| |
| |
| |
XIV
Op den hoek der Waalstege, tegen de Leije, stond een oud huis dat Geeraart Denys toebehoorde en nu sedert eenigen tijd onbewoond was gebleven, waarschijnlijk ter oorzake zijner eenzaamheid. Het lag langs alle kanten afgezonderd van de andere huizen, waaraan het met zijnen hofgrond slechts door hooge omvangmuren was verbonden; zijn voet baadde in de Leije, en gedurende den regentijd, als de stroom met snelle vaart voorbijvloot, kon men tot in de binnenkamers het gedruisch des waters hooren, dat door eenen overwelfden gang zelfs gedeeltelijk onder den vloer der afgelegen woning spoelde.
Drie of vier dagen na de ontvoering der ongelukkige Veerle bevond de Ribauden-koning zich des avonds in een tamelijk groot vertrek, op het eerste verdiep van dit huis. Een draagbaar lampken brandde met twijfelachtigen schijn op de tafel waarbij Muggelyn gezeten was. Om met zekerheid te beletten dat nieuwsgierigen of bespieders zouden bemerken dat iemand zich in de ledige woning ophield, had men de vensters boven hunne houten schermen nog behangen met lange lappen van gescheurde tapijten en, ofschoon het eenigszins guur weder was, brandde er geen houtvuur in de kamer, maar eene breede teil met vonkende kolen stond onder den schoorsteen te smeulen.
In eenen hoek, op den naakten vloer, lagen insgelijks oude stukken tapijt op elkander gelegd en vormden daar een slecht legerbed. Op de tafel, nevens eene wijnkruik met den beker en veel zilveren muntstukken, lag een groot zwart masker en daarbij eene dagge.
De Ribauden-koning droeg zijne gewone kleeding niet; zooals hij nu voorkwam zou men hem bij den eersten oogslag moeielijk herkend hebben; en voorzeker, niet zonder inzicht had hij zich dus op eene hem gansch ongewone wijze uitgedost.
| |
| |
In deze nachtelijke eenzaamheid, terwijl eene akelige stilte rondom hem heerschte, hield Muggelyn zich onledig met eene zonderlinge bezigheid. Hij wierp onophoudelijk met dobbelsteenen en sprak en twistte daarbij met evenveel drift alsof een onzichtbaar speelmakker nevens hem hadde gezeten. Nochtans mocht hier aan niets bovennatuurlijks gedacht worden: de Ribauden-koning, om zijne drift tot tuischen ten minste eenen schijn van voldoening te geven, had zijne linkerhand uitgedaagd om tegen zijne rechterhand te dobbelen; aan elk had hij de helft van zijn geld gegeven; en nu, de rechterhand als zich zelven aanziende, speelde hij in diepe vergetelheid en met toorn tegen zijne linkerhand, die hem reeds bijna alles afgewonnen had.
‘Men heeft wel het recht’, riep hij uit, ‘te zeggen dat de duivel aan de linkerzijde staat; want als gij niet met den duivel omgaat ken ik het niet!’
Eensklaps hoorde Muggelyn een vreemd gerucht in de kamer, als een lastigen zucht uit eene beklemde borst opstijgende. Waarschijnlijk was het niets anders dan de slag des winds in den schoorsteen of een ongesloten raam dat krijschte; evenwel, hij verbleekte en zag met angst het vertrek rond. Na eene wijl met gespannen aandacht geluisterd te hebben, zeide hij morrend:
‘Het is al wonder: sedert ik droomde dat ik mijne moeder voor mijn bed zag staan ben ik vervaard van spooken en geesten! Er is iets in mijn lijf die van zelf begint te beven, als ik omtrent middernacht alleen in eene donkere kamer ben. Ik moest daar ook van den duivel gaan spreken! Maar, rechtuit gezegd, wat zou de Booze met mij kunnen aanvangen? Ik ben toch wel zeker de moeite niet waard dat bij voor mij uit zijnen weg ga... Het was niemendal: een uil of kat die gezelschap zoekt... Welnu, ik speel effen of dubbel in drie worpen! Durft gij het wagen? Ja? Zoo dan, let op, het gaat! - Veertien! - tien! - Zou men het spel niet verwenschen? Hoe zal de baas uit het Hert onder 't Belfroot tieren en razen, zoo ik verlies en hem weder met kromme sprongen moet betalen! Nu, nu, wees toch zoo haastig niet: wij hebben immers tijds genoeg. Daar, nu de laatste worp! ah, ah, drie zessen! Dit maakt wel te zamen tweeënveertig. Werp daar eens tegen! - Wat, gij durft zeggen dat ik de teerlingen natmaak?
| |
| |
Dat ik u bedrieg? Wat belet mij dat ik u op staanden voet den hals breke? Maar gij zoudt er te blijde om zijn, want dan ginge het spel niet voort, - en gij zijt voorzeker verloren. Ah, gij bekent dat het eerlijk toeging? Nu gij! Hoe, achttien? De duivel... Ah, zeven slechts en negen!... - Aan mij al de winst. Gij zijt verloren, makker!’
Hij schaarde met groote vreugde de beide hoopen gelds in de tassche en sprak, terwijl hij de stoop boven den beker verhief:
‘Kom aan, ik wil u beschenken met eene goede teug!’
Eene soort van spijtige verbaasdheid betrok het gelaat van Muggelyn, toen hij bemerkte dat er niet meer wijn overbleef dan om den beker slechts half te vullen. Hij dronk dit weinige langzaam uit, sloeg eenen treurigen blik op de stoop en zeide tot zich zelven:
‘Ledig!... Het wordt mij hier schrikkelijk verdrietig. Reeds drie nachten! En waar nu gebleven met dit verdronken kalf? Het spel was toch maar dom bestoken, alhoewel men de ziel van den Overdeken hebben moet om zulke dingen uit te vinden. Ware het gelukt, het hadde den Opperhoofdman eenen harden slag toegebracht. De Jonkvrouw op te lichten was zoo moeielijk niet; zij weegt niet zwaarder dan eene pluim en bezwijmde met veel inschikkelijkheid; maar daar lag de knoop niet. Mher Ghelnoot van Lens moesten wij insgelijks hebben, om te doen gelooven dat hij haar met hare toestemming ontvoerd had. Intusschen zou de laster haren gang gaan, en na hen eenige weken in West-Vlaanderen te hebben verborgen gehouden, zou men ze beiden in een afgelegen oord hebben verlaten. Dus zouden ze gewis te zamen naar huis zijn gekeerd. Voorwaar, zij zouden over hunne onschuld hemel en aarde tot getuigen hebben ingeroepen; maar veeg de vlekken des lasters eens van uw lijf, als ze er slechts eenige dagen aan vastgekleefd hebben! - Zou het waar zijn dat de tong eener adder het sterkste venijn bevat? Mij dunkt, de tong der menschen doodt met meer zekerheid... De Opperhoofdman, die het gevoel der eer boven alles schat en zijne dochter met oneindige liefde bemint, zou aan de deugd van zijn kind en van zijnen boezemvriend getwijfeld hebben. Dit moest men bereiken! Ik begrijp welke wanhoop, wat schrikkelijk leed hem dit veroorzaken moest;
| |
| |
maar ik begrijp nog beter dat ik, schelm, dronkaard en tuischer, toch nog niet boos genoeg ben om zulke ontwerpen aaneen te spinnen. Inderwaarheid, als ik er over nadenk, begin ik te gelooven dat ik nog een goed hart heb; want ik zeg het rechtuit, ik zou in de huid van Mher Denys niet willen steken. Als die niet in het diepste diep der helle te braden gelegd wordt heb ik nog kans om in den hemel te geraken, ofschoon het mij voorkomt alsof dit voor alsnu nog heel twijfelachtig ware. Wie weet? Met dit alles ben ik toch nieuwsgierig om te weten waar men met de Jonkvrouw blijven zal; en het verwondert mij dat de Overdeken nog geene nieuwe boosheid uitgevonden heeft om zich van dit lastig pak te verlossen. Ware het eene andere, ik hadde haar al lang den genadeslag gegeven en haar ergens in de eene of andere straat te vinden gelegd; maar ik weet niet wat zonderling gevoel van zwakheid mij bekruipt telkens dat ik haar zie. Hare stem is zoo zoet, zoo vleiend! Zij spreekt zoo gansch zonder toorn en zulke schoone woorden, dat ik waarlijk de macht niet gevoel om het lam kwaad te doen. Zij moet beschermd zijn door een verborgen middel, daar ik, die niet weet dat een man ooit eene vrouw eerbiedigen kon, deze weerlooze maagd niet nader dan met eene soort van vrees en ontzag... Waarom ook moest de Overdeken zijne wraak op eene vrouw uitoefenen? - Op de verloofde zijns eigen zoons? Omdat hij geen Opperhoofdman is en het nooit worden zal? Het zou er al zonderling gaan in Gent, zoo deze gevleesde duivel er meester ware! Ik versta niet hoe Mher Artevelde, die toch wel iets weet van den haat des Overdekens en misschien van zijne aanslagen, deze slang niet reeds den kop verpletterd heeft. - Hij kan het immers met een enkel teeken zijner hand? Ja maar, Muggelyn, waar bleven dan de Ponden Groot en de stoepen wijn en het vroolijk dobbelspel? Vervloekt geld! - Wat zeg ik daar? Kom, kom, ik val in slaap van dit ernstig denken... Het moet lang middernacht zijn; ik zal maar op
mijn nest gaan liggen tot morgen; de Jonkvrouw is toch van alles verzorgd. - Als ik nu maar slapen kan; ik heb schrikkelijk weinig gedronken: of doet die bedrieger water in zijnen wijn uit vreeze dat ik mij wellicht vergate en zijne euveldaden aan den dag brachte?...’
| |
| |
Onder het uitspreken dezer laatste woorden stond Muggelyn van de tafel op en liet zich gansch gekleed op zijn legerbed nedervallen.
Even beproefde hij de oogen te sluiten om in slaap te geraken toen eensklaps een gerucht in den benedengang van het huis weergalmde.
‘Wat mag dit nu zijn?’ morde de Ribauden-koning, opspringende. ‘Zou men ontdekt hebben waar de wolven het schaap voerden? Zoo kan ik niet beter doen dan maar spoedig onder het welfsel in de Leije te dalen en tot aan de Sluizekensbrugge te zwemmen!’
Hij luisterde intusschen aandachtig en hoorde ditmaal met meer klaarheid dat men driemaal met zachten slag op de buitendeur klopte.
‘De Overdeken?’ riep hij verbaasd, ‘die terugkeert na middernacht? Dit geeft niets goeds te beduiden. Kom aan, ik ga hem openen; hij brengt misschien eene nieuwe stoop.’
Hij vatte de lamp, ging de trap af en opende de deur, met versmoorde stem tot Geeraart Denys zeggende:
‘Sa, meester, het is niet wel van u dat gij mij zoo laat wrokken komt; ik droomde juist dat wij samen ter helle voeren en de reis was wonderbaar vreemd, ik verzeker het u...’
De Overdeken sloot de deure met onvoorzichtige haast, zonder te antwoorden, terwijl Muggelyn hem het licht voor het aangezicht bracht en verwonderd uitriep:
‘Gij beeft, meester! Het zweet druipt u van het voorhoofd! Hebt gij misschien den geest uwer vrouwe ontmoet? Het is gelijk: ik heb den duivel wel niet gezien, maar nu zie ik hem toch.’
‘Zwijg, op uw leven, zwijg!’ bulderde Denys, van woede of benauwdheid sidderende.
Hij greep den Ribauden-koning bij den arm en dwong hem, ondanks zijne spotternijen, met hem de trap op te klimmen. In de kamer gekomen, liet hij zich in eenen stoel vallen en sprak met de grootste ontsteltenis:
‘Muggelyn, wij zijn verloren, indien de Jonkvrouw hier blijft tot den morgen! Een inwoner van Mariënland heeft aan den
| |
| |
Voorschepen verklaard dat hij op den avond der ontvoering eene boot, waarin eenige stilzwijgende mannen zaten, de Lieve heeft zien opvaren - en dat hij in de duisternis iets zeer wits in het midden van de boot zag liggen. Men heeft daaruit opgemaakt dat het witte voorwerp de huik der Begijn moest geweest zijn. Men deelt nu aan de diensthebbende Tienmannen het bevel rond om met het aanbreken van den dag alle huizen, die langs de Lieve en de Leije gelegen zijn, van onder tot boven te doorzoeken; en gij kunt wel denken dat men dit huis niet zal overslaan. Ontdekt men de Jonkvrouw, dan wacht ons het schavot; op vrouwenroof staat de onthoofding, gij weet het wel!’
‘Ja? Ik heb geenen lust om zoo hoog te sterven. Gij kunt zien dat gij u zelven redt; wat mij betreft, ik trek hier uit naar mijnen hof te Walpoort; en vindt men de Jonkvrouw, zooveel te beter.’
‘Hoe, zooveel te beter!’ riep Denys met razernij. ‘In een huis dat mij toebehoort? Waar ik nu sedert drie dagen uit- en inga? Gij wilt mij zonder hulp overleveren aan den beul, ondankbare!’
‘Ondankbare?’ morde Muggelyn, ‘alsof een kleine schelm eenen groeten schelm dankbaarheid kon schuldig zijn. Maar laat zien, - gij zoudt bekwaam zijn met mij te verraden, indien men u in handen krege. Gij wilt niet dat men de Jonkvrouw hier vinde? Welnu, zet haar dan op de straat en laat haar loopen.’
‘Om Gods wil, Muggelyn, houd af van spotten; het gevaar is grooter dan gij denkt!’
‘Ik spot niet.’
‘En zal de Jonkvrouw dan niet herkennen welken weg zij gevolgd heeft? - En het huis aanwijzen waar men ze opgesloten hield?’
‘Zoo meen ik het niet, Overdeken; ik wil zeggen dat men haar blinddoeke en belette te roepen. Men kon haar dan in eene andere wijk der stad dragen en haar daar laten liggen.’
‘Maar, onbezonnene, als de nachtwacht of zelfs een enkel poorter u ontmoet, zijn wij dan niet verraden?’
‘Inderdaad! Wel, zeg gij dan wat er moet gedaan worden!’ De Overdeken naderde dichter tot den Ribauden-koning die
| |
| |
niet verre van hem gezeten was en, hem bij de hand vattende, sprak hij:
‘Ah, Muggelyn, zijt gij reeds zoo oud geworden zonder te weten dat een voorzichtig geneesheer het staal gebruikt zoohaast de gewone middelen machteloos worden om eene gevaarlijke kwaal te heelen? Zoudt gij in uw moedig hart geene kracht genoeg vinden om te besluiten tot de eenige daad die ons redden kan? Zou het wel de eerste maal zijn dat uwe dagge u verlossen zou van eenen lastigen getuige?’
Muggelyn zag den Overdeken verbaasd in de oogen en zeide met halven glimlach:
‘Gij denkt zeker dat ik Latijn geleerd heb, om dit duister gebrabbel te verstaan? Gij wilt weder langs kromme wegen tot uw doel geraken, meester; doch als gij het niet beter aanlegt kunt gij voortgaan tot morgen, ik zal u toch niet begrijpen.’
Eene siddering van ongeduld en gramschap beving Geeraart Denys. Zich echter bedwingende, hernam hij:
‘Een geheim is nooit trouwer bewaard, Muggelyn, dan wanneer het onder eene grafzerk verborgen ligt. De dooden alleen blijven stom voor eeuwig.’
‘Maar, meester, wat heeft toch onze toestand met de dooden gemeen? Waant gij u reeds zonder hoofd? Ik ben nog zooverre niet. Zoolang men leeft is er kans om te blijven leven.’
‘Valsche veinsaard!’ morde de Overdeken, ‘gij wilt mij niet verstaan. In dit uiterst oogenblik zelfs kunt gij uw spotten nog niet laten. - Welnu, ik spreek klaar genoeg: - gij moet de Jonkvrouw vermoorden!’
‘Wat, wat zegt gij daar?’ riep de Ribauden-koning, ‘de maagd vermoorden?’
Hij wilde opspringen, doch Denys hield hem met geweld op zijnen stoel en ging voort:
‘Haar vermoorden, zeg ik; haar lijk tot aan de Minnemeersch-brugge voeren, het met eenen steen belasten en het in de Leije laten zinken.’
Ditmaal ontrukte Muggelyn zijnen arm aan de geslotene hand des Overdekens en sprong met waren afschuw recht
‘Nooit, nooit!’ riep hij uit.
| |
| |
‘Ah, ah’, lachte Denys met bittere scherts, ‘dit zullen wij zien! Uwe kinderachtige verontwaardiging zou mij verwonderen, indien ik niet wist hoevele moorden gij reeds op uw geweten hebt liggen. Het is geld, veel geld dat gij hebben moet, niet waar? Gij gevoelt dat de gelegenheid gunstig is om mij weder eenen kleinen schat te ontrukken. Vrees toch niet, eenen groeten schat zal ik u geven.’
Deze laatste woorden schenen eenen diepen indruk op Muggelyns gemoed te doen; het was alsof ze hem eenen plotselingen schrik aanjaagden en hem den moed gansch benamen; hij ging weder zitten en zeide op ernstigen toon:
‘Meester, meester, gij weet zeer goed langswaar de bekoring mij bekruipen moet; maar in volle rechtzinnigheid, ik bid u, behoud ditmaal uw geld en dwing mij niet tot eene daad die mij voor de eerste maal des levens van bloedvergieten ijzen doet en mij herinnert dat wij daarboven toch eens rekening zullen moeten geven.’
Denys sloeg eenen misprijzenden blik op Muggelyn en sprak:
‘Lafaard! Hadde ik vroeger geweten dat gij zoo blood zijt, ik hadde u met verachting voorbijgegaan en mijne wraak eenen stouteren man toevertrouwd.’
‘Indien gij toch zoo moedig zijt, waarom vermoordt gij haar dan zelf niet?’ riep de Ribauden-koning met spijt. ‘Gij, die zulken dorst hebt naar het bloed des Opperhoofdmans en der zijnen, vergiet het zelf, of zwijg van lafaard en van bloode. - De lafaard zijt gij!’
‘Aan elk zijn vak, Muggelyn; aan mij, u met schatten en met genot te overladen, aan u, de uitvoerder mijner begeerten te zijn. Zoo toch is onze overeenkomst. - En ik begrijp niet hoe gij van gedachte kunt zijn haar te laten leven. Gij denkt dat dit masker u genoeg onkennelijk maakt? - en uwe stem dan? Zal zij die niet kunnen herkennen?’
‘Zij heeft mij nooit van haar leven hooren spreken, dan alleen in dezen vervloekten moordkuil’, viel de Ribaud in, ‘hoe wilt gij dan dat zij rade wie ik ben?’
‘En later, indien gij ze ontmoet en uwe spraak haar oor treft? Het kan gebeuren... In alle geval, te lang reeds is dit getwist; de
| |
| |
tijd ontbreekt mij om den lof uwer deugdzaamheid aan te hooren; gij vergeet dat wij hier met ons leven spelen. Welnu, gij moogt kiezen: twintig Pond belooning, of het zwaard des beuls; want, indien gij dezen nacht mijnen wil niet vervult, zal ik u morgen doen aanklagen door de mannen die u hebben geholpen. Zij kennen mij niet; maar ik ken ze wel. Gij weet door eigene ondervinding wat men voor geld verkrijgen kan. Wat mij betreft, mijne maatregelen zijn genomen om aan het Gerecht te ontsnappen en alles op u alleen te laden. En, moest ik een moediger kerel dan gij zijt betalen om u met eenen daggesteek den mond te stoppen, ik zou niet terugwijken, gij weet het.’
‘De hel heeft u uitgebroed!’ riep Muggelyn met droefheid. ‘Aan mij is gewis niet veel gelegen; maar wee toch wie met u in aanraking komt. Vaarwel zijne arme ziele! Waart gij een zendeling van Lucifer zelven, gij kondet uwen plicht niet beter vervullen.’
‘Ik raad u sterk aan, mij een sermoen te doen!’ spotte Denys met verachtenden lach, ‘de tijd is er zeer gunstig toe, en gij zult het des te beter op het schavot kunnen herhalen! Ik ben beschaamd over uwe zwakheid, en waarlijk, Muggelyn, ik herken u niet meer in het machteloos kind dat ik voor mij zie. Zijt gij dan zoozeer veranderd dat een hoop zilver, dat twintig Pond niets meer op uw gemoed vermogen? Bekruipt u misschien de goesting om u te beteren? Het ware wel reden om u te zeggen dat de duivel zich monnik heeft gemaakt. Arme Muggelyn, ik heb waarlijk medelijden met u.’
‘Twintig Pond! Het is verbazend veel!’ zuchtte Muggelyn. ‘En wanneer zou ik dien schat krijgen?’
‘Morgen reeds!’ antwoordde de Overdeken met zichtbare vreugde. ‘Nog dezen nacht zelfs, indien gij u haast en de zake moedig en voorzichtig afdoet.’
‘Ik weet niet wat mij bevangt; geloof mij, meester, ik beef als ik aan dezen moord denk.’
‘Welaan, luister dan; ik schenk u niet alleen twintig Pond, maar verspreek u nog eene jaarwedde van zooveel en verbind mij u voor altijd een benijdenswaardig leven te verzekeren. Gekheid alleen is uwe vrees; gij zult ze lichtelijk overwinnen, Muggelyn.
| |
| |
Zoo niet, het schavot, de dood door het zwaard des beuls of door eene betaalde dagge... Gij moogt uwe keus in vrijheid doen. Welnu, wat zegt gij? En beraam niet lang; dit kinderachtig dralen vergroot het gevaar nutteloos en het verveelt mij uitermate. Nog een enkel oogenblik en ik vertrek, u overleverende aan uw lot.’
‘Het stond in de hel geschreven’, morde Muggelyn, ‘dat gij mij zoo diep in de boosheid dompelen zoudt. Het zij zoo; ik zal ze vermoorden en haar lijk bij de Minnemeerschbrugge in de Leije werpen gelijk gij hebt gezegd!’
‘Alzoo, ik mag er op betrouwen, dat binnen een half uur geen spoor van hare tegenwoordigheid in dit huis meer overblijven zal? Dat de dood het geheim ter bewaring zal ontvangen hebben?’
‘Ik doe het met tegenzin en met afschrik, ik verklaar het nog’, antwoordde Muggelyn, ‘doch keer gerust naar uwe woning; ik beloof u dat het lijk der Jonkvrouw in den schoot der Leije zal begraven liggen: mijn woord zal ik houden; gij kent mij.’
‘O, ik wist het wel’, zeide de Overdeken, van blijdschap lachend. ‘Het zijn gekheden die u somwijlen door het hoofd gaan; in den grond zijt gij wel de moedigste man dien ik kenne. Alzoo, Muggelyn, haast en voorzichtigheid! Bezwaar het lijk met eenen goeden steen. Doe de sporen van het bloed zorgvuldig verdwijnen eer gij van hier gaat en leg alles weder zooals het zich voor de ontvoering bevond. Ik hoef het u niet te zeggen, uw eigen leven hangt er van af. Spoed u, ik zal wachten, om u in mijne woning te ontvangen. Blijf met uw licht, ik zal de deure sluiten.’
Dit zeggende, drukte hij de hand des Ribauden-konings en verliet de kamer, met haastige stappen in den duisteren gang verdwijnende.
De Ribauden-koning bleef eene wijl sprakeloos zitten en blikte halsstarrig voor zich heen; allengskens ontstond er een wilde lach op zijn gelaat en hij zeide tot zich zelven:
‘Inderwaarheid, de Overdeken heeft gelijk: het is eene domheid! Mits het zijn moet kan ik het niet verhelpen. Zij of wij moeten sterven; - aldus het is eene wettelijke verdediging mijns levens, - en dan, is het bloed eener vrouw kostelijker dan het bloed eens mans? Welaan, hoe spoediger afgedaan hoe spoediger vergeten!’
| |
| |
Dit zeggende, vatte hij zijne dagge van de tafel; en, onder den schoorsteen knielende, begon hij haar punt op de gebakken vloersteenen te slijpen, altijd voortgaande in zijne overwegingen.
‘Het is wel overbodig’, morde hij, ‘mijne dagge zoozeer te wetten... Een enkele steek en zij vereert zich niet meer; - evenwel, eene scherpe dagge doet zooveel pijn niet. Waarom haar nutteloos doen lijden?’
Hij beproefde welhaast de punt des moordtuigs op de hand en zeide, terwijl hij tot de tafel naderde:
‘Eene ware naalde! Zou ik dit lastig masker nog aandoen? Waarom niet? Ik wil niet dat zij mij voor haren dood herkenne. - Het bename mij wellicht alle stoutheid. Nu, vooruit met loozen tred; zij slaapt waarschijnlijk; het is beter dat ik haar den slag geve zonder haar te wekken, dan gevoelt zij niets... Een slaap zonder einde? Het is de zoetste dood...’ Ondertusschen had hij zich reeds het masker voor het aangezicht gebonden en stapte nu, met de dagge in de eene hand en de lamp in de andere, bijna onhoorbaar de kamer uit. Beneden gekomen zijnde, ging hij door twee of drie kamers totdat hij eindelijk eene geheime deur ontsloot en langs steenen trappen op eene aanzienlijke diepte in den bodem daalde. Met de grootste voorzichtigheid opende hij insgelijks de deur eens kelders en trad op de punten zijner voeten er binnen, den schijn der lamp naar de gevangene sturende en zijne dagge gereed houdende om haar doodelijk te treffen. - Nochtans, wat hij zag weerhield hem plotseling en deed hem de dagge achter zijnen rug verbergen.
Veerle zat op haar legerstroo geknield, met de handen in een kruisgebed tot God opgeheven. Eene uitdrukking van troost, zoo niet van vreugde, verlevendigde haar bleek gelaat, dat in witheid tegen het witte hoofdhulsel nog uitblonk. Bij de verschijning des Ribauden-konings had zij hare armen laten nedergaan en, den blik met eenen zoeten kwijnlach tot hem keerende, had zij hem vroolijk aangezien, alsof zij zich over zijne komst verblijdde.
‘Ah, vriend’, sprak zij, ‘ik heb voor u gebeden!’
‘Voor mij?’ riep de Ribaud met verwondering, ‘voor mij? En waarom?’
‘Ik bedankte God dat Hij in mijne ellende mij een goed mensch
| |
| |
tot bewaarder heeft geschonken’, antwoordde zij op zoeten toon, ‘ik zie wel, wie gij ook zijn moogt, dat boosheid in uw hart niet woont. Hebt gij mij niet met medelijden behandeld, hebt gij mijn ongeluk niet geëerbiedigd? Ach, ja, ik gevoel het, gij zijt een werktuig in de handen mijner vervolgers; maar ik ben u dankbaar voor de bescherming welke gij eene rampzalige maagd geschonken hebt. Het is eene weldaad waarvoor ik den zegen des Hemels over u heb afgesmeekt.’
Muggelyn ontstelde bij deze woorden; hij boog het hoofd en bleef sprakeloos in diep nadenken verzonken.
‘Gij zijt bedroefd?’ hernam Veerle met belangstelling. ‘Is er iets geschied dat u pijne doet, vriend?’
De Ribaud antwoordde haar niet. Hij was bezig met zich zelven den noodigen moed tot het volbrengen zijner schrikkelijke zending in te spreken en zich de overtuiging te geven dat er niet op het genomen besluit terug te komen was, hoezeer ook de minnelijke taal der maagd hem schokte en ontroerde met voor hem nog ongekende aandoeningen. Na een tamelijk langen strijd overwon hij alle gevoel van medelijden en zeide op eenen toon die de Jonkvrouw sidderen deed, terwijl hij haar de glinsterende dagge toonde:
‘Jonkvrouw, ik ben gekomen om u te vermoorden. Gij moogt zeggen wat gij wilt, en schoon spreken, het zal er niet aan helpen. Alzoo, indien gij mij waarlijk dankbaar zijt, lever u met onderwerping aan den slag; bied mij uwe borst, ik zal u weinig pijn doen.’
‘Mij dooden!’ riep Veerle, in den versten hoek des kelders vluchtende, ‘ach het is niet mogelijk!’
‘Het moet zijn’, morde de Ribaud met akelige stemme. ‘Hebt gij den Hemel nog iets te zeggen, zoo doe het dan spoedig; want ik mag niet veel tijds verspillen.’
‘Eilaas, eilaas’, huilde Veerle, terwijl zij op hare knieën den naderenden moordenaar te gemoet kroop, ‘gij hebt dus nooit uwe moeder gekend, daar gij eene onschuldige vrouw met koelen bloede dooden kunt?’
‘Mijne moeder? Zij is lang dood!’ zuchtte de Ribaud, zijne dagge terugtrekkende. ‘Nu gaat zij van mijne moeder spreken!
| |
| |
Het is alsof het haar ingegeven werd om mij te martelen... maar het is te laat om achteruit te gaan!’
‘Ah, de naam uwer moeder weerhoudt uwe hand!’ sprak Veerle op hoopvollen toon, ‘gij bemint haar aandenken! Gij kunt geen booswicht, geen moordenaar zijn!’
‘Gij moet sterven, nochtans’, zeide de Ribaud als een koel, doch onverbiddelijk vonnis.
‘Neen, neen’, riep de Jonkvrouw, ‘de geest uwer moeder beschermt mij. Ach, ik bezweer u bij hare zoete liefde, bij hare gedachtenis, ontferm u mijner!...’
De Ribaud antwoordde niet en stond beweegloos, doch zichtbaar bevend.
Veerle hief hare handen tot hem en huilde met smeekende stemme:
‘Genade, genade! O, vriend, laat mij leven! Gij doodt ook mijne moeder, mijnen vader... Waarom mijn bloed gestort? Ik hinderde nooit iemand ter wereld... God ziet ons ook in dezen kerker; hij is de wreker der onschuld. Zie, ik omhels uwe knieën, ik kruip voor uwe voeten... Neen, neen, gij zult het niet doen!...’
Muggelyn voelde zich allen moed ontzinken. Hem dacht inderdaad dat hij voor de Jonkvrouw dezelfde onvatbare schim zijner moeder zag zweven, die eens in den droom voor zijn bed verschenen was. Terwijl Veerle met sprakeloozen angst hare armen om zijne knie geslagen hield en zijne voeten met overvloedige tranen besproeide, was de Ribaud overgeleverd aan eenen hevigen strijd des geesten en des harten.
Eindelijk ontstak hij in eene soort van woede en, zich opwerpende tegen de ongekende aandoeningen die hem beheerschten, besloot hij een spoedig einde aan zijnen toestand te stellen. Hij vatte met somber keelgeluid de maagd bij het hoofd en wilde haar achterover rukken om haar met eene enkele wonde in de borst te vermoorden; - doch zij, dit met ijzing voelende, ontsprong zijnen handen en liep naar het legerbed, van daar als eene hoop op redding het kruisken dat haar aan den gordel hing tot hem uitstekende. Den Ribaud, met opgeheven dagge en gloeiende oogen tot zich ziende komen, slaakte zij eenen laatsten kreet der wanhoop: ‘Vader, moeder, Lieven, ach, vaartwel!’ en viel dan als een steenen beeld achterover op het stroo.
| |
| |
De Ribaud bracht de lampe boven haar en morde:
‘Indien zij dood ware! Het is wel mogelijk; zij ziet er toch uit alsof zij mij eenen moord hadde willen sparen.’
Hij hief het lichaam van den grond en liet het loodzwaar nederploffen. Geene beweging er in bespeurende, zeide hij met blijdschap:
‘Veerle, Veerle, leven zonder u?’ (Bladz. 404.)
‘Zij heeft inderdaad de goedheid gehad te sterven! Of slaapt zij, dan schijnt ze toch geenen lust te hebben om voor langen tijd te ontwaken. - En nu spoed gemaakt: het lijk in de Leije doen zinken. Het is eene afgedane zaak en twintig Pond gewonnen!’
Dus sprekende, had hij de maagd op den schouder geladen en klom door de dikste duisternis de steenen trap op tot in den gang waar hij langs eene achterdeure uitging en weder eenige trappen
| |
| |
afdaalde, die hem onder het welfsel en bij het langzaam vlietend water brachten. Hij legde zijnen last op de trap en, onder het welfsel eenen grooten steen gevonden hebbende, haalde hij met de hand eene boot bij en plaatste de maagd er in, meenende zelf met haar op den vloed te varen.
Eensklaps hoorde hij in een huis, dat juist daarover tegen de rivier stond, eenig gerucht van menschenstemmen, en hem dacht zelfs dat hij in de duisternis een hoofd ontdekte dat uit een venster over het water zich boog.
In dezen toestand beefde de Ribaud van angst en stond radeloos te wachten dat het gerucht verginge. Hij wist niet wat hij doen zou. Indien hij met de jonkvrouw de Leije afvoer, kon men lichtelijk hem betrappen; hij had niet eens te voren daaraan gedacht; en, nu Geeraart Denys hem zoozeer voor het schavot had benauwd gemaakt, gevoelde hij in het geheel den lust niet zich onvoorzichtiglijk bloot te stellen op een oogenblik dat men de nachtwachten merkelijk had vermeerderd.
Eindelijk waande hij zich uit de moeielijkheid gered en zeide met verdoofde stem tot zich zelven:
‘Ik geloof dat de Jonkvrouw mij betooverd heeft! Waarachtig, Muggelyn, gij verliest uwe zinnen. Is er iets eenvoudiger? Ik stoot de boot te midden van den stroom; ze zal wel alleen de Leije afvaren. Ik wacht haar in bij de Minnemeerschbrugge en laat mij langs de palen er inglijden; daar, onder de brugge verborgen, bind ik haar den steen om de leden... en, ontdekte men mij, ik zou nog de verdienste hebben van eenen man die zijn leven waagt om iemand te redden. Het geval kan mij immers zoowel ter plaatse voeren als ieder ander poorter? - Ah, dit is de rechte vond. Tot straks dan, Jonkvrouw!’
Hij stiet de boot met den voet in den stroom en, zonder ze met het oog na te volgen, liep hij onmiddellijk naar den kelder waar hij de lampe greep om tot zijne kamer op te klimmen. Hier wierp hij het masker af, deed met groote haast zijne Ribauden-kleederen aan en verliet het huis.
Met looze stappen ging hij over de Garenmarkt en langs de Goudstraat, om de boot te gaan inwachten. De Leije naderende, zag hij in de verte tegen den min duisteren hemel eene zwarte
| |
| |
schim zich uitlossen als van iemand die boven op de Minnemeerschbrugge zelve zich bevond. De Ribaud bukte zich dicht tegen de huizen en sloop als een loerende vos tot bij den Minnemeersch, waar een afgelegen gebouw bijna tegen de brugge stond, van daar den onbekenden nachtwandelaar bespiedende.
Degene, die op dit eenzaam uur van boven de brugge in het water blikte, ofschoon er in de duisternis nauwelijks eenige dof glinsterende rimpelen op den vloed zich vertoonden, was geen ander dan Lieven Denys, die, door eene onzeglijke smart vervolgd, zijne bedsponde was ontvlucht om aan den koelen nacht eenige verkalming zijner brandende hersenen te vragen. Wat hij daar deed wist hij zelf niet; hem ontbrak tot het bewustzijn zijner daden. Onder den donkeren hemel zoowel als in zijne woning bleef hij steeds verslonden in akelige droomen, welke hem zijne arme Veerle voorschetsten worstelende tegen onteering en moord, bij haren laatsten snik nog zijnen naam als eenen hulpkreet roepende. Hij zag haar lijk, bebloed en verminkt, daar onder in de duisternis voor zich liggen, en weende in zijn binnenste tranen der wanhoop en der razernij. Sedert de ontvoering der maagd had hij met Ghelnoot van Lens, en door Lieven Comyne vergezeld, dag en nacht de straten der stad doorkruist en de omliggende velden en gemeenten doorzocht; doch geen enkel spoor der betreurde vriendinne was hem vergund geworden te ontdekken. De stilte van het graf hing over de wreede ramp, alsof het slachtoffer de aarde zonder vaarwel voor eeuwig hadde verlaten.
De ongelukkige Lieven had nu weder een gedeelte der stad doorwandeld en bevond zich sedert een half uur op de Minnemeerschbrugge, beweegloos en zonder doel daar staande, met het gezicht naar de St-Jorispoort gekeerd.
Eensklaps werd hij uit zijne duistere mijmering opgewekt door den schok van iets dat tegen de palen der brug aanstiet. Met meer aandacht in het water blikkende, zag hij welhaast eene boot onder zijn oog den stroom afdrijven. Nauwelijks had hij aan het witte hoofdhulsel den vorm van een Begijnenkleed herkend, of een versmachte schreeuw ontvloog zijne borst en hij liep, van ontsteltenis sidderend, den Ribaud voorbij en den Minnemeersch op. Hier, bij den lagen boord der Leije, staarde hij een oogenblik
| |
| |
met uitgestrekte armen naar de boot en wandelde eenige malen met wanhopig ongeduld over en weder, alsof hij naar een werktuig hadde uitgezien. Welhaast liet hij zich in het water glijden en zwom met alle kracht door den stroom, totdat hij de boot bereikte. In zijnen spoed toog hij deze zwemmend tot bij den kant, klom uit den vloed en sleurde het levenslooze lichaam op de weide in het gras. Het water dat hem van het hoofd leekte verduisterde in het eerst zijn gezicht; maar niet zoohaast had hij ondanks de nachtelijke donkerheid door hand en oog zijne geliefde herkend, of hij liet zich in de uiterste vertwijfeling bij haar nedervallen en zuchtte, onder het storten van eenen tranenvloed, terwijl hij bij poozen het ijskoude voorhoofd der maagd met zijne brandende lippen raakte:
‘Veerle, Veerle! Goede zuster, hoor mij! Ik ben het: uw vriend, uw verloofde! Ontwaak, lieve, ach, ach, nog eenen enkelen blik uwer oogen, nog éénen klank uwer stemme... en wij gaan te zamen tot God. - Eilaas, eilaas, dood! zij is dood!’
Hij rukte zich van wanhoop de haren uit het hoofd en wroette met de nagelen in het vleesch zijner borst, als wilde hij zich den boezem openscheuren. Weldra riep hij opnieuw, als iemand die tot een uiterst besluit is overgegaan:
‘Veerle, Veerle, leven zonder u? Neen, neen, de slag die u getroffen heeft moet ook mijn hart verbrijzelen. Wereld, snoode, booze wereld, vaarwel!’
Bij deze woorden plaatste hij zijne lippen op den mond der maagd en drukte er eenen langen afscheidskus op.
Eene voelbare rilling doorliep bij den gloeienden zoen de leden der maagd.
‘Zij leeft! zij leeft!’ riep Lieven, van blijdschap de handen ten hemel heffende. ‘Gezegend moet gij zijn, o God!’
En met driftige kracht de maagd op zijnen schouder heffende, liep hij juichend den Minnemeersch af, als hadde hij den vijand eenen onschatbaren buit ontvoerd.
Zoohaast de zegevierenden jongeling met zijnen dierbaren last over het Struivelbrugsken in de duisternis was verdwenen, verliet de Ribauden-koning zijne schuilplaats en sloop nevens den boord der Leije, totdat hij de boot wat verder tegen eenen uitstekenden
| |
| |
hoek der weide vond liggen. Hij trok ze langzaam bij de koorde langs den Minnemeersch voort tot omtrent de brugge, waar hij er intrad en met voorzichtige kracht den stroom begon op te varen.
Ondertusschen morde hij in zich zelven:
‘Sa, Muggelyn, vriend, droomt gij, of is de duivel er inderdaad mede bemoeid? Gij hebt u daar schoon laten betrappen. Een andermaal zult gij zooveel geloof aan de bezwijmenis der vrouwen niet meer hechten. Zij spelen de doode, alsof zij er op geleerd waren. De Jonkvrouw heeft ook wel zorg gedragen weder levend te worden juist als het tijd was... Maar wie had nu den zoon des Overdekens naar de Minnemeerschbrugge gezonden? Men zou haast zeggen dat zij het afgesproken hebben om mij in den strik te doen vallen... Alles is toch nog ten beste; en mits de Jonkvrouw leeft, ik wensch dat ze lang leve; het kan mij weinig schelen en ik ben verblijd dat ik haar bloed niet vergoten heb. Mij dunkt, ik hadde er aan gedacht tot op mijn sterfbed. - Als ik nu de boot weder op hare plaats zal hebben gebracht, en daar in het moordkot van Mher Denys alles zal hebben geschikt of weggedaan, - ben ik nieuwsgierig om te weten hoe men er iets zou kunnen ontdekken! De Overdeken moet verheugd zijn over den uitslag en zal mij de twintig Pond straks gaan geven. Maar indien de schelm nu de belooning eens weigerde? Ah, dan wierd het mijne beurt om hem te bedriegen en te doen beven. Neen, neen, hij zal zich haasten mij te voldoen; want hij heeft zoo min als Muggelyn lust om den beul van nabij te kennen... en op mijn woord, ik gevoel mij bekwaam om den booswicht te verraden en op het schavot te brengen, al moest ik hem zelf gezelschap houden!’
Bij deze woorden was de Ribauden-koning het eenzame huis genaderd en verdween nu onder het duister welfsel.
|
|