne belangen ten offer brengen. Het is dus met meer vertrouwen dat ik het wagen ga u mijne gedachte te ontvouwen over het geschil dat u verdeelt. - Aan u, Vollers, zeg ik: uw lot is bij het toenemen des algemeenen voorspoeds weinig verbeterd; gij zwoegt van den morgen tot den avond en eet geene bete broods zonder te weten hoeveel zweet zij u heeft gekost; uwe vrouwen en kinderen vin- | |
[pagina 454]
| |
den nauwelijks genoeg in de vruchten uws arbeids om niet van gebrek te bezwijken; alle dagen zijn gelijk voor u en de uwen: slaven, werken zonder einde! Gij geniet uit de welvaart des koophandels het deel niet die naar recht en rede u toebehoort, en ik zie het als een plicht aan voor alwie het doen kan deze ongelijkheid, - waar de samenloop der omstandigheden alleen schuld aan heeft, - zooveel mogelijk te verminderen. Maar daarbij verklaar ik u tevens dat niets u het recht geeft om eene verhooging van dagloon met geweld te eischen of door opstand te pogen te bekomen. En gij kunt lichtelijk begrijpen dat, bijaldien zulks als een recht erkend werd, ieder ambacht dagelijks in strijd zou komen met degenen van wie het zijn loon ontvangt. Indien het werk vrij ware en ieder afzonderlijk mocht arbeiden voor den prijs, tusschen hem en den koopman vastgesteld, dan gewis zou elk mogen eischen wat hij meent te verdienen; maar vermits het werk in Vlaanderen door vaste wetten is geregeld, vermits de koopman de vrijheid niet heeft uw loon te verminderen, kunt gij ook de vrijheid niet hebben het naar willekeur te verhoogen. De Scheidslieden en Vinders, door u zelven gekozen, zijn daar om over zulke zaken in der minne te beslissen; - en geviele het dat dezen er niet toe bekwaam waren, de algemeene Collatie der Dekens en ouderlingen vermag alleen in het laatste beroep uitspraak over de geschillen tusschen de Ambachten te doenGa naar voetnoot(1). ‘Het was genoeg te voorzien dat gij met de Wevers aanspannen zoudt!’ riep Jan Bake in gramschap uit. ‘Maar als men hier met schoone woorden ons in slaap meent te wiegen, schiet men zijn doel zeker mis!’ ‘Laat mij voortgaan, Mher Bake’, zeide Artevelde, ‘en verstoor u niet voordat gij wetet tot wat ik besluiten wil. Indien gij gelooft dat ik met iemand samenspannen wil of kan, dan bedriegt gij u. Inderdaad, ik behoor tot het Ambacht der Weverij; maar ik ben Opperhoofdman van Gent: de wet alleen mag ik kennen | |
[pagina 455]
| |
en tot eenig richtsnoer nemen. Verbreken de Wevers de wet, ik zal hen bevechten en straffen, zoo ik kan; nemen de Vollers hunne toevlucht tot onwettelijk geweld, ik zal ze bestrijden en bedwingen naar mate mijner macht. Gij hebt mij door vrije keus boven uwe droeve twisten geplaatst; ik zie er met treurnis, doch met onpartijdigheid op neer... Tot u, leden der Weverij, zeg ik: geene wet dwingt u tot het toestaan eener verhooging van het dagloon, vooraleer de Collatie der Ambachten daarover uitspraak hebbe gedaan. Welke ook de redenen zijn die deze uitspraak onmogelijk maken, tot nu toe blijft gij binnen de perken van het geschreven recht. Maar meent gij dan dat de wet toereikend is waar de broederliefde ontbreekt? Meent gij dat de maatschappelijke inrichtingen zoo volmaakt zijn dat de geest van toegevendheid en van eendracht eenen enkelen dag mag ophouden ze te doordringen en te bevruchten? En zoudt gij, in uw menschelijk gevoel, in de leeringen van den Godsdienst geene beweegredenen vinden om te doen wat goed en rechtvaardig is, zonder door eene schriftelijke wet er toe te moeten worden gedwongen? - De lakenkoophandel heeft zich in weinige jaren verbazend uitgebreid: zijne voortbrengselen zijn hoog in prijs gestegen; groote schatten gelds stroomen uit alle omliggende landen naar Vlaanderen; de waarde van het gemunt goud en zilver is daardoor bij ons merkelijk gedaald, terwijl de eetwaren daarom juist immer duurder geworden zijn. Nu weigert gij den arbeidslieden der Vollerij een hooger loon voor elk gevold stuk laken te geven; zij kunnen toch dagelijks slechts een bepaald getal stukken bereiden. Diensvolgens, zij winnen nu niets meer dan in de ergste tijden en moeten in nooddruft zooveel derven als de stijging van den prijs der eetwaren bedraagt. De andere Ambachten hebben hunnen voorspoed zien vergrooten; de lakenkooplieden en Wevers winnen uitermate veel geld: gij kunt het niet miskennen. Is dit wel rechtvaardig? Zijn de Vollers dan insgelijks onze broeders niet? Moogt gij wel, wanneer gij door eene kleine opoffering, hunne ellende verminderen kunt, doof blijven voor hunne ge gronde klachten? O, bekent het, de Christelijke broederliefde moet ons inspreken waar de menschelijke inrichtingen feilen. Zij | |
[pagina 456]
| |
is de Wet der Wetten, door God zelven aan de volkeren tot eeuwig richtsnoer aangeduid...Ga naar voetnoot(1)’ Geeraart Denys viel eensklaps met gramschap uit en wilde spreken; doch eenige Dekens der Wevers weerhielden hem met geweld en deden hem weder nederzitten, terwijl de Vollers en Kleine Neringen luidruchtig en verwoed hun misnoegen over deze onderbreking heten blijken. ‘Gij hebt nu verstaan wat mijne gedachte is over het geschil zelf’, ging Artevelde voort; ‘gij ziet dat ik noch gelijk noch ongelijk geef aan wie het zij, omdat ik gedwongen ben, als Opperhoofdman, te erkenen dat de wet voor de Wevers is; omdat ik als mensch en als Christen overtuigd blijf dat het recht den eisch der Vollers staaft. Mijn voorstel vloeit voort uit deze dubbele overtuiging. Vier Grooten verhooging is te veel: mijne ondervinding leert mij dat eene zoo aanzienlijke vermeerdering van werkloon den Vlaamschen handel schaden zou; maar, zoo gij naar mijnen raad wilt luisteren, deelt het verschil: staat den Vollers twee Grooten toe; het zal uwen handel onvoelbaar bezwaren, - voor uwe broederen zal het eene weldadige verlichting zijn. - En gij. Vollers, vergenoegt u met deze redelijke verhooging. Het is van beider zijde een klein offer dat ik u meek op het altaar der eendracht en der broederliefde te brengen. Gelooft mij, later zult gij u deze daad met hoogmoed en vreugde herinneren. Ik lever mijn voorstel aan uwe vrije overweging; doch alvorens te eindigen, bezweer ik u nog, vrienden en gezellen, werpt allen haat uit uw hart en oordeelt als mannen van wijs beraad over de zaak. Ziet toe wat gij gaat doen. Kiest: - de verzoening, de macht om uw vaderland en uwe vrijheid te verdedigen, - of een bad van broederbloed, den val van Vlaanderen, den dood van handel en nijverheid, schande en slavernij!’ De woorden van Artevelde hadden op de vergadering eenen dieperen indruk uitgeoefend dan hij zelf had gehoopt. Er volgden | |
[pagina 457]
| |
woelige samenspraken tusschen de Dekens op; meest allen toonden zich tot overeenkomst op dien voet geneigd, behalve Geeraart Denys, die uit dien hoofde in eenen hevigen twist met de Dekens der Weverij gewikkeld was en luidkeels tegen hen schreeuwde dat zij laffelijk handelden met zich door zulke opgeblazen grootspraak tot inschikkelijkheid te laten verleiden. Eenigen zijner makkers vielen tegen hem uit en wilden hem wederhouden van het woord te voeren, hem verwijtende dat zijne stijfhoofdigheid de oorzaak van alles was. Aan de andere zijde der tafel was men met niet minder onstuimigheid aan het twisten tegen Jan Bake, die insgelijks van geen verdrag wilde hooren, - doch op den raad der andere Dekens onmiddellijk tot betere gevoelens scheen over te hellen. Na eenige oogenblikken rukte Geeraart Denys zich los van tusschen de Wevers en riep met ongeduldige drift en met woedend gelaat: ‘Oh! het is een schandelijke strik dien men ons hier gespannen heeft! Men moest de Vollers doen zegepralen, de Weverij vernederen: dit was op voorhand besloten en bestoken! Men moest ons verschrikken, onze vaderlandsliefde inroepen, van wet, van recht en van Godsdienst spreken; ons treffen, ons verblinden... en dan tot slot zeggen: geeft u ten onderen! Schenkt den Vollers tot belooning van den hoon, dien zij u zoolang hebben aangedaan, wat zij vragen of weinig minder! Besmet, onteert uw Ambacht! Wordt lafaards, onbekwaam tot het behouden en het wreken van uw recht! Het is mogelijk dat eenigen door eene doelmatig berekende aanspraak zich hebben laten misleiden; maar, al bleve ik alleen om de waardigheid der Weverij te verdedigen, nog zou ik dien plicht met onverschrokkenheid vervullen. Wat hier voorgesteld wordt is onmogelijk; wij weten welken last de meesters en gezellen, die daarbeneden staan, ons hebben opgelegd. Niets mogen wij toegeven; het zou toch door het Ambacht worden verworpen. Alzoo, geene lafheid, makkers! Bevlekt u niet door de onderwerping aan de verwaande Vollers. Er kome van wat kan, de eere der Weverij voor alles!’ ‘Het is dus bloed dat gij wilt?’ vroeg Artevelde met droefheid. | |
[pagina 458]
| |
‘Bloed, bloed?’ riep Denys op woesten toon. ‘Gaat een Gentenaar achteruit bij het gezicht van bloed, als hij zijne eere te wreken heeft?... Hij meende in zijne tegenwerpingen voort te varen, maar nu sprong Jan Bake, de reusachtige Deken der Smeden, vooruit en sprak als dol van gramschap: ‘Ah, gij meent dat wij het zullen verdragen! Als wij gereed zijn om te doen wat de Opperhoofdman zegt, dan komt gij hier schelden en ons in het aangezicht spuwen, dat wij verwaande lieden zijn? Gij aanvaardt dus den strijd?’ ‘Neen, neen!’ riepen de meeste Dekens der Weverij, ‘wij willen vrede, verzoening! Wij stemmen toe in het voorstel!’ ‘Doet uw Overdeken dan zwijgen’, bulderde Jan Bake, ‘en dat hij met eerbied van de Vollers spreke, of gij zult niet lang wachten om te zien met wie gij het te doen hebt.’ De leden der Weverij poogden Geeraart Denys te bedaren; doch deze was tot het uiterste punt van razernij vervoerd door de gedachte dat de Opperhoofdman zijne eigen vrienden had overtuigd en eene schoone zegepraal ging behalen, indien dit niet door beslissende slagen werd belet. ‘Zwijgen? Ik zwijgen?’ schreeuwde hij. ‘Neen, neen, verhoopt het niet. Ik spreek hier in naam der gansche Weverij wier eer ik verdedig. Uwe bedreigingen verschrikken mij niet; ik herhaal het u, al moest het sommige lieden doen barsten van spijt: ons Ambacht is het eerste lid der Gemeente, en het kan zich niet vernederen tot eene afgedwongene overeenkomst met de Vollers. Die schande zal het nimmer aanvaarden! Gaat beneden en vraagt onzen gezellen of zij iets willen toestaan; zij zullen uit eenen enkelen mond uwen eisch met verachting verwerpen en roepen gelijk ik nu roep: nimmer! nimmer!’ Artevelde stak zijne handen over de vergadering uit en meende te spreken; maar de Dekens der Kleine Neringen en der Vollers sprongen te gelijk op en bedreigden Geeraart Denys door verwarde kreten, terwijl Jan Bake op de tafel sloeg en hij met de twee vuisten vooruit tot Denys schreeuwde: ‘Gij daagt ons uit, hoogmoedige Wever? Welaan, het bloed valle op uw hoofd terug. Wij gaan zien of uw moed gelijkstaat met | |
[pagina 459]
| |
uwen trotschen waan. Wie mij bemint, volge mij! Te wapen! te wapen!’ Onder het uitspreken dezer schrikkelijke woorden smeet hij de stoelen omverre en sprong naar de trap, gevolgd door al de Dekens zijner gezindheid. Op den roep ‘te wapen!’ die even gauw op de markt begon te weergalmen, begrepen de Dekens der Weverij welk gevaar hen bedreigde, en zij ook stormden de zaal uit, schreeuwende: Te wapen! te wapen!’ Artevelde, met het hoofd gebogen en in stilte eenen traan uit zijne oogen vegende, ging sprakeloos naar beneden, waar hij met droeven blik de beweging der menigte bestaarde. Nauwelijks konden de Dekens de plaats bereikt hebben waar hunne ambachten stonden, of een vreeselijk gehuil, een schallende donder bonsde uit den schoot der scharen. ‘Te wapen! te wapen!’ klonk het boven de huizen, alsof een reusachtige weergalm den bloedigen oproep herhaalde. - Onmiddellijk krielde de volkszwerm in verwarring door elkander; de Vrijdagmarkt, gelijk aan een overstroomend meer, stortte de menigte als bij beken in alle aanpalende straten; ieder liep in volle vlucht huiswaarts om zijne wapens te halen; de schrikkelijke kreet verstierf in de verre wijken der stad, en welhaast bleef er geene levende ziel meer zichtbaar op het doodsche plein, dan de benauwde burgers, die met angstige haast hunne koopwaren binnenhaalden en hunne winkels sloten. ‘God, wat nu gedaan!’ zuchtte de Voorschepen, die nevens den Opperhoofdman stond en sidderend dit somber schouwspel aanzag. ‘Kom, kom’, zeide Artevelde, met versnelde stappen in de richting der Lange Munte gaande, ‘indien Mher Ghelnoot eene goede wacht verzameld heeft, zullen wij de Vrijdagmarkt bezetten, voordat de ambachtslieden in getal met wapenen komen afgezakt. Vechten zullen zij onfeilbaar; doch als het in de straten moet geschieden, zal het minder bloedig zijn. Het noodlot beslist; doen wij onzen plicht tot het einde.’ ‘Neen, neen, ik bid u, ga naar uwe woning, Opperhoofdman’, sprak Ser van Vaernewyck smeekend. ‘Gij weet dat vele lieden | |
[pagina 460]
| |
op u verbitterd zijn. Hoe lichtelijk zouden uwe vijanden u in deze verwarring kunnen treffen - en u dooden! Uw leven is te kostbaar. Geschiedde zulk ongeluk, alles ware verloren. Laat mij begaan; ik zal met Mher van Lens en Mher van Caudenhove de maatregelen uitvoeren die gij daar aanstonds hebt aangeduid.’ Voor alle antwoord zag Artevelde zijn vriend aan met eenen zonderlingen glimlach in de oogen en zeide hem dan, alsof hij zijnen raad niet had verstaan: ‘Kom sneller, Voorschepen; ginds over 's-Gravenbrug loopen de Vischverkoopers reeds naar de Vrijdagmarkt. De zaak eischt spoed!’ Op de Graanmarkt komende, zagen zij van verre Ghelnoot van Lens voor een verwarden hoop gewapende poorters staan stampvoeten en te werk gaan als een razende. Zijne stem klonk over de gansche markt en hij zwaaide zijn zwaard verwoed in de hoogte, als dreigde hij zijne mannen neer te vellen. Naarmate Artevelde bij Ghelnoot naderde, bemerkte hij tot zijne groote smart, dat er niet meer dan vijftig poorters vergaderd waren, en dat dezen, hoe klein in getal ook, evenwel nog in vollen opstand tegen hunnen Hoofdman in bedreigingen uitvielen en den dienst schenen te willen weigeren. Zoohaast zij echter den Opperhoofdman zagen, stelden zij zich stilzwijgend in hunne gelederen. ‘Bedaar, vriend Ghelnoot’, zeide Artevelde. ‘Wat vertoornt u dan zoozeer?’ ‘Bij St-Lieven!’ riep Mher van Lens, ‘ik zal hun leeren mijne bevelen te miskennen en voort te loopen, als ik hun gebied te blijven staan! Heb ik hun gevraagd om mij tot hunnen Hoofdman te benoemen? Zij hebben mij gekozen: nu kunnen zij mij maar gehoorzamen, of ik sla den eerste den beste het hoofd van de schouders. Denken zij met Ghelnoot van Lens den spot te drijven?’ ‘Alzoo hebt gij slechts vijftig man kunnen vinden?’ vroeg de Opperhoofdman. ‘Vijftig?’ riep Ghelnoot, ‘ik had er hier bijna vierhonderd te zamen: honderdvijftig uit St-Jansparochie en meer dan tweehonderd uit St-Nikolaes. Daar komen eensklaps de ambachtslieden met groot geschreeuw over de Vrijdagmarkt geloopen en | |
[pagina 461]
| |
huilen en tieren dat men vechten gaat. Mijne mannen, alsof de duivel in hen gevaren ware, beginnen ten schoonste te roepen: ‘Te wapen! te wapen! Ik ben Wever, ik ben Voller, ik ben Smid!’ en daarmede laten zij mij staan blinken en loopen weg! Hier deze gezellen moet ik met geweld te zamen houden: zij zweren dat zij hun Ambacht zullen gaan helpen; - maar dat er nog een enkele den voet verroere!’ ‘En waar is Mher van Caudenhove?’ ‘Ja, hem is geen enkel man overgebleven. Hij is naar u gaan zoeken om raad.’ ‘Laat zien’, sprak Artevelde tot de poorters, ‘wie wil mij helpen om het bloed onzer broederen te sparen, indien het mogelijk is? De anderen mogen vrij heengaan: ik geef hun oorlof.’ Een tiental mannen verlieten den hoop en liepen van de markt. ‘Welaan’, zeide de Opperhoofdman tot de anderen, ‘volgt mij naar St-Jansparochie; wij zullen bijstand zoeken.’ Hierop richtte hij zich naar den kant der Korte Munte en verdween met zijne mannen in de Donkerstege.
Intusschen bood de Vrijdagmarkt langs de zijde der Zuivelstege het vervaarlijkste schouwtooneel aan. Eene menigte ambachtslieden waren er op elkander gestort en kerfden en hakten nu in blinde razernij, dat het bloed in stralen den bodem besproeide. De aanpalende straten spuwden onophoudend honderden nieuwe strijders op het plein, en welhaast vocht men even verwoed in al de hoeken der markt. Een somber gehuil vervulde de lucht, donderend wraakgeschreeuw beheerschte het gerucht der wapenen en den roep der Ambachten tot elkander. De lijken werden vertrapt, de gewonden onder de voeten hunner eigen vrienden verpletterd. Eindelijk, toen er eenige oogenblikken verloopen waren en meest al de ambachtslieden waren toegestroomd, veranderde de strijd in eenen akeligen warklomp, waarin men vriend noch vijand kon erkennen, indien niet de zwoegende vanen der Ambachten de standplaats van elk hadden aangeduid. Onmogelijk was het te oordeelen voor wie de zege zich verklaren ging; want de zwerm menschen die hier, in wanorde vermengd, elkander vermoordden, liet geene andere beweging bespeuren dan eene | |
[pagina 462]
| |
ontzettende vlotting als van eene onmeetbare zeegolf, die gaat en komt, die klimt en daalt, die wentelt en rolt... Eevenwel, de Wevers schenen zoo niet in grooter getal, dan toch in vastere en minder verwarde benden te strijden. Zij gehoorzaamden slechts aan een enkel opperhoofd en vonden in deze eenstemmigheid eene macht die den anderen Ambachten scheen te ontbreken. Geeraart Denys, hun aanleiderGa naar voetnoot(1), moedigde hen aan door zijn onophoudend wraakgehuil en vocht zelf met een groot slagzwaard, hun het voorbeeld gevende van woede en van onversaagdheid. Zonder twijfel zouden de Wevers hunne verdeelde vijanden onmiddellijk hebben verpletterd; maar daar voor hen stonden de reusachtige Smeden, Jan Bake en zijne drie zonen, die in het bloed der Wevers baadden en alwie hun te na kwam onder den voet hakten. Na eenigen tijd als eene onwrikbare rots den drang te hebben wederstaan, sprong Jan Bake vooruit door eene opening welke zijn zwaard in de vijandelijke schaar had gemaakt en dreef de Wevers met geweld naar den kant van het Hooghuis. In zijne blinde drift, misschien vervoerd door de gelukkige wending van den strijd, drong hij zooverre in het midden der Wevers, dat hij eensklaps omsloten en van zijne zonen afgescheiden werd. In dezen gevaarlijken toestand slingerde hij zijn zwaard vreeselijk in het rond en stond welhaast binnen eenen kring van lijken en stervenden; evenwel, het getal dergenen die hem met razernij langs alle zijden besprongen, was zoo groot dat hij, reeds uitgeput van krachten en overal gekneusd, onvermijdelijk bezwijken moest, indien hem geen ontzet werd gedaan. Hij gevoelde het zelf en keerde het hoofd naar zijne zonen, hunne hulp door eenen vervaarlijken noodkreet inroepende. - Op dit oogenblik gaf een Wever hem zulken fellen zwaardslag in den hals dat hem den rechterschouder met den arm nevens het lichaam viel. Het bloed sprong als een stroom uit de geopende borst, en hij stortte huilend neder. | |
[pagina 463]
| |
Bij den val van Jan Bake klom een lange zegeroep uit de scharen der Wevers op, en zij wierpen zich met zulke onweerstaanbare macht vooruit, dat de zonen van Jan Bake, zonder nog gewond te zijn, onder den druk der aanstootende menigte bezweken, ten gronde vielen en daar, door de Wevers overrompeld, ijselijk werden vermoordGa naar voetnoot(1). De Kleine Neringen, van hunne onversaagde aanleiders beroofd, weken terug tot op het midden der Markt, waar de Vollers een ander gedeelte der Weverij bijna hadden verpletterd. Hier ging de strijd met verdubbelde woede voort: de Vollers, die een voorgevoel van hunne nederlaag kregen, ontstaken in eene dolle razernij, welke tot zooverre hen vervoerde dat zij, gewond en stervend, bij gebrek aan wapens hunnen vijanden nog het vleesch met de tanden van de beenen scheurden. De Markt lag overdekt met plassen bloed, met vertrapte lijken, met gescheurde standaarden, met afgehakte ledematen. Het was alsof de laatste dag gekomen ware; de doodskreten der gewonden, het donderend geschreeuw der strijders, het geknars der zwaarden, het gekerm, het aanhitsend gehuil der Vollersvrouwen, - dit alles vormde boven de Markt een onbeschrijfelijf geluid, een geschal, een gekrijsch, een gebrom, dat alle wijken der stad beheerschte en de vreedzame inwoners binnen hunne huizen van angst en schrik deed sidderen... Op dit ogenblik kwam Artevelde met omtrent honderd gewapende poorters uit de Wandelstege en verscheen op de Vrijdagmarkt. Hij verbleekte bij het gezicht van den strijd en deed zijne mannen stilstaan, terwijl hij sprakeloos en in de uiterste wanhoop de ijselijke moorderij eenigen tijd aanzagGa naar voetnoot(2). ‘Nutteloos! nutteloos!’ riep Maes van Vaernewyck uit, de handen ten hemel heffende. ‘Het is gedaan!’ Ghelnoot van Lens bracht de punt van zijn zwaard ter aarde, | |
[pagina 464]
| |
en, den voet op de kling plaatsende, brak hij het aan tweeën, de stukken in vertwijfeling over de Markt smijtende. ‘Een ander gebiede over moordenaars en wild gebroed!’ riep hij. ‘Maar, Opperhoofdman’, vroeg een poorter, ‘zijt gij voornemens ons in dit gevecht te leiden? Wat kunnen wij tusschen die duizenden verwoede lieden doen, dan misschien vruchteloos nog meer bloed te vergieten?’ Artevelde antwoordde hem slechts door een ontkennend teeken met het hoofd en stuurde zijne blikken zoekend over de Markt, alsof hij naar een hulpmiddel had uitgezien. Eensklaps verhelderde zijn gelaat, als beglansd door eenen straal der hoop. Hij wendde zich tot zijne mannen en zeide: ‘Komt met mij, vrienden; de Hemel heeft mij verlicht. Nog één middel! Mocht het gelukken!’ Hij stapte met Ser van Vaernewyck en met de wacht het kerkhof van St-Jacob op en klopte aan de deur der pastorij, waar hij onmiddellijk werd binnengelaten. Weinige oogenblikken waren er verloopen, toen reeds de torenklok als voor eene hoogmisse begon te luiden. De kerkdeur opende zich en twee priesters, in plechtgewaad, verschenen er buiten, zich met haastigen stap naar de strijdende menigte richtende. De voorste priester was jong; op zijn schoon en edel gelaat blonk moed en stoutheid; hij hield eene zware handklok en klepte er zoo hard mede, dat de schelle toon als een snijdend gefluit het strijdgehuil overheerschend doorboorde. - De tweede priester was een stokoude grijsaard, met zilverwitte haarkroon en met gebogen rug. Hij droeg met zijne beide handen het Allerheiligste, dat hij van het autaar genomen had en als een sein, als een gebod van vrede en van verzoening tusschen zijne woedende stadgenooten dragen ging. - Artevelde had hem aangeboden hem met zijne honderd mannen te vergezellen en desnoods tegen alle ongeval te beschutten; maar de grijsaard had deze wacht geweigerd. Eilaas, de zelfopoffering der priesters, mocht zij de gemoederen ook bedaren, kwam toch te laat. De Wevers hadden de Vollers overrompeld en waren nu bezig met hunne wanhopige, doch | |
[pagina 465]
| |
onbuigbare vijanden in de Leije te drijven of geheel te verplettenGa naar voetnoot(1). - Vijfhonderd lijken lagen tusschen meer dan duizend gewonde en verminkte ambachtslieden in het gestorte bloed te zwemmen! ‘Houdt op, of gij zijt vermaledijd!’ (Bladz. 466.)
De priester, ter plaatse naderende, waar het gevecht nog in zijne volle ijselijkheid voortduurde, toonde den strijders het lichaam des Heeren en stapte met kalme onverschrokkenheid in hun midden, hen bij de bittere passie des Zaligmakers bezwerende | |
[pagina 466]
| |
deze moorderij te staken, - hen bedreigende met Gods vloek indien zij voortgingen in de wraakroepende euveldaadGa naar voetnoot(1). Verbaasd en bevend boden de ambachtslieden den priesters eene doorgang en bleven hijgend en als beschaamd met het wapen nevens de zijde staan, of weken achteruit, om zich van hunne vijanden te verwijderen. Naarmate de priesters vorderden, zag men den strijd ophouden, en de ambachtslieden, volgens hunne gezindheid, langs de beide kanten der Markt zich schikken, of hunne gewone vrienden tusschen de lijken beginnen op te zoeken. Sommigen bedreigden elkander nog met gebaren en woorden, doch geen enkele dorst vooruitloopen om zijne vijanden aan te vallen. Zij gehoorzaamden, alsof de stemme Gods zelve hun toegeroepen hadde: ‘Houdt op, of gij zijt vermaledijd!’ Het duurde tamelijk lang, voraleer de priesters de gansche Markt hadden doorkruist en de glinstering van het laatste zwaard verdwenen was. Zoohaast de strijd zichtbaar in alle hoeken van het plein geëindigd was, veranderde eensklaps het tooneel, om eene misschien nog akeliger zijde te vertoonen. Eene wolk arme vrouwen, die van uit de aanpalende stegen het gevecht door hun gehuil hadden vergezeld, verspreidden zich nu met scheurend misbaar over de Markt, hunne mannen of zonen, lijken of gewonden, uit het bloed sleurende en met vlottende haren ‘wee! wee!’ roepende boven de onmeetbare slachtbank............................ |
|