Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 406]
| |
XVEenige dagen later bevond Artevelde zich bij het bed zijner kranke dochter. Hij staarde met treurigen blik op het bleek en mager gelaat der slapende maagd en hield eene harer handen met onvoelbaren druk in de zijne. Roerloos en stil zat hij daar, uit vreeze dat het minste gerucht de lijdende Veerle wekken mocht; in deze beweegloosheid des lichaams verdubbelde echter het leven zijns geesten en hij zonk met zijne gedachten in de beschouwing van zijn droef doch wonderlijk lot. Het was nu eenige jaren geleden dat hij, op aanzoek des volks, het huiselijk leven had verlaten en zijnen vrede had opgeofferd om de verlossing en de grootmaking des vaderlands te beproeven. God had zijne pogingen gezegend; hij had Vlaanderen eene machtige eenheid geschonken, een verbond van koophandel en van gezamenlijke verdediging met Brabant en Henegouwen gesloten, den hongersnood verjaagd, de nijverheid tot het toppunt van bloei opgevoerd, het land van onder Frankrijks overheid en versmachtenden invloed voor altijd losgerukt, Vlaanderens vijanden vernederd en met ontzag voor den Dietschen stam vervuld. Hij streefde met onverpoosden arbeid naar het herwinnen der steden Ryssel, Douai en Orchies, tot het vormen van een algemeen bondgenootschap aller Nederlandsche volkeren, en streelde in zijne zoetste droomen het denkbeeld dat zijne geboortestad, het dierbare Gent, de hoofdstad van dit machtige Dietsche Rijk worden zou. Aan de uitvoering dezer grootsche ontwerpen had hij zijn leven toegewijd; daarvoor had hij zijn huisgezin vergeten en verlaten, zijne goederen verminderd en den bitteren kelk des lijdens aanvaard... En nu vond hij als belooning van zoovele opofferingen, voor zooveel gevaar en voor zooveel verdriet niets anders dan vervolging, laster en haat! Tot den moord zelfs van zijn ongelukkig kind had men kunnen besluiten, met de hoop dat men door deze | |
[pagina 407]
| |
snoode wraak zijn leven vergiftigen zou! Van alles wat hem dierbaar was, had men niets onbeproefd gelaten: echtgenoote, dochter, vrienden, de laster had zijn venijn op allen gespuwd. Zijne eigene eer en naam sleurde men door de modder der verdenking en des twijfels!
Wat zou ten einde dan de vrucht zijner moeielijke en arbeidzame loopbaan zijn? Eene onteerde echtgenoote, eene vermoorde dochter, vervolgde vrienden, en hij zelf overladen met den onrechtvaardigsten haat, - aan eenen schanddood gewijd misschien? - Op dit oogenblik van droeve overweging kwamen de schrikkelijke woorden van Lodewijk van Nevers als eene voorzegging in zijn oor suizen. De Vorst had hem in den beginne zijner vaderlandsche pogingen gezegd: - ‘Het lot stelt u aan de spits der oproerige en woelzieke menigte, totdat hetzelfde veranderlijke volk u in het slijk rukke en als dolle honden u verscheure; want is dit niet altijd het lot der afgoden des volks?’
Dan, het hoofd dieper bukkende, verviel Artevelde in sombere moedeloosheid en bleef gansch in wanhoop verzonken, totdat zijn geest hem als eene onfeilbare verlossing den afstand zijner ambten en zijner macht aanried. Maar bij deze gedachte ging het hoofd des Wijzen Mans eensklaps weder in de hoogte; aan zijn oog ontschoot een bliksemstraal van verontwaardiging; zijn mond betrok met misprijzen en zijn gansche lichaam verhief zich met fierheid op den zetel, alsof hij zijnen vjianden eene uitdaging toewierp. Het was omdat hij alsdan in het duister verschiet zijn vaderland voor de voeten van Frankrijk neergeworpen zag, de vrijheid vernietigd, de nijverheid verlamd, de armoede heerschend, den burgeroorlog blakend en Vlaanderen van al zijne bondgenooten afgescheiden, vernederd en verdrukt, worstelende tegen zijne afdoende inlijving bij het land dat sedert eeuwen op de verlangde prooi had geloerd. Bij zulke tergende beschouwing begon het hart des Wijzen Mans geweldig te jagen; zijn voorhoofd kleurde zich met het rood der gramschap, zijne oogen gloeiden van edele fierheid, en zijne lippen bewogen zich om het moedige ‘het zal niet zijn!’ te spreken, terwijl hij deze woorden door een krachtig gebaar der hand vergezelde. | |
[pagina 408]
| |
Welhaast zich geheel overgevende aan het lot dat hem beheerschte, verjaagde hij alle wanhoop uit zijnen opgezwollen boezem en verstaalde zijnen mannelijken moed in de overtuiging dat niets hem van zijne bestemming aftrekken mocht, en hij ze moest vervullen tot het einde, - wat er ook van kwame, - al moest de eer en faam zijns geslachts de koopprijs worden van Vlaanderens onafhankelijkheid, al moest het bloed van hem en van zijn huisgezin het zegel worden van Vlaanderens macht en grootheid... Zijn werk zou hij volvoeren! God en het nageslacht zouden zijne rechters zijn! Nadat Artevelde eenigen tijd zijnen blik met zoeter medelijden op Veerle had gericht gehouden, trad zijne echtgenoote ter kamer in en zeide hem met stille stemme, dat de Voorschepen gekomen was om hem te spreken. De Opperhoofdman stond op en ging met looze stappen naar de achterzaal, waar Ser Maes van Vaernewyck hem wachtte. ‘Welnu’, vroeg hij, de hand zijns vriends drukkende, ‘is men op het spoor der moordenaars?’ ‘In het minste niet, Opperhoofdman’, antwoordde de Voorschepen met moedeloosheid, ‘alle opzoekingen blijven vruchteloos. Wellicht zal men nimmer weten, wie deze laffe euveldaad beging. Tot nu toe heeft men niets ontdekt dat ons de verklaring van dit schrikkelijk raadsel mag laten verhopen.’ ‘En gij gelooft inderdaad dat men daarbij geen ander doel had dan mij het hart met eindeloos wee te vervullen?’ ‘Ik geloof het; en wat mij des te meer in dit vermoeden staaft is, dat men reeds des morgens na de ontvoering onder het volk het gerucht aantrof dat Mher Ghelnoot van Lens niet vreemd zou gebleven zijn aan de misdaad. Altijd hetzelfde stelsel, Opperhoofdman: u bevechten door alle vuige middelen, lasteren en besmetten wie aan u door banden des bloeds of der vriendschap is gehecht. Maar laat mij toe voor het oogenblik u van ernstige zaken te spreken die gewichtig genoeg zijn om uwe onmiddellijke aandacht, zelfs te midden uwer droefheid, te verdienen. Onze lieden komen daareven van Audenaerde terug en brengen Persemier en zijne eedgenooten gevangen in Gent. De andere Leliaarts | |
[pagina 409]
| |
zijn door de poorters van Audenaerde in liet gevecht verslagenGa naar voetnoot(1). Volgens de verklaringen van een der gevangenen zou deze nachtelijke aanslag voor doel hebben door verraad zich meester eener vesting te maken, om een middelpunt tot het verwekken van opstand en burgeroorlog te hebben. Het schijnt, volgens hun zeggen, dat er in Frankrijk een nieuw ontwerp gevormd is om Vlaanderen zijne vrijheid te ontrooven en het onder vreemden invloed te brengen. De Graaf zelf zou ditmaal al zijne krachten inspannen om, al ware het gewapenderhand, de Vlamingen te dwingen tot het bondgenootschap met Frankrijk tegen Engeland. En er moet wel iets waar zijn in al deze droeve voorzeggingen; want mij is bedektelijk bericht dat binnen Dendermonde zich eene gezindheid vormt die voornemens is de stad bij verraad in handen der Leliaarts te leveren, den Graaf binnen hare muren te roepen en onder zijn bevel eenen oorlog tegen Gent te beginnenGa naar voetnoot(2). Indien de vijanden van Vlaanderens onafhankelijkheid het zoverre konden brengen dat zij de sterke stad Dendermonde in handen kregen, het gevaar zou groot worden. Opperhoofdman.’ Artevelde antwoordde na eenige oogenblikken overwegens: ‘Het grootste gevaar dreigt ons niet van den kant der Leliaarts, Voorschepen; al onze zorgen moeten aangewend worden om de twisten over den alleenhandel der weverij te stillen. Indien Vlaanderen bezwijken moest zou het onder dit onoplosbaar vraagpunt zijn. Ik heb de hoop dat wij, met Gods hulpe, insgelijks dit kwaad overwinnen zullen, hoezeer de Leliaarts de tweespalt ook aan- | |
[pagina 410]
| |
vuren. Dat onze Graaf zich openlijk en gewapenderhand tegen de Gemeenten van Vlaanderen verklaren zou, geloof ik niet; toen ik de laatste maal te Kortrijk bij hem werd toegelaten, zeide hij wel inderdaad dat hij liever van de grafelijke kroon van Vlaanderen zou afzien dan ooit met de vijanden van Frankrijk samen te spannen; doch zijne spijt was slechts lijdelijk en ik dacht te verstaan dat hij werkeloos blijven zou tot het einde van den oorlog tusschen Philips van Valois en Edward van Engeland.’ ‘IJdele hoop, Opperhoofdman’, viel de Voorschepen hem in de rede; ‘bij het laatste verdrag tusschen Frankrijk en Engeland hebben wij geëischt en verkregen dat onze Graaf als onafhankelijke Vorst wierd erkend, met koninklijke macht bekleed en voortaan niet verschuldigd om iemand op aarde hulde zijner kroon te doenGa naar voetnoot(1). Hoe heeft hij dit bewijs onzer bezorgdheid voor den roem en de grootheid onzes Vorsten beloond? Met de handen te leenen tot onze verslaving en tot zijne vernedering! Vergeet toch niet vriend Jacob, dat hij zijne eigene zuster, de heldhaftige Margaretha, hulpeloos door den Koning van Frankrijk heeft laten vervolgen en verdrukken! Moogt gij bij zulke onbegrijpelijke zwakheid u wel verzekerd houden dat de Graaf onbekwaam zou zijn om den raad van Philips van Valois tot het uiterste te volgen? Neen, neen, ik vrees ditmaal zijne komst zeer, en heb een geheim voorgevoel van een groot gevaar dat ons bedreigt. - En wat mij dit gevoel onweerstaanbaar indrukt is de stoutheid waarmede alle booze driften het hoofd weder opsteken en opnieuw den snooden laster tegen u verspreiden. Zij bereiden zich tot eenen beslissenden strijd, dit is onmiskenbaar. Er moeten middelen gevonden worden om dit kwaad machteloos te maken; want, op mijn woord, het gaat te verre. Wist gij hoe men in Gent de gemoederen tegen u ophitst door de snoodste beschuldigingen!’ ‘Wat wilt gij, Voorschepen, dat men tegen geheime lasteraars | |
[pagina 411]
| |
doen zou?’ vroeg Artevelde. ‘De eerrooverij is als eene schim die men wel ziet en wier tegenwoordigheid men wel gevoelt, doch men niet vatten kan. Met het hoofd recht in zijne baan voortstappen en laten geschieden...’ ‘Laten geschieden?’ herhaalde Ser van Vaernewyck. ‘Neen, neen, er moet, kost wat kost een einde aan deze boosheid gesteld worden. Niet alleen voor uwe rust, Opperhoofdman, maar ook voor het behoud van Vlaanderen, welks sterkste borstweer gij zijt. - Ik begrijp uwe koelheid: gij weet niet tot hoeverre de laster in Gent uwen naam reeds heeft beroofd van den luister die hem omringde, - van het vertrouwen dat u noodig is om het vaderland tegen zijne menigvuldige vijanden te beschermen. Uwe rechtzinnigste vrienden zelven beginnen te twijfelen of gij wel verdient aan het hoofd van Vlaanderen te staan, - of gij wel der openbare achting waardig zijt! Het doet mij pijn u dit te moeten verklaren; de overtuiging uwer eerlijkheid en uwer grenzenlooze verkleefdheid aan het gemeene welzijn is een blinddoek voor uwe oogen. Ik ben verplicht die af te rukken eer het te laat worde.’ ‘Mijne vrienden?’ zeide Artevelde met verwondering, ‘kennen zij mij dan niet genoeg, dat zij van mijne vijanden vernemen moeten wie ik ben?’ ‘Eilaas, het is eene schande voor de menschheid’, zuchtte de Voorschepen, ‘maar het kwaad schijnt zoo overeenkomstig met onze zwakke natuur, dat de belachelijkste aantijging tegen den waardigsten poorter onmiddellijk wordt geloofd en verspreid, terwijl verdiende lof met tegengoesting wordt ontvangen en even spoedig vergeten. Wat mij verschrikt heeft. Opperhoofdman, is dat mijn eigen neef, Jan van den Hovene, die in al uwe pogingen als een trouw vriend heeft deel genomen, aan mij komt klagen over uw gedrag, over uwen grenzenloozen hoogmoed, zegt hij!’ ‘Hoogmoed, hoogmoed!’ riep Artevelde met spijtig ongeduld. ‘Wat willen zij dan? Dat de Opperhoofdman der stad Gent in de tavernen leve? Dat hij drinke, zinge en tuische als iemand die niet weet hoe den tijd anders te slijten?’ ‘Neen, dit is het niet’, ging de Voorschepen voort, ‘men heeft Jan van den Hovene gezegd, - en volgens hem weet hij het van personnen aan wier rechtzinnigheid hij niet twijfelen mag, - | |
[pagina 412]
| |
dat gij te Kortrijk den Graaf bloedig hebt gehoond en hem toegezworen hebt dat hij nimmer over Vlaanderen gebieden zal, zoolang gij leeft!’ ‘Hoe! Wat boosheid is dit? - De Graaf heeft mij bij zijn vertrek de hand gedrukt en mij bedankt voor de bewijzen van goeden wil welke ik hem gaf!’ ‘Het is aan mij niet, Mher Jacob, dat gij dit zeggen moet. Zijn onze pogingen bij den Vorst het gevolg niet eener beslissing der Schepenbank, en beproeven wij niet alles wat mogelijk is om den Graaf als vriend des volks in Vlaanderen te doen wederkeeren? Maar het is genoeg dat deze lastering onder de menigte is verspreid om haar al de macht eener waarheid te geven. Hoe zou het nu doenlijk zijn den twijfel of de verdenking uit duizenden gemoederen los te rukken, dewijl men niet weet waar ze berusten en men ze gewoonlijk niet ontdekt dan in personnen die ons vijandig zijn en zelven belang hebben in het gelooven aan de snoodste beschuldigingen? Dit is evenwel nog het ergste niet: degenen die den Graaf haten beweren dat gij het ambt van Maarschalk van Vlaanderen geheimelijk hebt aanvaard en voornemens zijt het land aan Frankrijk te leveren uit wraak over de stoutheid des volks, dat u niet blindelings gehoorzamen wil. De eene aantijging is juist het tegenovergestelde der andere, en toch worden ze beide geloofd, elke door een verschillend gedeelte der poorters. Onder het kleine volk verbreidt men allengskens de verdenking dat gij groote schatten in bewaarnis naar Engeland hebt gestuurd. Dit geld zou voortkomen van de inkomsten des Graven die gij terughoudtGa naar voetnoot(1). Het is genoegzaam bekend dat de Gemeenten des Vorsten inkomsten met zijne schriftelijke toestemming ter hand | |
[pagina 413]
| |
stellen aan Ser Simon van HaleGa naar voetnoot(1); doch zulke oogenschijnlijke valschheid belet niet dat deze vuige aantijging geloof vindt onder het nederigste gedeelte der poorterij. Anderen zeggen dat gij de Gemeente besteelt; ja, tot zooverre drijft de laster zijne onbegrijpelijke stoutheid, dat men u voor een dronkaard uitscheldt, die zich bijna dagelijks in den wijn vergeet en een onteerlijk leven leidt. Ik verzwijg daarbij wat men van uw huisgezin durft zeggen: mijn vriendenhart weigert zich daartoe.’ ‘Het is afschuwelijk!’ riep de Opperhoofdman, in gramschap opstaande, ‘En het is Jacob van Artevelde dien men dus hoonen durft! Het is van mij dat men zulke kinderachtige vuiligheden gelooft! Heb ik dan niets uitgevoerd in mijn leven dat zelfs de nietigste, de laagste mensch mijnen naam bevlekken durft zonder ontzag, zonder eerbied, - zoo niet voor mij, - ten minste voor mijne daden?’ ‘Uwe groote daden, uw vernuft, uwe wijsheid zijn de eenige oorzaken der vervolging uwer benijders. Opperhoofdman. Word klein, verlies wat God u zoo mildelijk boven anderen schonk, daal neder en word gelijkmatig met uwe lasteraars, - zij zullen u streelen en u verdedigen.’ Artevelde had de kamer eenige malen met ongeduld doorgewandeld als iemand die door pijnlijke gedachten is vervolgd. Hij keerde welhaast terug op zijn zetel en zeide met bitteren grimlach: ‘Een eerlijk man heeft tegen den laster slechts één wapen: de verachting! Onmachtig gevoel ik mij om op eene andere wijze tegen ongedierte te worstelen. In zulken strijd is alles vuig, klein en ellendig. God heeft mij geschapen om met het zwaard of met den geest voor een grootschere zegepraal te kampen; maar om tegen naaldesteken of vergifspuwen te vechten, heeft hij mij een machteloozen dwerg gemaakt. - En alware ik geneigd om de vernietiging van dit slangengebroed te beproeven, ik zou het niet kunnen; hier is de mond het wapen, dat pijlen schiet, die zich in | |
[pagina 414]
| |
de vlucht vermenigvuldigen. - Spreken mijne vijanden veel, waarom verdedigen mijne vrienden mijnen naam dan niet met dezelfde krachtdadigheid?’ ‘Vrienden!’ antwoordde Ser van Vaernewyck met eenen droeven grimlach, ‘vrienden zijn altijd zwak en traag; maak er vijanden van en gij zult zien welke kracht, welken gloed van werkzaamheid dit gevoel in hen ontwikkelt.’ ‘De menschelijke natuur is een schrikkelijk raadsel’, morde Artevelde. ‘Een vriend, die ons in het ongeluk bijblijft, is zeker een kostelijke schat; maar een vriend die de proef op den toetssteen des lasters doorstaat, heeft een hart dat zuiverder is dan het fijnste goud’, hernam de Voorschepen. ‘Bedrieg u niet, Mher Jacob, dezen zijn zeldzaam; en, waren zij zelfs talrijk, nog zouden zij niet machtig tegen uwe vervolgers zijn. De vriendschap verdedigt immers nooit zoo luid en zoo stoutmoedig als de laster beschuldigt?’ ‘Laat ons deze droeve beschouwing eindigen’, viel Artevelde hem in de rede, ‘ik voorzie dat gij mij iets anders te zeggen hebt; zoo niet zoudt gij, die mijn trouwste vriend zijt, toch niet zoo mildelijk de boosheden mijner vijanden voor mijn oog ontrold hebben. Uwe zending of uw voornemen moet gewichtig en moeielijk zijn, Ser Maes; uwe voorzorgen doen het ten minste vermoeden.’ ‘Inderdaad, gij hebt het geraden’, zuchtte Ser van Vaernewyck met aandoening, ‘ik vervul eenen pijnlijken plicht. Misschien zal ik uw grootmoedig hart doen bloeden; maar, Jacob, vriend, wij mogen het zeggen in Gods tegenwoordigheid: nooit keerden wij terug voor eene opoffering die het vaderland nuttig kon zijn. Heden ook, al moesten wij ons vernederen en verlagen, al moesten wij onze eigene waardigheid zelve slachtofferen, - indien het gemeene welzijn het eischt, wij zullen het doen. Wij zullen het doen, niet waar?’ ‘Verklaar u beter. Voorschepen’, zeide Artevelde. ‘Zich vernederen? Verlagen? Welke noodlottige daad wilt gij dan van mijne vaderlandsliefde vergen?’ ‘Welnu, hoor mij met kalmte aan, Opperhoofdman. - Gedu- | |
[pagina 415]
| |
rende uwe afwezigheid is er tusschen de Wevers en de Vollers een geschil gerezen waarvan gij al de gevaarlijkheid niet kent. De Vollers worden opgestookt en eischen vier Grooten verhooging van werkloon voor elk gevold stuk laken; men vuurt de driften der ambachtslieden aan en stort in hunnen geest de gedachte dat zij de gezegde verhooging bekomen moeten, al ware het door geweldGa naar voetnoot(1). Langs eenen anderen kant houdt Geeraart Denys in de vergaderingen der Wevers redevoeringen waarin hij de Vollerij met opzet hoont en uitdaagt. Het schijnt een bestoken spel te zijn om de inwoners van Gent in twee woedende gezindheden te verdoelen en eene bloedige aanbotsing tusschen beiden te doen ontstaan. Onfeilbaar moet dit het einde dezer nieuwe kuiperijen worden; want mijne vriendelijke tusschenkomst zelve wordt met gramschap verworpen. Op hunne wettelijke voorrechten steunende, weigeren de Wevers de collatie der Dekens over de vraag der Vollers te laten beraadslagen en betwisten de Schepenbank het recht om zich met het geschil te bemoeien. De Vollers, even onbuigbaar, smijten allen goeden raad in den wind en razen van geweld en wraak. Tot nu toe is er nog niets uit voortgesproten dan eenige afzonderlijke gevechten in de tavernen! Maar geloof mij, hoe klein dit vraagpunt in zich zelve schijne, voor Gent is het een zwangere vuurberg die eerlang ontploffen zal indien eene groote opoffering van onze zijde het gevaar niet bezweert.’ ‘Ik heb dit vraagpunt onderzocht’, bemerkte Artevelde. ‘Ik erken dat het gewichtig is en moeilijk om volgens elks verlangen te worden opgelost. Van morgen af ga ik mij er mede bemoeien; ik zal de beide Ambachten lichtelijk overhalen om ieder wat toe te geven en het geschil in der minne bij te leggen. De Wevers en Vollers zijn mij vanouds toegedaan en zullen met goeden wil naar mijnen raad luisteren.’ ‘Eilaas, het doet mij spijt, vriend Jacob, u te moeten zeggen dat gij u bedriegt. De laster is daar ook vooruitgeloopen: de | |
[pagina 416]
| |
Wevers gelooven dat gij de Vollers in hunne eischen zult voorstaan; de Vollers integendeel zijn overtuigd dat gij de Wevers helpen zult om, zoo zij zeggen, het arme volk der Vollerij te verpletten. Vergeet niet, dat sedert honderden jaren de vurigste haat tusschen de beide Ambachten voortduurt en dat, waar het de belangen of de ijverzucht van genootschappen geldt, de driften des te blinder en te onoverwinnelijker zijn, daar zij de verdediging van een grondbeginsel of van eene gemeene zaak tot verontschuldiging en tot reden nemen. Neen, vriend, misken uwen toestand niet langer. Uw invloed is wel in gansch Vlaanderen grenzenloos, gelijk het vertrouwen dat het volk in uwen heldenmoed en in uwe hooge wijsheid stelt; maar in Gent is uwe macht gebroken en heeft uw naam zijne tooverkracht verloren. Nochtans, indien een groot gevaar het vaderland kwame bedreigen en dat Gent u ontbrake of tegen u keerde, - wat zoudt gij kunnen doen? Vlaanderen zou bezwijken!’
‘Hoe!’ riep Artevelde met verontwaardiging uit, ‘zoudt gij mij willen doen gelooven, vriend Maes, dat het Gentsche volk mij haat? Ik weet dat eenige booze lieden mij belasteren: maar ik wil mijnen stadgenooten den hoon niet aandoen te denken dat zij mij onrechtvaardig hun vertrouwen zouden onttrekken.’
‘Het is waar, Opperhoofdman, indien gij de Gentsche poorterij in zes deelen scheiddet, zoudt gij er vijf vinden die u in den grond des harten verkleefd zijn; slechts een zesde deel haat u en verlangt uwen val. Degenen die u beminnen zijn vreedzame lieden, rustig en onachtzaam de vruchten uwer pogingen genietende; het andere deel, dat u vijandig is, begrijpt alwie in zijnen schoot alwie heerschzuchtig, nijdig, onverduldig of boos is, en heeft als springveer zijner onweerstaanbare kracht de gloeiendste driften die in 's menschen boezem blaken. De goede lieden slapen op het bed der tevredenheid; de kwade waken en zijn gedreven door de machtige prikkels der onvoldane begeerte en der rustelooze afgunst... En nu, het middel om dit alles te veranderen en te verbeteren, niet waar? - Uwe vijanden erkennen als hoofd en aanleider Mher Geeraart Denys; in al hunne redenen wijzen zij den Overdeken aan als een man die volgens hen het best de | |
[pagina 417]
| |
belangen der Gemeente begrijpt. Ik ben overtuigd dat Denys veel bijdraagt tot den laster tegen u, ofschoon ik niet wete tot hoeverre hij deel heeft in de aanslagen onzer vijanden. Hij verbergt voor niemand den haat welken hij sedert jaren tegen u voedt. Iedereen, zijne aanhangers zelven, erkennen dat nijd en heerschzucht hem verteren. - Welnu, Opperhoofdman, wij moeten deze heerschzucht verzadigen, den Overdeken met macht bekleeden, hem deel geven in het Bestuur der Gemeente en dus ook in de verantwoordelijkheid voor het behoud van hetgene aan zijne zorg is toevertrouwd. Daardoor trekken wij ook zijne vrienden tot ons en verlammen in alle geval de onruststokers voor langen tijd.’ De Opperhoofdman zag Ser van Vaernewyck met verwondering en droefheid aan en zeide: ‘Hebt gij wel rijpelijk dit voornemen bedacht, vriend Maes? Omdat de wolf u van buiten bedreigt wilt gij hem in den schapenstal toelaten! Ik twijfel of dit wel voorzichtig zij. Indien de Overdeken zijnen haat in het Bestuur der Gemeente met zich brengt zal hij dan niet door onze vreesachtige toegevendheid de macht bekomen hebben om zijne schadelijke inzichten te volvoeren?’ ‘Ik weet het, Opperhoofdman: daar ook biedt zich gevaar aan; maar van twee kwaden het minste. Het grootere gevaar moet door het mindere bezworen worden. Het noodlot beheerscht ons; wij kunnen zijne onverbiddelijke wet niet ontsnappen.’ ‘Hel zij zoo’, sprak Artevelde. ‘Het bedroeft mij diep; doch als het voor Vlaanderen nuttig kan zijn verzet ik er mij niet tegen. - Maar hoe zult gij hem deel in het Bestuur der Gemeente geven? Schepen kan hij toch niet worden.’ ‘Inderdaad; en daarbij, met het ambt van Schepen zou hij zich niet vergenoegd achten; zijne eerzucht strekt verder. Mijn ontwerp is hem tot uwen ambtgenoot te maken en hem te gelijker tijd met u het beleid der stad in handen te geven.’ Een zonderlinge grimlach vol bittere moedeloosheid betrok het gelaat des Opperhoofdmans. Het hoofd schuddende, zeide hij: ‘Ik zou dagelijks met Mher Denys in betrekking en twist zijn! Mijnen tijd verkwisten in onbeduidende geschillen! O God! het is dan besloten; ik moet klein worden, mijnen geest verstompen | |
[pagina 418]
| |
op nietigheid, voor vrucht en belooning mijns arbeids verplicht te gaan leeren hoe men tegen gewormte worstelt! - Nu, nu, ik zal deze vernedering ondergaan, mits het zijn moet; - maar zal de Schepenbank wel toestemmen in zulk schreeuwend ambtgenootschap?’ ‘Zonder twijfel, Opperhoofdman; degenen der leden, welke ons toegedaan zijn, zullen onzen raad volgen; de anderen zullen met blijdschap hunne stem leenen tot de verheffing des Overdekens. - Wat men in deze zaak ontwijken moet is onzen vijanden het middel te laten om de benoeming van Mher Denys te doen doorgaan als een teeken van opstand tegen u. Men zou lichtelijk uit deze buitengewone en onverwachte beslissing kunnen opmaken dat de Schepenbank geen vertrouwen meer in u stelt, dewijl zij uwen vijand u ter zijde plaatst. Om dit te voorkomen moet de gedachte van u uitgaan opdat iedereen in deze schijnbare verzoening een bewijs uwer toegevendheid en uws edelmoeds zie. Wie weet of gij in deze zaak het middel niet zult vinden om u den Overdeken tot rechtzinnigen vriend te maken: in alle geval het mag hem niet toegelaten worden te kunnen denken dat zijne verheffing eene andere oorzaak heeft dan uwen wil - Daarom, Opperhoofdman, hoe diep mijn voorstel u wonden moge, ik zeg: gij alleen moogt Mher Denys van deze zaak spreken; gij moet tot hem gaan en hem overhalen tot eene verzoening, waaraan het heil van Vlaanderen noodlottig is verbonden!’ In stede van in verontwaardiging of woede los te breken, bezag Artevelde den Voorschepen diep in de oogen, terwijl een pijnlijke zenuwschok zijne lippen achteruittoog. Ser van Vaernewyck vatte hem de hand en sprak: ‘Heb moed in dezen ellendigen strijd, arme vriend; er is ook iets heldhaftigs in het aanvaarden van den kelk der vernedering, - en, is de opoffering wreed, vergeet niet dat gij ze doet op het altaar des vaderlands. Geef uwen geboortegrond, geef der onafhankelijkheid van Vlaanderen nog dit hoogste bewijs uwer liefde!’ ‘Onmogelijk! Nimmer!’ riep Artevelde, verontwaardigd opspringende. ‘Wat? Ik zou mij verlagen tot vleier des Overdekens, - hem bidden, hem smeeken?’ ‘Gij zult het doen, Mher Jacob’, sprak Ser van Vaernewyck | |
[pagina 419]
| |
met droefheid, doch met vaste kalmte. ‘Uw hart staat met afschuw tegen deze daad op; maar uwe grootmoedigheid zal u in deze verzoening eene andere zijde toonen en u zeggen dat het schoon is het geledene kwaad te vergeten en te vergeven.’ Artevelde bracht de hand vooruit en wees met bitteren spotlach naar de kamer waar zijne zieke dochter sliep. ‘Ik begrijp u’, antwoordde de Voorschepen, het hoofd als overwonnen buigende. ‘Welnu’, zeide Artevelde, ‘ik zal doen wat gij van mij vergt, - ik zal het doen zoo gij voor God verklaren durft dat hij vreemd bleef aan die gruwelijke euveldaad!’ ‘Ik zal van mijn verzoek afzien indien gij voor God verklaren durft dat hij er schuld aan heeft’, antwoordde Ser van Vaernewyck. ‘Inderdaad, ik weet niets!’ riep Artevelde in wanhoop uit, ‘maar het gevoel dat mijn vaderhart vervult, - de vlam des haats die voor de eerste maal mijns levens in mijn boezem ontbrandt, zou dat geen lichtstraal van hierboven, geene waarheid zijn!’ ‘Het is mogelijk’, zeide de Voorschepen, ‘dat Mher Denys, door zijne aanhitsingen, de voorname oorzaak is der aanslagen welke tegen u gericht werden; doch ik geloof niet dat hij rechtstreeks deel in zulke snoode misdaad nemen kan. Daarenboven, vriend Jacob, hoe wij ook tegen het noodlot ons opwerpen, er is geen middel om er aan te ontsnappen. Indien gij niet toestemt in hetgeen ik u voorstel, zal het zich van zelf verwezenlijken: uwe lange reizen door Vlaanderen hebben u niet toegelaten de veranderingen der geesten in Gent te volgen. Ik blijf u herhalen: het moet geschieden!’ Artevelde wandelde eenige malen sprakeloos de kamer op en neder, waarna hij met kalmere uitdrukking op het gelaat bij den Voorschepen zitten ging en zeer ernstig tot hem sprak: ‘Maar, Ser Maes, hebt gij vergeten dat er nog een middel is om deze vernedering te ontvluchten en misschien allen twist in eens te doen ophouden? Ik schijn een hinderpaal tot den vrede geworden te zijn; mijne vijanden winnen in kracht en sterkmoedigheid: ik, integendeel, voel mij neergedrukt, verpletterd onder den last des Bestuurs; mijne ziel heeft dorst naar rust en eenzaam- | |
[pagina 420]
| |
heid. Welnu, als vriend, als broeder, ik bid u, vergemakkelijk mij het verlaten der openbare zaken; laat mij afstand doen van de ambten die het volk mij toevertrouwde. Vergun aan mij en aan mijn huisgezin ten minste een gering gedeelte van mijn leven!’ ‘Gij heet Jacob van Artevelde’, antwoordde de Voorschepen, ontkennend met het hoofd schuddend, ‘de onafhankelijkheid, de nijverheid, de volksvrijheid van Vlaanderen liggen in dien naam opgesloten. Toen God in zijnen heiligen wil onze ontslaving uitsprak, heeft Hij uw leven tot zich genomen om er de zuil van Vlaanderens grootheid op te bouwen. Verlangt gij een deel uws levens voor u, eisch het terug van God, die u de bestemming van verlosser en van martelaar gaf!’ Bij deze plechtige woorden des Voorschepens boog Artevelde het hoofd diep op de borst als iemand die zwicht voor een onverbiddelijk vonnis. Ser van Vaernewyck ging met klimmende kracht en op roerenden toon voort: ‘Jacob van Artevelde heeft het kruis van zijne schouderen geworpen, - Geeraart Denys is Opperhoofdman van Vlaanderen! Van dit oogenblik af keeren de eigen vrienden des Overdekens tegen hem; want de nijd vervolgt immer wie omhoog staat. De vreedzame lieden, die nu kracht gevonden hebben, omdat er te bestrijden en niet te verdedigen valt, staan op tegen den nieuwen aanleider. Deze ziet zich verlaten en zoekt in geweld en wraak wat hem aan vernuft ontbreekt. De burgeroorlog ontvlamt als een verslindend vuur in alle gewesten van Vlaanderen; geen wil leidt, geen bevel dwingt, geen heldenmoed redt; alles is wanorde: geesten en zaken. Dan komt Frankrijk! Het zendt onzen Graaf als werktuig zijner inzichten; Dendermonde ontvangt de Leliaarts: de algemeene ontevredenheid vermeerdert het leger der vrijheidshaters. In elke stad vormen zich twee gezindheden, die bloedig tegenover elkander staan en den vreemdeling vergeten, om in domme twisten tijd en moed te verspillen. Men wordt vermoeid, verlamd, uitgeput; en wanneer de roep: “Vlaanderen den Leeuw!” als een schreeuw van doodsgevaar over het krachtelooze Vlaanderen galmt, antwoordt geene enkele stem op den noodkreet des Vaderlands! Men aanvaardt de boeien van Frankrijk opnieuw; | |
[pagina 421]
| |
Vlaanderens grootheid is een droom geworden, - een droom die wel sporen in den geest nalaat, maar wiens aandenken als eene begoocheling langzaam vergaan... Ah, ginds dwaalt een man met gebogen hoofde tusschen het eenzaam geboomte. Hij wroet zich wanhopig in den boezem en zaait tranen langs zijne baan. Waarom die droefheid, die wanhoop? Eilaas, hij ziet van verre zijn dierbaar Vlaanderen vernederd voor Frankrijk geknield, de vrijheid zijner broederen in slavernij veranderd, de armoede als een kanker het Vlaamsche geslacht verknagend, het Dietsch verbond gebroken: arbeid, vernuft, heldenmoed, lijden, alles is nutteloos gemaakt, alles, alles verloren! En van zijn reuzenwerk niets meer dan stof dat, zonder nadenken te laten, door de hand des tijds in den wind der vergetelheid wordt geworpen. Die man is Jacob van Artevelde! God riep tot hem: “ga voort! ga voort!” en hij, hij ontliep zijne bestemming en verliet den bouw der grootheid zijns vaderlands voordat de sleutelsteen op het welfsel was gelegd.’ Artevelde zat met de hand voor de oogen en bleef sprakeloos, zelfs toen Ser van Vaernewyck zijne rede geëindigd had. Stille tranen rolden van de wangen des Opperhoofdmans, zichtbaar beefden zijne ledematen. De Voorschepen eerbiedigde eene wijl zijne smart, waarna hij hem de hand vatte en vroeg:
‘Jacob, herinnert gij u nog wel dat wij in de dagen des hongersnoods en der slavernij met de hand op het Kruis gezworen hebben niet te rusten voordat Vlaanderen het volle bezit zijns rechts en zijner onafhankelijkheid zou genieten? Herinnert gij u dat wij in Gods tegenwoordigheid beloofden alles voor het vaderland te slachtofferen... alles, alles?’ ‘Neen, neen’, riep Artevelde, met trotschheid opstaande en de tranen uit zijne oogen vegende, ‘wat gij mij daar akeligs hebt voorgeschetst zal zich niet verwezenlijken! Ik zou de slavernij mijns vaderlands lijdeloos aanzien, - en leven?... Welaan, het is besloten: wat gij eischt zal ik doen: ik moet mijne waardigheid als mensch, mijn gevoel als vader slachtofferen; mijnen vijand het wapen in handen geven, dat mij dooden zal misschien! - Voor Vlaanderen! voor Vlaanderen! Deze gedachte heiligt ook de vernedering!’ | |
[pagina 422]
| |
De Voorschepen vloog den Opperhoofdman met ontroering aan den hals en zuchtte tusschen dien broederzoen:
‘Ach, ik durfde het niet verhopen, Jacob; maar uwe ziel is grooter nog dan ik geloofde.’ Terwijl Artevelde, door diepe overweging beheerscht, sprakeloos staan bleef, zeide Ser van Vaernewyck: ‘Nu, Mher Jacob, vergeef mij de middelen die ik aanwendde om te zegepralen over de fierheid van uw edel gemoed. Ik, insgelijks, ik gehoorzaam aan den onweerstaanbaren drang der gebeurtenissen en lijd bij het vervullen mijner plichten. Nauwelijks is hier mijne droeve zending ten einde, of ik moet mij naar den Schepenraad spoeden om daar voort te worstelen tegen de ellendige pogingen des kwaads. Moed en vertrouwen, vriend; eens zullen wij vroolijk in onze loopbaan terugzien en ons met hoogmoed herinneren wat wij voor ons dierbaar Vlaanderen hebben gedaan, wat wij slachtofferden voor zijnen roem en zijne grootheid!’ Artevelde sprak nog eenige vriendelijke woorden om den Voorschepen te verzekeren dat zijn besluit aangaande deze zaak genomen was en hij het ten spoedigste wilde volvoeren. Ser van Vaernewyck verliet hem welhaast, om zich naar den Schepenraad te begeven. De Wijze Man bleef langen tijd met de armen op de borst gevouwen in diep nadenken ten gronde blikken. Uit deze sombere mijmering opstaande, ging hij met langzame stappen als bewusteloos naar de kamer waar zijne dochter rustte en zette zich in stilte bij het hoofdeneinde neder, zijne hand zoetjes op de hare leggende en haar bleek gelaat met droefheid bestarende. Allengskens ontstond een zoete glimlach der hoop op zijn aangezicht en zijne oogen schenen onder den indruk eener blijde aandoening te glinsteren. Inderdaad, zijn vaderhart was ontsteld geworden door eene plotselijke gedachte, en misschien betreurde hij nu reeds niet meer dat het noodlot hem tot eene vernederende poging dwong. - Indien het hem eens gelukte den Overdeken tot het afleggen van haat en vijandschap over te halen! Dan wierd het huwelijk tusschen Veerle en Lieven de prijs der verzoening. Zijn kind, door dit onverwacht geluk versterkt, zou genezen en nog gelukkige | |
[pagina 423]
| |
dagen vinden! Zijne echtgenoote zou juichen en zich verheugen in de vreugde harer dochter; en Lieven, de goede Lieven, zou de belooning zijner beproefde trouw ontvangen. Deze troostende droom nam met geweld bezit van zijn geest en beheerschte hem totdat hij, opstaande, weder de kamer verliet en naar de achterzaal ging. Hier wierp hij zijn mantel aan en trok zich de huik over het hoofd, waarna hij eenige woorden tot zijne echtgenoote sprak en den Calenderberg met langzamen tred overstapte, om zich naar den kant der St-Janskerke te begeven. Reeds waren zijne gedachten door nieuwe uitzichten zeer bemilderd, en het griefde hem bijna niet meer Geeraart Denys te moeten gaan opzoeken. Onderweg vergrootte nog de hoop in zijnen boezem: welhaast gevoelde hij geenen haat meer voor zijn benijder; een lijdelijk verlangen naar zijne vriendschap was de eenige zucht die in zijn hart overbleef. Evenwel, toen hij de woning des Overdekens in het gezicht kreeg, zond zijn geest eene verwitting in hem op en riep hem tot voorzichtigheid, hem herinnerende welke de inborst was van den man dien hij ging bezoeken. De Opperhoofdman keerde terug tot het volle besef zijns toestands; zijn gelaat hernam eene waardige uitdrukking; iets trotsch verlevendigde zijn oogslag, en hij stapte stoutelijk den winkel des Overdekens binnen, aan een knecht zeggende dat hij Mher Denys verlangde te spreken. De knecht, van verwondering schier verstomd, boog zich en opende stamelende eene deur die toegang gaf in de kamer waar zijn meester zich bevond. Bij de verschijning van Artevelde zat Geeraart Denys onder den schoorsteen, met den rug naar de deure gekeerd; zijn zoon Lieven stond in den verren hoek bij een lessenaar en bemerkte dus eerst de komst van Mher Jacob. Hij liet van verbaasdheid het perkament, dat hij in de hand hield, ten gronde vallen en riep onwillig uit: ‘God! de Opperhoofdman hier!’ Bij dezen roep sprong Geeraart Denys eensklaps recht en stuurde eenen blik van woede op den intredende; maar toen de koele oogslag van Artevelde op hem zich vestigde en dat dit edel en ontzagwekkend gelaat glimlachend hem tegenblonk, ontving | |
[pagina 424]
| |
hij eenen onweerstaanbaren indruk. Aan de plotselijke verandering zijner wezenstrekken zou men gezegd hebben dat eerbied en schaamte hem met schuchterheid hadden bevangen. Even ras werd echter de Overdeken zich zelven meester, en hij insgelijks gaf zijn aangezicht eene onverschillige uitdrukking, ofschoon zijn hart door het ontvlammen van hatelijke driften hevig klopte. ‘Het verwondert u zeker mij hier te zien, Mher Denys’, sprak Artevelde. ‘Wat ik u te zeggen heb moet gewichtig zijn, voorwaar! Ik verlang met u alleen te zijn: vergun mij eenige oogenblikken in samenspraak met u te blijven.’ De Overdeken deed een teeken aan zijnen zoon, die opstond om de kamer te verlaten, doch in het voorbijgaan tot Artevelde de vraag stuurde: ‘En Veerle?’ ‘Het is beter met haar’, antwoordde Artevelde, hem de hand haastig drukkende. Lieven langs de deur des winkels verdwenen zijnde, zeide de Opperhoofdman tot Mher Denys, terwijl hij op eenigen afstand van hem zich nederzette: ‘Overdeken, ik kom u bidden, met geduld mij aan te hooren; gij zult daarna in vrijheid oordeelen over hetgeen ik u voorstellen wil.’ ‘Nu, nu, deze omwegen zijn er niet noodig’, antwoordde Denys met barschheid. ‘Laat hooren wat gij mij te zeggen hebt!’ Artevelde voelde dat het rood der gramschap hem op het voorhoofd klom; doch hij bedwong zijne spijt en zeide tot Denys die hem met eene soort van schertsende uitdrukking bleef bezien: ‘Overdeken, wij kennen malkaar zeer lang; er was zelfs een tijd dat onze zucht naar Vlaanderens vrijheid ons zoo niet tot ware vrienden, dan toch tot strijdgenoot en had gemaakt. Sedert dan zijn er tusschen ons gevoelens en driften getreden die ik hier niet onderzoeken wil.’ ‘Gij doet wel’, viel de Overdeken uit, ‘want gij zijt gewis niet gekomen om mij uwe biecht te spreken.’ Eene rilling doorliep Arteveldes leden; hij zweeg een oogenblik | |
[pagina 425]
| |
en hernam dan op eenen toon waarin zeker ongeduld zich herkennen liet: ‘Mher Denys, de Leliaarts heffen overal het hoofd op; zij vermenigvuldigen hunne aanslagen, zij stoken in alle Gemeenten het verterend vuur der burgertwisten. Frankrijk bereidt zich om, ‘Nu, nu, deze omwegen zijn er niet noodig...’ (Bladz. 424.)
door onze tweespalt geholpen, onweerstaanbaar op Vlaanderen te storten. Indien degenen, die invloed hebben op het volk, indien zij, die hun vaderland beminnen in dit uiterste oogenblik de handen niet samenslaan, is de onafhankelijkheid, is de vrijheid van Vlaanderen onherstelbaar verlooren. Het is een droef schouwspel dat wij onzer geboortestad nu geven! - verlangt gij dat Frankrijk ons weder verstikke onder zijnen invloed? Neen. - Eischt gij dat wij het verbond met Engeland verlaten en de nijverheid op onzen bodem den doodslag geven? Neen. - Wenscht gij | |
[pagina 426]
| |
dat onze Graaf terugkeere als werktuig des vreemdelings, als veldheer onzer vijanden, als zendeling tegen onze vrijheden en rechten?’ ‘De Graaf? Wat spreekt gij mij van den Graaf?’ riep Denys spottend uit. ‘Als die ooit terugkeert zal het toch met mijnen wil niet geschieden!’ ‘Er moge eenig verschil in onze denkwijze zijn’, ging Artevelde voort, ‘evenwel in den grond wilt gij wat ik wil: ontslaving, onafhankelijkheid, macht en welvaart voor Vlaanderen. Is het dan niet onuitlegbaar zinneloos dat wij ons bezighouden met elkander door ouderlingen haat te verzwakken en aan het volk het voorbeeld der tweespalt te geven? Dat wij tot groote veugde der vijanden onzes vaderlands tijd en kracht verspillen in nietige twisten, terwijl het onweder boven ons hoofd samendrijft: een onweder dat ons allen zoowel als het voorwerp waarvoor wij strijden wegrukken moet?’ ‘Ah, ah’, riep Denys met zegepralenden lach, ‘ik verwachtte mij daaraan! Zoolang men dacht mij onverhinderd te kunnen miskennen, heeft men mij terzijde gelaten. Nu men ziet dat veler oogen opengaan en het volk zich tot mij keert, wil men mij verlokken om mijnen invloed af te staan of hem te gebruiken tot hèt behoud dergenen die mij hebben misacht. Maar Geeraart Denys is geen kind. Opperhoofdman! Wat hij in zijn hoofd heeft zal hij uitvoeren; zij, die zich groot achten boven alle anderen en gewaand hebben dat zij de wereld alleen op de schouders konden dragen, mogen er tegen zijn ofte niet. En, komt Vlaanderen in gevaar, God lof, er zullen nog mannen gevonden worden om het te verdedigen en te wreken met meer sterkmoedigheid misschien. Ah, ah, Opperhoofdman, eindelijk toch erkent men dat Geeraart Denys ook iets is in Gent!’ Met waardige koelheid antwoordde Artevelde: ‘Overdeken, ik ben hier gekomen noch om te twitsen, noch om te beschuldigen, noch om te verlokken. Ik wil geene acht geven op hetgeen er voor mij hoonend in uwe woorden liggen moge. Ik moet bekennen dat uw invloed in Gent aanzienlijk genoeg is om het mij tot eenen plicht te maken uwe medewerking tot het gemeen welzijn te verlangen. Welke ook de oorzaken van | |
[pagina 427]
| |
dien invloed zijn, welke gevoelens ons ook van elkander verwijderen, ik ben gedwongen bij u eene zending te vervullen die mij door het gevaar des vaderlands is opgelegd. Het zal u waarschijnlijk verwonderen, maar ik kom u voorstellen mijn ambtgenoot te worden, het beleid der Stad met mij te deelen en als raadsman nevens mij in den Schepenraad te zitten. Daar ik uit hoofde van Opperhoofdmanschap meest altijd op reis ben, begrijpt gij wel dat het Beleid van Gent u bijna uitsluitelijk zal toevertrouwd blijven.’ Geeraart Denys zag Artevelde een oogenblik met verbaasdheid en ongeloof aan. Dan, zonder te antwoorden, keerde hij het hoofd af en zonk in overweging weg. Welhaast verscheen er een glimlach op zijn gelaat: eene sombere uitdrukking van venijnige vreugde, als van een tijger die zijne prooi aangrijnst. De Opperhoofdman bemerkte het niet en ging voort: ‘Indien wij in de volvoering onzer gezamenlijke plichten beweegredenen konden vinden om allengskens een gevoel van wederzijdsche achting of van vriendschap jegens elkander in onze harten toe te laten, het ware een groot geluk voor Gent en voor Vlaanderen. Ik twijfel nochtans of eene innige verzoening in het eerst tusschen ons wel mogelijk zij, en het is noodig dat wij dit ontkennen. Laat ons ten minste voor het oog des volks vrienden zijn, opdat ons voorbeeld den openbaren vrede helpe herstellen en de gemoederen tot het neerleggen van haat en twist aanspore. Wat ons betreft, wij zullen in de grootschheid onzer zending de macht vinden om de driften, die ons verwijderd houden, te bedwingen, indien er driften tusschen ons blijven bestaan. - Welnu, Overdeken, zeg mij of gij op zulke voorwaarden deel wilt nemen in het groote werk van Vlaanderens verheffing? Oordeel in volle vrijheid, beslis volgens uwe eigene inspraak; want indien dit ambtgenootschap eene bron van meer haat en meer verdeeldheid moest worden, zoo ware het beter het te verwerpen als het grootste gevaar dat onze vrijheid kan bedreigen.’ Voordat de Overdeken zijn aangezicht weder tot Artevelde keerde, was de valsche glimlach er van verdwenen, en hij vroeg op minder spijtigen toon: ‘Doet gij mij dit aanbod in rechtzinnigheid?’ ‘Ik heb nooit geveinsd’, was het antwoord. | |
[pagina 428]
| |
‘Maar de Schepenbank? Zal die toestemmen?’ ‘Zij bestaat uit vrienden van mij en uit vrienden van u. De mijnen zullen dit ten goede des vredes en des lands niet weigeren; de uwen zullen blijde zijn u aan het hoofd der Gemeente te zien.’ ‘Welnu, Opperhoofdman, ik aanvaard uw voorstel’, zeide Denys. ‘En nu vraag ik ook, Overdeken, is het in rechtzinnigheid?’ ‘In volle rechtzinnigheid.’ ‘Mag ik hopen dat gij pogingen doen zult om te vergeten dat gij mij hebt gehaat en onophoudend bestreden?’ ‘Het zal van u afhangen, Mher Jacob; indien ik in u een man aantref die inderdaad geneigd is om aan een ieder te laten wat hem toebehoort, zoo zal de vijandschap gewis niet door mij worden veroorzaakt of onderhouden. Zelfs van nu af bied ik als ambtgenoot u mijne volle vriendschap aan. Gij ziet wel dat ik het niet ontzie den eersten stap tot de verzoening te doen.’ Bij deze woorden reikte hij met helderen glimlach de hand tot den Opperhoofdman, die ze aanvaardde en gulhartig drukte. ‘Aldus, wij zijn vrienden?’ zeide Denys. ‘Ik bid God dat wij het eeuwig mogen blijven!’ antwoordde Artevelde. - Na een oogenblik sprak hij met meer losheid: ‘Ik voorzie waarvan gij spreken gaat’, bemerkte Denys lachend. ‘Waarschijnlijk’, hernam de Opperhoofdman. ‘Onze kinderen beminnen elkander reeds vele jaren, Overdeken. De vijandschap welke tusschen ons heerschte heeft hen onzeglijk doen lijden. Het is meer dan tijd dat wij een einde stellen aan hun verdriet en hun de belooning schenken eener standvastigheid die niets ter wereld heeft kunnen verzwakken, noch raad, noch bevel, noch laster, noch ramp. Zoo wij inderdaad vrienden zijn valt de scheidpaal welke tusschen onze kinderen opgericht stond, van zelf weg. Ik wensch vurig dat onze verzoening door eenen band des bloeds worde bezegeld. Stemt gij toe dat het huwelijk tusschen uwen zoon en mijne dochter zoohaast mogelijk gevierd worde? Het Gentsche volk zal daarin een schitterend teeken onzer vriendschap zien.’ | |
[pagina 429]
| |
‘Ik weet niet’, antwoordde Geeraart Denys, ‘maar ik had wel gewild dat gij mij dit nu nog niet haddet gevraagd. Ik ben vader. Opperhoofdman, en ik moet de eere mijns zoons bewaren, zelfs voor den schijn eener schending.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg Artevelde, terwijl zijn blik eensklaps ontvlamde. ‘Vergram u daarom niet, Opperhoofdman’, antwoordde Denys grimlachende, ‘mijn inzicht was niet u te hoonen; maar gij weet wat de wereld altijd zegt over eene dochter die ontschaakt is geworden. Lieven heeft mij de gebeurtenis verteld; het is wel ongelukkig voor de arme Veerle, doch wie kan straffeloos tegen den stroom der openbare meening opvaren?’ ‘Weigert gij dan onze kinderen te laten huwelijken? En is het zulke reden die gij geeft? Waar is dan de vriendschap welke gij mij aanboodt?’ De Overdeken veinsde zich een oogenblik te bedenken en antwoordde dan: ‘Kom aan, ik wil over alles heenstappen, ofschoon het eene groote opoffering zij! Welnu, ik geef mijne toestemming tot het huwelijk.’ ‘Is het een vast woord, Mher Denys?’ ‘De wereld mag zeggen en denken wat zij wil; mijn besluit is genomen en gij moogt in vol vertrouwen verzekerd blijven dat ik mijn woord houden zal.’ ‘Voor waanneer dan de huwelijksplecht?’ ‘Ah, maar gij moet het zelf best weten. Jonkver Veerle is gevaarlijk ziek; dit zou ik genoeg aan de droefheid van Lieven merken, indien hij het niet aan hemel en aarde klaagde.’ ‘Het goede nieuws zal haar spoedig de gezondheid terugschenken, Mher Denys. Het blijft aldus gezegd: zoohaast Veerle hersteld is, hebben wij het huwelijk.’ ‘Voorzeker zult gij dan tijds genoeg hebben, Opperhoofdman, om te voren de Schepenbank over uw voorstel te doen beslissen.’ ‘Eer acht dagen voorbij zijn zult gij mijn ambtgenoot worden, Overdeken. - En nu, vermits van dit oogenblik af onze gezamenlijke pogingen strekken moeten om de gemoederen te bedaren en alle tweespalt te doen ophouden, zou ik u verzoeken zoohaast | |
[pagina 430]
| |
mogelijk werkzaam te zijn om het geschil tusschen de Wevers en de Vollers in der minne bij te leggen.’ ‘In der minne! Hoe verstaat gij dit?’ riep Geeraart Denys. ‘Wilt gij dan dat de Weverij zich onderwerpe aan de ongegronde eischen der Vollers?’ ‘Neen, Overdeken, ik herken dat de Vollers geen recht hebben om door geweld en bedreigingen een hooger dagloon te eischen dan hun volgens de beslissing der VindersGa naar voetnoot(1) vanouds is toegestaan; maar ik geloof ook niet dat het dagloon eene zulke onveranderlijke zaak zij dat men in tijden van voorspoed, gelijk deze zijn, aan de handwerkslieden een regelmatig bedeelte in de winsten zou moeten blijven weigeren.’ ‘En wie heeft dan gedurende den stilstand van handel en nijverheid al het verlies geleden? Zijn het de Vollers geweest? Neen, het waren de Wevers, die hunne lakens niet konden verkoopen en ten gronde gingen, terwijl de Vollers niets daarbij verloren!’ ‘En verloren zij dan hun eenig eigendom niet, den arbeid? Heeft de hongersnood ze niet bij honderden weggemaaid, Overdeken? Ik wil niet zeggen dat het Weversambacht ten volle aan de overdrevene eischen der Vollers moet voldoen: dit ware even zoo gevaarlijk als eene stellige weigering. In dit vraagpunt ligt een groot gevaar voor Gent en voor Vlaanderen: men moet van wederzijde iets opofferen voor de verzoening. Zoo begrijp ik het, en ik raad u, wilt gij eenen grooten dienst aan uw vaderland bewijzen, spoor uw ambacht tot inschikkelijkheid aan. Op dien voet is het uiterst gemakkelijk dezen dreigenden twist in vriendschap te slechten.’ ‘Welaan, ik zal het beproeven’, zeide Denys. ‘Gelukkig dat mijn invloed op de Wevers groot is, of anders ware het nutteloos deze snaar aan te roeren; zij zijn al te zeer tegen de Vollers vergramd.’ | |
[pagina 431]
| |
‘Eene sterkmoedige poging, Overdeken, en gij zult eene schoone zegepraal behalen; ik langs mijnen kant zal de Dekens en Vinders der Vollers tot matigere gevoelens aansporen. - Voordat ik u verlate, wensch ik uwen zoon de blijde tijding mede te deelen en, hebt gij er niets tegen, met hem naar mijne woning te keeren.’ De Overdeken ging ter kamer uit en riep zijnen zoon. Hij keerde daarop terug tot Artevelde en hem vriendelijk de hand vattende sprak hij: ‘Alzoo, in vriendschap. Wat gezegd is blijft gezegd... in volle rechtzinnigheid.’ Lieven trad op dit oogenblik ter kamer in; maar toen hij zijnen vader met den Opperhoofdman hand in hand verraste en eenen glimlach op beider gelaat zag glanzen, bleef hij, als door eenen onverwachten slag getroffen, plotseling staan. ‘Welnu, welnu!’ sprak zijn vader met minzame scherts, ‘wat verbaast u zoozeer, Lieven? De Opperhoofdman is mijn vriend geworden, gij ziet het wel!’ ‘Zou het waar zijn, o God!’ riep Lieven, de handen samenslaande. ‘En gij, vader? Gij?’ ‘Ik ben hem even zoo goed vriend’, antwoordde Denys. ‘Dank, dank!’ viel de jongeling met vreugd uit, terwijl hij den Overdeken om den hals sprong. ‘Dank! gij geeft mij eenen vader terug; de schoonste, de heiligste drift mijns harten ontvlamt opnieuw met milden gloed. Gezegend zij deze dag in mijn leven!’ Zijnen vader verlatende, stuurde hij zijnen vochtigen blik in de oogen des Opperhoofdmans en vatte bevend zijne hand. Artevelde zeide hem met ontroering: ‘Lieven, gij gaat met mij om de zieke Veerle een troostend nieuws te dragen. Uw vader stemt toe in uw huwelijk en verlangt dat het ten spoedigste voltrokken worde: het is een vast woord.’ De jongeling zag zijnen vader met ongeloof aan. ‘Het is waar’, zeide de Overdeken. ‘Gij ziet dus wel dat wij goede vrienden geworden zijn!’ Eene hevige ontsteltenis schokte Lieven; hij vond de macht niet om te spreken en liet zich met het hoofd tegen de borst zijns | |
[pagina 432]
| |
vaders vallen, terwijl tranen van dankbaarheid en van vreugde hem ontvielen. Na een kort oogenblik sprak Artevelde: ‘Lieven, zullen wij de arme Veerle langer naar de goede tijding laten wachten?’ ‘O neen, neen!’ riep de jongeling, uit zijne ontroering opstaande. ‘Kom, kom!’ En, zich tot zijnen vader keerende, zeide hij met liefderijken blik: ‘Vader, ik keer spoedig terug om u naar behooren te danken voor deze onverwachte weldaad en God te bidden dat Hij u zegene. Maar Veerle, Veerle eerst getroost en blijde gemaakt!’ Met deze woorden toog hij met den Opperhoofdman naar de deur. Artevelde, na eenen vriendelijken groet met den Overdeken te hebben gewisseld, volgde den ongeduldigen Lieven en verliet het huis. Geeraart Denys zag hen eenigen tijd na en keerde dan terug in de kamer, waar hij met eenen verwaanden spotlach op het aangezicht over en weder begon te wandelen en eindelijk tot zich zelven zeide: ‘Ah, ah, meent men mij in zulke domme strikken te vangen! Toen men mij zwak waande, zag men met hoogmoed op mij neer; nu men mijne macht niet meer miskennen kan, poogt men mij door valschheid te verleiden! Men komt mij vriendschap aanbieden om mij af te trekken van degenen die mij aanhangen... En men gelooft dat ik onbezonnen genoeg zal zijn om zoo de vernietiging van mijnen invloed te aanvaarden? Om de oppermacht te laten ontsnappen, nu ze mij toelacht; om mijne wraak te verzaken, nu ik sterk genoeg ben om vrees aan te jagen en te straffen? Neen, neen, geene zwakheid; ik moet hem onder mijne voeten hebben, hem vertrappen, alleen gebieden! Ha, Jacob van Artevelde, gij hebt gemeend dat het genoeg was vernuft te bezitten en groote daden te hebben gedaan om eeuwig door het volk op het schild te worden gedragen? Dwaling! Mijne beurt! Reeds verblindt u het voorgevoel van uwen val. - Waar is nu uwe wijsheid, uw verstand? Als een onvoorzichtig kind komt gij u in mijne | |
[pagina 433]
| |
handen leveren: - gij gaat uwe macht met mij deelen? En gij waant dat er op het Schepenhuis van Gent plaats genoeg voor ons beiden is? Dit zullen zij zien! Ik moet de Wevers tot inschikkelijkheid aanmanen? Spotternij! Dit geschil doet u beven; gij voorziet dat het een vuur is dat u verslinden moet. En ik zou
‘Dank, dank!’ viel de jongeling met vreugd uit... (Bladz. 431.)
water gieten op de vlam die mijn vijand dreigt te verteren? Wie gelooft gij dan dat ik ben? Neen, neen, gij zult nederploffen, verpletterd worden en tot mij uwe handen uitreiken en smeeken om genade! Dan zult gij Geeraart Denys kenaen; dan zal hij druppel voor druppel u den gal doen drinken die gij in zijnen boezem hebt vergaderd! Ah, ah, Jacob, geen middel meer om mij te ontsnappen; gij hebt uw eigen vonnis geteekend! En nu, geenen tijd verloren; er zijn mannen die met mij moeten deelen in de wraak!’ Dit zeggende, wierp hij zich met haast den mantel en de huik om en liep met vergiftigen lach op het gelaat ter deure uit. |
|