Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 367]
| |
XIIIHet Schepenvonnis, waardoor Ser van Steenbeke benevens tachtig der voornaamste Leliaarts voor vijftig jaar uit het land van Vlaanderen gebannen waren, werd onmiddellijk ten uitvoer gebracht, en Artevelde, als Opperhoofdman, in zijne vorige waardigheid en macht hersteld. Door de bevolking van gansch Vlaanderen toegejuicht, zag hij zich bij den omkeer des lots in bezit gesteld van eenen invloed en eene overheid waaraan geene palen meer konden erkend worden. Het ware hem in dit oogenblik gemakkelijk geweest zijne snoode benijders en lasteraars te doen straffen en het land te zuiveren van het vuige gebroed dat zijne stappen belemmerde in de baan van Vlaanderens afdoende verlossing en verzekerde grootheid; maar het lag niet in zijne inborst geweld te gebruiken zoolang eenig zachter middel hem hopen liet dat hij zijn edel doel op eene andere wijze bereiken zou. Ofschoon hij wel wist wat deel sommigen zijner benijders aan den opstand der Leliaarts genomen hadden, liet hij echter voor den Schepenraad niets daarvan blijken, in de verwachting dat van Steenbekes val hun vrees genoeg zou inboezemen om hen tot betere gedachten terug te brengen. Zijne goedheid verblindde hem verre genoeg om hem te laten denken dat de nijd eene drift is die vergaan kan in het hart waarin zij eens wortelen schiet, - dat de laster kan overwonnen worden door edelmoed of door deugd; - daar het de deugd, de edelmoed en de grootheid alleen zijn die nijd en laster doen ontstaan! Zich zelven nogmaals vergetende om uitsluitelijk aan het heil zijns vaderlands te werken, begon hij naar middelen uit te zien om zijn eigene macht te verminderen en Vlaanderen eene richting te schenken welke eindelijk zijn bestaan op vaste gronden kon vestigen. Hij stelde voor het land in drie onafscheidbare bondsgewesten te verdeelen en voor elk eenen Opperhoofdman te kiezen bekleed met dezelfde macht als hem zelven over Gent was toegekend. | |
[pagina 368]
| |
Brugge zou gebieden over de streken die men noemde het Vrije, Oost, West en Noord, met hunne onderhoorige gemeenten. Het gansche Westerkwartier, met den Leikant, zou onder Yperen staan; terwijl de Vier ambachten, het Land van Waes, Audenaerde en Kortrijk in het grondgebied der stad Gent zouden zijn begrepenGa naar voetnoot(1). Niets gewichtigs aangaande de gemeene zaken des Lands zou voortaan mogen worden ondernomen zonder toestemming der drie hoofdgewesten van Vlaanderen, zoo nochtans, dat, waar twee leden beslisten, het derde lid zich aan de beslissing moest onderwerpen, al ware zijne afzonderlijke stemming er mede tegenstrijdig. In den oorlog zou elke gemeente den standaard volgen van haar hoofdgewest, welks bestuur overigens verantwoordelijk zou blijven voor de uitvoering der openbare wetten en het leveren van het bepaalde getal mannen en van den voorraad voor den krijgsdienst. Ten gevolge dezer inrichting zouden de gemeenten en gewesten nochtans de volle vrijheid blijven genieten om volgens hunne voorrechten en eigene gebruiken zich te bestieren, zonder dat de drie hoofdleden deze vrijheid ooit mochten beperken dan alleenlijk in tijden van groot gevaar. Dit voorstel aanvaardde men het gansche land door met groote vreugde, en Vlaanderen werd aldus een bondgenootschappelijk land. Brugge en Yperen erkenden Artevelde als algemeen OpperhoofdmanGa naar voetnoot(2) en droegen hem den last op zelf de beide Opperhoofdmannen der andere gewesten te benoemen. Hij verkoos voor Brugge Gillis van Coudenbrouck, een verstandig en bezadigd burger, en voor Yperen den dapperen edelman en ridder Ser Jan van HoutkerckeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 369]
| |
De Wet van Gent onderging geene andere verandering dan alleenlijk dat de twee Hoofdmannen, Pieter van den Hovene en Willem van Huse, tot Schepenen werden gekozen, en Joos Apere en Pieter van Caudenhove in hunne plaats tot Hoofdmannen van St-Michiels en van St-Maertens-Ackerghem werden benoemdGa naar voetnoot(1).
Ondertusschen kwam Graaf Lodewijk van Nevers weder in Vlaanderen en zag zich naar gewoonte met eerbied en onder blijde toejuichingen onthaald. Van alle kanten werden er bij den Vorst pogingen aangewend om hem van de zijde des Konings van Frankrijk af te trekken en hem op dien voet in het rustig genot zijner wettige overheid te herstellen; maar welke moeite men ook deed, alles bleef vruchteloos. Wat mocht men toch van den verdwaalden Lodewijk verhopen? Had hij niet zijne eigene zuster, Margaretha van Bretanje, door den Franschen Koning laten bevechten, vervolgen en in ijselijke rampen storten, zonder haar te durven of te willen helpen? Had hij de stemme zijns bloed niet miskend ten voordeele van FrankrijkGa naar voetnoot(2)? Men kon denken dat de Vorst met zulke verblindheid aan Philips van Valois gehecht bleef alleenlijk uit vreeze van zijne graafschappen Rhetel en Nevers, die in Frankrijk gelegen waren, te verliezen; maar het gemoed van Lodewijk was te edel om zich uitsluitelijk door eigenbelang te laten leiden. De ware oorzaak was dat hij sedert zijne kindsheid bij het Fransche hof was opgevoed, in de gedachte dat de volksvrijheid eene misdadige strekking was, en elk ridder zich voor God gehouden vond, uit al zijne krachten de verheffing der gemeenten te bestrijden als eenen opstand tegen alle beschaving en tegen alle wettelijk recht. Hij was getrouwd met de dochter eens Konings, en dit bracht waarschijnlijk veel bij om hem in zijne onvlaamsche denkwijze onwankelbaar te doen volharden. | |
[pagina 370]
| |
Gedurende het Opperhoofdmanschap van Artevelde was Graaf Lodewijk menigmaal naar Vlaanderen gekomen, zonder dat ooit de inwoners of de WethoudersGa naar voetnoot(1) hem den verplichten eerbied weigerden; doch nooit kon hij in zijne eischen ten voordeele van Frankrijk gelukken; hij vond de gemeenten aangaande dit punt zoo standvastig, zij wezen zijne vragen met zooveel koelheid af, dat hij telkens na een kort verblijf weder onverrichterzake naar Frankrijk terugkeerde. Meer dan eens had Artevelde zich in zijne tegenwoordigheid begeven en al zijne welsprekendheid aangewend om den Vorst te doen begrijpen hoe machtig en hoe bemind hij in Vlaanderen zijn kon, indien hij rechtzinniglijk het verbond met Engeland ook voor zich zelven wilde aanvaarden; hij smeekte hem herhaalde malen aan Vlaanderen zijnen wettigen Graaf terug te geven, en beloofde hem in zulk geval al zijn vermogen aan den dienst des Vorsten te wijden; doch Lodewijk bleef onverwinnelijk in zijne verkleefdheid aan Philips van Valois. Hij erkende wel dikwijls dat Artevelde begaafd was met ongemeene kracht des geestes, en voor eenen burger eene wonderbare wetenschap van staatszaken bezat; hij zag wel dat het stelsel des Wijzen Mans Vlaanderen had opgevoerd tot het toppunt van macht en van rijkdom; maar dit alles was niet toereikend om hem van de Fransche belangen af te scheiden. Hij bleef den vreemdeling aankleven en verklaarde eindelijk dat hij veeleer van zijn vaderlijk erfdeel voor altijd afstand zou doen dan zich met de vijanden des Konings van Frankrijk te verbinden. De Leliaarts en andere ontevredenen zagen na de schitterende herstelling van Arteveldes eer en invloed geen middel meer om den Opperhoofdman rechtstreeks te bekampen. Velen gaven den strijd geheel op en schikten zich allengskens onder de vrienden van Vlaanderens voorspoed en onafhankelijkheid; de overigen verdoken zich met verbitterd gemoed, in afwachting dat de voorvallen hun de gelegenheid bij de hand gaven om den Opperhoofdman met eenige hoop op goeden uitslag openlijk te bestrijden. | |
[pagina 371]
| |
Onderwijl hield de laster niet af alles aan te wenden om op Artevelde als mensch en als staatsman ten minste zekeren twijfel te doen wegen; maar deze pogingen droegen zoo zichtbaar het kenmerk van vrees en schuchterheid dat zij voor alsdan den invloed des Opperhoofdmans weinig verminderden. De ontmoediging der kwade driften schonk aan Vlaanderen eene lange rust, gedurende dewelke de ontwikkeling van nijverheid en koophandel bijna buiten de palen van het mogelijke zich uitzette, en het hoogste welzijn zich verspreidde tot in de nederigste hutten des landmansGa naar voetnoot(1). Zonder dat men kon vermoeden welke verborgene hand den vergeten brandstok van den nijverheidstwist opnieuw tusschen het volk geworpen had, ontstond er eensklaps in verschillige gewesten des lands eene vreeselijke gisting in de gemoederen over de onbeslist geblevene vraagpunten der lakenweverij, waarvan de groote steden den alleenhandel behouden wildenGa naar voetnoot(2). Zoo hadden de inwoners van Poperinghe een groot getal getouwen ingericht om het befaamd fijn Ypersch laken na te maken, en waren daarin op zulke wijze gelukt dat zij in korten tijd misschien de Ypersche werklieden in keur en arbeid zouden hebben overtroffen. De Schepenbank der stad Yperen gebood den Poperinghers hare voorroechten te eerbiedigen en de nieuwe getouwen te vernietigen; maar dit bevel niet achtende, liepen de burgers van Poperinghe te wapen en toonden zich bereid om hunne nijverheid tegen alle geweld te verdedigen. Hierop deed de Schepenbank van Yperen den Opperhoofdman Ser Jan van Houtkercke met een klein leger tegen Poperinghe optrekken. Na eenige schermutselingen geraakten de lieden der ijverzuchtige steden in een | |
[pagina 372]
| |
schrikkelijk gevecht handgemeen. De Poperinghers werden in aanzienlijk getal verslagen en geheele benden gevangenen naar Yperen gevoerd. Voorts werden Langemark en Reningelst, benevens het slotte te Reninghe, door de Yperlingen verwoest en afgebrandGa naar voetnoot(1). In andere steden rezen insgelijks beklaaglijke bloedstortingen uit dezen twist die genoeg algemeen over gansch Vlaanderen tusschen de groote en de kleine gemeenten bleef heerschen. De vijanden des Opperhoofdmans zagen in dit geschil een middel om hem van ter zijde te bevechten, en stookten waar zij konden het vuur dat volgens hunne hoop welhaast in eenen beslissenden burgeroorlog losbarsten zou. Het gelukte Artevelde eenige steden tot een breeder begrip hunner voorrechten en tevens vele der mindere gemeenten tot het eerbiedigen der bestaande voorrechten over te halen; zoodat voor alsdan dit dreigend onweder wel niet gansch afgeweerd doch grootendeels werd gestild. Dit deed de Leliaarts en vijanden des Wijzen Mans weder voor eenigen tijd in het duister verdwijnen. Geeraart Denys, door het vonnis der Schepenbank machteloos tegen Artevelde gemaakt, en in zijn hart gedwongen te erkennen dat zijne zoolang gevoede wraakzucht op de staatkundigen grond wellicht voor langen tijd van de gewenschte voldoening moest afzien, was met zijne donkere ziel in de kolk van eenen grondeloozen nijd gezonken. Het vuur der afgunst gloeide in zijn hart en verteerde zijn vleesch; hij werd mager, zijne oogen zonken weg in hunne holen, eene gele tint verspreidde zich op zijn gelaat en een bestendige glimlach vol venijn verkrampte zijne lippen, terwijl zijne stem eenen schralen toon bekwam die den aanhoorder ijzen deed, alsof hij raden kon dat zij uit eenen verscheurden boezem opklom. | |
[pagina 373]
| |
Zeer zelden verliet de Overdeken zijne woning; gansche dagen zat hij met het hoofd in de hand bij den schoorsteen, sprakeloos in de assche blikkende en eenige vertroosting zoekende in de vervaarlijkste droomen van wraak en van boosheid. Begaf hij zich somwijlen op straat, het was meest des avonds, om met Muggelyn en andere verborgene werktuigen zijns haats zich uit te laten tegen den Opperhoofdman, en vuigen laster tegen hem te brouwen. Met zijnen zoon Lieven was Denys uitermate barsch, wanneer hij hem aansprak, iets dat nu zeer zelden geschiedde; en daar hij den armen jongeling wreedelijk terugstiet telkens dat hij hem poogde te troosten, werd deze eindelijk met vrees bevangen en treurde in stilte over het lijden zijns vaders, waarvan hij de oorzaak niet kon miskennen. Er ontstond aldus tusschen vader en zoon eene sprakelooze verwijdering, en zij leefden in dezelfde woning, alsof zij elkander vreemd geworden waren. Eene andere oorzaak van verdriet drukte het hoofd van den goeden Lieven neder. Veerle had gedurende de gevangenis haars vaders den angst en de voortdurende benauwdheid met schijnbare sterkmoedigheid doorstaan; maar na zijne verlossing was zij meer dan te voren in lijdelooze verkwijning gezonken tot zooverre dat zij, op aanhoudend verzoek harer moei en met de toestemming van Lieven zelven, voor eenige maanden in het groote Begijnhof was gaan wonen om daar als Begijn verre van de wereld en in den dienst Gods te beproeven of de rust en de stilte haar de verlorene gezondheid niet zouden terugschenkenGa naar voetnoot(1). Nu kon Lieven zijne beminde Veerle elke week slechts eenmaal op den Zondag bezoeken, als hij met vrouw Artevelde of met den Opperhoofdman zelven den namiddag in het Begijnhof overbrengen ging. Somtijds, wanneer hij niet meer kon weerstaan aan den hartstocht dien hem aandreef om zich in de nabijheid zijner geliefde te bevinden, begaf hij zich in het Begijnhof om er | |
[pagina 374]
| |
de mis te hooren. Dan kon hij bijwijlen eenen vluchtigen oogslag op Veerle slaan, die met gebogen hoofd in de diepte van den kerkbeuk tusschen de andere Begijnen zat te bidden, of hij mocht bij het einde der mis in het uitgaan eenen zoeten glimlach op hare lippen verrassen.
Op eenen namiddag, toen Lieven gereed stond om zijne woning te verlaten en volgens zijne gewoonte langs de Nederschelde te gaan wandelen en droomen, werd de voordeur geweldiglijk opengeworpen, en zijn vader verscheen in de kamer met de uitdrukking eener uiterste woede op het gelaat. Hij sloot de beide deuren des vertreks, en dan, met gloeiende oogen tot Lieven gaande, toonde hij hem dreigend de vuist, zeggende: ‘Ah, het is dan waar dat ik eene slange in mijnen boezem heb verwarmd! Van mijnen eigen zoon moest ik den doodsteek bekomen! Verteert mijn bloed door het vuur des verdriets, gaapt er een graf voor mijne voeten, gij, gij moest het zijn die de vlam in mijnen boezem ontstaakt, die mijn graf opendet! Maar u ten minste kan mijne wraak pletterend treffen... op het sterfbed zelfs zal mijn mond nog macht genoeg behouden om eenen ontaarden zoon te vermaledijden...’ Lieven sprong verschrikt van zijnen stoel op en week bevend achteruit. Het verkrampt gelaat zijns vaders deed hem niet minder ijzen dan de vervaarlijke bedreiging die hem als een donder in het oor had geklonken. Smeekend hief hij de handen op en sprak: ‘O, vader, men heeft u bedrogen, voorwaar; ik deed nooit iets dat uwen toorn rechtvaardigt. Genade, genade, hoor mij, eer gij voortvaart!’ ‘Schijnheilige adder’, hernam de Overdeken, ‘bekwaam om in stilte het hoofd uws vaders aan den dwingeland te verkoopen, bekwaam om hem zelven op het schavot te voeren en zijn bloed aan zijne vijanden te leveren!...’ ‘O, houd op, houd op!’ riep Lieven. ‘Wat gij zegt is schandelijk... Zelfs mijn vader heeft het recht niet om zoo bloedig te hoonen. Wie u zulke dingen gezegd heeft is een verachtelijk lasteraar!’ | |
[pagina 375]
| |
Bij deze woorden had Lieven het hoofd opgeheven. De overmaat der onrechtvaardigheid zijns vaders had hem uit zijnen angst doen opstaan; nu nam hij eene stoutere houding aan en trad met besluit tot zijnen vader, hem zeggende: ‘Welaan, indien ik schuldig ben, zoo veroordeel mij; maar eerst toch zult gij mij klaarder zeggen welke misdaad ik tegen u bedreef; en kan ik u bewijzen dat men u heeft bedrogen dan zult gij rechtvaardig genoeg zijn, ik hoop het, om mijn hoofd te ontlasten van de schrikkelijke verwijten die gij er op geladen hebt.’ ‘Ah, ah’, riep Denys, ‘omdat uw vader ongelukkig is en lijdt, daarom durft gij zoo onverschrokken tot hem spreken en hem lessen geven; maar wij zullen gaan zien, ontaarde, wat gij inbrengen kunt ter verontschuldiging van het allersnoodste verraad. Kent gij Jan Sporrelinck?’ ‘Ik ken hem; hij was mijn vriend, voordat hij zich tot boosheid verleiden liet.’ ‘Mij beminnen is boosheid, niet waar?’ viel de Overdeken met nieuwe gramschap uit, ‘mij bestrijden en den dwingeland aanhangen, dit alleen is deugd? Mij verraden en verkoopen, gelijk gij hebt gedaan, dit is heldenmoed en vaderlandsliefde? Het is reeds lang geleden, en gij hebt tot nu daarover kunnen zwijgen en veinzen! Een bijzonder geval moest mij uwe valschheid openbaren! - Gij zijt het dus die den Opperhoofdman kennis van ons ontwerp hebt gegeven op het oogenblik dat wij het volk verlossen gingen uit de schandelijke slavernij? En waarschijnlijk hebt gij dan ook gezegd dat uw vader de voorname aanleider des opstands was; gij hebt hem verraden en hem overgeleverd in de handen zijns vijands; - en hij, hij heeft mij genade bewezen... totdat het hem believe mijn hoofd op een schavot te doen rollen... Ah, deze gedachte vermorzelt mij het hart en doet mijn bloed vlammend door mijne aderen bruisen. Welke straf zou groot genoeg zijn om uwen vadermoord te boeten? De dood? Neen, de dood alleen ware te zoet; mijne vervloeking hebt gij verdiend!’ ‘Ach, om Gods wil, vader, hoor mij’, viel Lieven hem in de rede, ‘en oordeel! Het is waar, ik heb het geheim der samenzwering bij geval in den mond van Jan Sporrelinck verrast en het | |
[pagina 376]
| |
bekend gemaakt aan Mher Ghelnoot van Lens, opdat hij maatregelen name om den aanslag tegen Mher Artevelde en tegen het heil van Vlaanderen te verijdelen; maar nooit is de naam mijns vaders van mijne lippen gevallen om iets te zeggen dat hem benadeelen kon. Ik heb veel gehoord en gezien, veel geleden en doorstaan, en toch heb ik nooit over mijnen vader geklaagd, noch aan Mher Artevelde, noch aan Veerle, noch aan wie het zij. Hoezeer ik alle aandacht daarover uit mijnen geest poge te rukken, ik ben overtuigd dat gij dwaalt. Mij staat het echter niet mijnen vader te oordeelen; ik eerbiedig zijne dwaling. Maar, dat ik de handen leene aan den val mijns vaderlands; dat ik den held niet beschutte wiens grootheid een ieder verbaast, wiens edelmoedige goedheid mij met bewondering vervult, - zooverre kan ik de ziele, die God mij schonk, niet verloochenen. Ik heb den aanslag aan den Hoofdman van St-Nicolaes ontdekt; dit doende vermeen ik eenen heiligen plicht te hebben volbracht; - doch u, vader, heb ik altijd verontschuldigd waar verdenking tegen u optrad. Voor zulke daden, ofschoon zij misschien strijdig zijn met uwe gedachten, kunt gij mij toch niet beladen met de ijselijke straf waarmede gij mij bedreigt. De opperste rechter is God: Hij zou uw onrechtvaardig vonnis breken!’ Terwijl Lieven met eene waardige, doch eerbiedige koelheid en met zoete stemme deze woorden sprak, liep de Overdeken morrend over en weder in de kamer, als iemand die aan eene lastige overtuiging wil ontvluchten. Hij voelde zich diep gewond door de stille taal zijns zoons, die hem het middel niet gaf om, gelijk hij het had gewenscht, in bloedige verwijten en vermaledijdingen uit te barsten en die Lieven waarlijk boven zijnen vader verhief, zooverre de koele rede boven de blinde drift verheven is. Na eenigen tijd sprakeloos de kamer op en af gewandeld te hebben, bleef Geeraart Denys voor zijnen zoon staan en zeide op eenen gansch anderen toon: ‘Welnu, het verraad is gepleegd, en desnoods zou ik deze daad kunnen vergeten; maar onze wederzijdsche toestand kan zoo niet blijven duren. Mijne vrienden ontvluchten en vreezen mij; ik verlies alle achting en invloed, omdat men mij verdenkt geneigd te zijn om mij door u met Artevelde te verzoenen...’ | |
[pagina 377]
| |
‘Ach, hoe zou ik God dank zeggen, mocht die verdenking gegrond zijn!’ riep Lieven in geestdrift uit. ‘Mij met Artevelde verzoenen?’ spotte de Overdeken bitterlijk, ‘met hem die mij gebukt houdt onder zijnen hoogmoed? Ik rukte veeleer mijn eigen hart uit mijn lichaam om het tusschen twee steenen te pletteren. Neen, neen, de strijd tusschen mij en den dwingeland is niet ten einde. Zoolang mij een druppel warm bloed in de aderen blijft zal hij weten en gevoelen dat ik leef! Het wentelrad van het lot heeft mij nedergeworpen: maar dit rad draait altijd, en het voert wel eens de zwakst en naar boven. Hij vreeze die wending! Hij zal erkennen hoe zij smaakt, de gal, die nu jaren lang in mijnen verkropten boezem vergadert; hij zal kruipen voor mijne voeten, vruchteloos genade vragen voor zich zelven, voor alles wat hem dierbaar is, voor alwie hem achten en beminnen durfde. Ik zal zijn geslacht vernietigen, zijnen naam doen verdwijnen van de wereld, of hem der Geschiedenis overleveren beladen met eeuwige verachting en schande... en, moet mijne wraak in een bloedbad gekoeld worden, ik zal onverbiddelijk zijn en het zwaard als eene zeisen over Vlaanderen laten gaan...’ Lieven bracht bevend de hand op den mond zijns vaders en brak zoo zijne afschuwelijke wraakrede. ‘Ach, heb medelijden met mij!’ bad hij smeekend, ‘uwe woorden doorboren mijne ziel en ontstellen mij doodelijk. Zijt gij het wel, vader, die zoo spreekt? Is niet een booze geest tusschen ons beiden getreden om deze kamer door ongehoorde vermaledijdingen te besmetten? Zie, ik beef en sidder, als hadde uwe stem eenen duivel uit den afgrond voor mijne oogen opgeroepen. Ontferm u mijner, o, vader! Laat mij gelooven dat de vervoering u overdrevene woorden ingaf; ruk zoo wreedelijk het laatste liefdegevoel niet uit mijn verbrijzeld hart. Ik smeek u, verlos mij van de schrikkelijke gedachte die mij martelt; herroep wat gij hebt gezegd!’ ‘Herroepen?’ herhaalde Denys met sombere stemme. ‘Neen, er is geene plaats op aarde voor ons beiden: hij of ik moet verdwijnen! Gij schijnt verbaasd over mijn rechtvaardigen wraaklust? Wist gij wat ik sedert jaren lijd, gevoeldet gij het doodend | |
[pagina 378]
| |
geknaag van den worm die in mijn hart woelt; verteerde ook het vuur der hel uwe hersens, o, wreede zoon, gij zoudt den laffen dwingeland vervloeken die uwen ongelukkigen vader verdrukt en sterven doet! Gij insgelijks zoudt van den Hemel vragen zijn hatelijk bloed te mogen zien vlieten als wraakoffer voor het kwaad dat hij aan mij, aan zijne broederen, aan het vaderland heeft gedaan; - maar gij zijt blind, gij aanbidt mijnen vuigen moordenaar... Ah, gij weent, Lieven; gij voelt berouw over uwe wangedrochtelijke verkleefdheid aan den snoodsten aller menschen...’ ‘Eilaas, eilaas, waartoe ben ik gekomen!’ zuchtte Lieven met tranenvolle oogen, ‘o, vader, waarom mij met geweld gedwongen u te oordeelen? Waarom uwen boezem voor mijn oog opengerukt? Zelfs mag ik nu in eene vrijwillige bechoogeling geene ontschuldiging voor u meer zoeken. Moet ik dan den ijselijksten aller plichten vervullen? Zal ik op dezen plechtigen stond de waarheid u zeggen?’ ‘Waarheid of logen, spreek, ik gebied het u!’ riep Denys met tergende stemme. ‘O, moge God eenen lichtstraal in uwen geest zenden, vader!’ hernam Lieven; ‘mocht gij mijn stout doch eerbiedig woord met geduld aanhooren, misschien keerde dan nog de rust in uw gefolterd gemoed en het weldadig gevoel der vaderliefde in mijn bloedend hart. Gij voert tegen Mher Artevelde eenen gloeienden haat, gij draagt er roem over. Deze immer schuldige drift kan eenigszins verschooning vinden voor God en voor de menschheid wanneer eene groote boosheid in hem, die er het voorwerp van is, deze deed ontstaan en ze blijft voeden; maar zeg mij toch, wat kwaad heeft de Opperhoofdman u ooit gedaan? Was zijne eerste daad niet u uit de ballingschap terug te roepen? Hij weet dat gij sedert dien tijd hem vijandig zijt; waarschijnlijk is hij niet onbewust dat gij zijnen val als het doel van uw leven gekozen hebt; nochtans, getuig het rechtzinniglijk, vader, wanneer er te straffen viel, heeft hij u altijd gespaard, - gespaard bij de wete dat gij toch niet ophieldt werkzaam te zijn tot zijn ongeluk. En terwijl gij hem laaktet, terwijl gij zijnen naam vermaledijdet, kwam nooit over zijne lippen een woord tegen u, zelfs geene klacht over uwe onrechtvaardigheid. Het is uit liefde tot uw vader- | |
[pagina 379]
| |
land dat gij hem haat, zegt gij? Wat was Vlaanderen toen zijne reuzenhand het ophief uit de kolk der vernedering en der ellende? De hongersnood maaide onze uitgeteerde broeders van de aarde weg; wij waren de moedelooze slaven des vreemden; handel, nijverheid, welvaart, voorspoed, al de giften, door God aan onzen milden geboortegrond geschonken, lagen versmacht onder onrecht en verdrukking... En nu, nu is Vlaanderen boven alle omliggende landen in macht, vrijheid en rijkdom verheven, nu is het looden baarkleed van Frankrijks invloed voor altijd opgelicht en verscheurd; de overvloed stroomt over onzen bodem, en de natiën der aarde roemen ons vaderland als het brandpunt van beschaving en van volksgrootheid! Dit is het glansrijk werk des Wijzen Mans; - en gij zoudt hem haten in naam des vaderlands zelven? Vreest gij dan niet, o vader, dat minder edele driften zonder uwe wete van uw hart bezit genomen hebben?... Ik mag niet voortgaan, de eerbied weerhoudt mij; maar geloof mij, vader, gij haat zonder redenen. Er is iets dat u verblindt; wellicht een gevoel waarvan gij zelf den naam niet zonder schaamte noemen durft. - Gij lijdt, zegt gij? Ah, gij lijdt niet alleen! Kondet gij in mijnen boezem zien, welke pijnen mijn binnenste sedert zoolang verkrampen; kondet gij de diepte meten der smart die ik gevoel over uwe dwaling!... Zal ons leven dan tot het einde toe gekrenkt blijven met gal en bitterheid, daar een enkel woord van vriendschap, genot en vrede over ons uitstorten kan? Hoor mijne stem, o vader; heilig uw gemoed door de zuivere vlam der broederliefde; werp die onnoembare driften uit uw hart, laat de hand uws zoons de plechtige band der verzoening worden tusschen u en den Wijzen Man. Ga tot Mher Artevelde, vraag zijne vriendschap: hij zal u met opene armen ontvangen, als eenen broeder die tot hem terugkeert!...’ Geeraart Denys had met eene akelige grijns en met spottend geduld de rede zijns zoons aangehoord. Evenwel, bij het einde had hij aan zijn gelaat eene gemaakte kalmte gegeven en veinsde nu zich tot matiger gevoelens te hebben laten overhalen. Nochtans, nooit hadden haat en toorn met meer gewield in zijnen boezem geblaakt. Aan den ijselijken grimlach welke nu zijne lippen betrok kon men den voorbode eener grootere boosheid her- | |
[pagina 380]
| |
kennen. Ongetwijfeld had hij het middel gevonden om zijnen zoon wreedelijk te straffen. Tot hem gaande nam hij hem met schijnvriendschap bij de hand en zeide op indringenden toon: ‘Inderdaad, Lieven, wat de drift mij daareven zeggen deed, ligt zoo niet in mijnen boezem; uwe woorden, alhoewel ongegrond of overdreven, hebben mij getroffen. Gij kent uwen vader niet wel; ik laat mij lichtelijk vervoeren, doch ik ben onbekwaam om mijne rechtvaardige wraak zooverre te drijven en, ware het zake dat ik over mijne vijanden zegepralen mocht, ik zou grootmoedig genoeg zijn om het kwaad, dat zij mij hebben aangedaan, te vergeven en te vergeten. Wat mij somwijlen in woorden buiten de palen der matigheid drijft is geen gevoel van eigenbelang; het is de verontwaardiging over den spot dien men u aandoet in het huis zelf van dengene voor wiens welzijn gij alles opoffert, ook de eer en het leven uws vaders. Gij hebt mij niet geloofd toen ik u zeide dat Mher Ghelnoot van Lens en Jonkver Veerle samenstemmen om u tot dekmantel van hun schuldig boelschap te dienen...’ ‘Vader, vader, genade!’ schreeuwde Lieven met pijn en schrik. ‘Breek die laatste zenuw niet in mijn hart: laat mij vluchten... spreek niet meer, gij zoudt mij doemen tot de grootste euveldaad: ik zou mijnen vader haten en door God zelven als een onmenschelijk schepsel worden vervloekt...’ ‘Welnu’, zeide Denys met zegepralende koelheid, ‘ga ten huize uit en verkalm uwe zinnen. Ik wil u dit niet beletten, daar ik zeer goed weet dat gij binnen weinig tijds zelf zult bekennen dat Mher Ghelnoot en Veerle u schandelijk bedriegen...’ Eer deze woorden gesproken waren, was Lieven reeds het huis ontvlucht. Hij dwaalde eenigen tijd als een gejaagde door de straten, totdat hij eindelijk zonder het te weten bij den Watermolen stond en daar, met de ellebogen op den steenen leun rustende, bewusteloos in de wentelende kolken van den vloed staarde. In eene soort van slaap des geestes bleef hij omtrent een half uur in de beschouwing van zijn akelig lot verslonden, totdat afgematheid der hersenen hem tot mijmeren onbekwaam liet en | |
[pagina 381]
| |
hem, meer rustig, tot de droeve wezenlijkheid terugbracht. Hij verliet alsdan de Nederschelde en klom de Brabantstraat op. Bij het Steen van Papeghem ontmoette hij Mher Ghelnoot van Lens die tot hem kwam en hem geheimzinniglijk ter zijde trok. Hij stak de hand in zijne tassche en daaruit een vel perkament halende, bracht hij het onder de oogen des jongelings, hem vragende: ‘Bezie dit schrift eens ter dege. Lieven. Herkent gij het wel?’ ‘Mij dunkt dat het van de hand des Opperhoofdmans is’, antwoordde Lieven; ‘evenwel er is iets vreemds in dat ik niet goed aanduiden kan: misschien is het nagemaakt.’ ‘Misschien? Maar beschouw eens aandachtiglijk deze letteren; zoo toch schrijft de Opperhoofdman niet.’ ‘Inderdaad’, zeide Lieven, ‘het schrift is valsch; nu ben ik er gansch van overtuigd, - en het zegel zelf is niet gestempeld: het is met de hand nagebootst.’ ‘Welnu, lees eens wat het behelst. Lieven.’ De jonge Denys las het schrift over en sprak dan met verwondering: ‘Een bevel van Mher Artevelde dat u oogenblikkelijk naar Veurne roept en u aanzoekt het diepste geheim over uwe afreize te bewaren! Wat mag daaronder verborgen liggen?’ ‘Och, immer hetzelfde, Lieven: kuiperij en boosheid. Wat ik mij verbeeld is dat men ergens onderweg eene hinderlaag gelegd heeft om mij te overvallen en te vermoorden, indien het mogelijk is. Het is de rekening van den mislukten opstand die men met mij op zulke wijze vereffenen wil. Ziet gij, men doet mij dit bevel in den namiddag ter hand stellen, omdat ik des nachts zou moeten reizen, en men vraagt mij het geheim over mijn vertrek, opdat niemand zou vermoeden dat Gentenaars mij overvielen.’ ‘Gij zult toch niet naar Veurne gaan?’ vroeg Lieven. ‘Dat is te zeggen’, lachte Ghelnoot, ‘ik ben sedert een half uur bezig met een middel te beramen om zelf de wolven te vangen. Het is evenwel wat verre. Ik ben nu op weg om Mher Maes van Vaernewyck daarover te gaan spreken; hij zal mij raden wat ik te doen heb. Zeg intusschen van deze tijding niets; en vindt gij mij dezen avond te acht uren niet tehuis, denk dan dat ik naar | |
[pagina 382]
| |
Veurne op jacht gegaan ben. Nu, tot wederziens; ik mag mijnen tijd niet verletten of het wierd te laat.’ Lieven bleef nog een oogenblik ter plaatse staan; welhaast echter vergat hij wat Ghelnoot hem had gezegd, om zich over te geven aan het grooter verdriet en den dieperen schrik die hem sedert de vermaledijdingen zijns vaders hadden bevangen. Vervolgd door de pijnlijkste gedachten, doorkruiste hij met langzame stappen de gansche stad, hield hier en daar op de bruggen stil, om in het vlietend water te blikken en bevond zich tegen den avond voor de poort van het groote Begijnhof, zonder te weten hoe hij daar geraakt was. De torenklok luidde voor het avondlof, en vele burgers en vrouwen der gebuurte traden het Hof in, om den dienst bij te wonen. Binnen op het plein zag men in de halve duisternis de Begijnen uit hunne woningen treden en zich naar de kerk spoeden. Eenen tijd lang stond Lieven beweegloos voor de poort, elke Begijn met het oog navolgend, terwijl het hart hem in den ontstelden boezem hevig klopte. Voortgetogen door eene onweerstaanbare begeerte om Veerle te zien en in haar aanschouwen verlichting en troost te vinden, stapte hij eindelijk met schuchteren tred het Hof binnen en kwam ter kerk in toen reeds het lof begonnen was. Geheimzinnig, zelfs vervaarlijk was het binnenste des tempels op dezen stond. Het altaar slechts was door eenige waskaarsen verlicht; in de beuken echter heerschte eene donkerheid, waarin men niets dan twijfelachtige vormen onderscheiden kon. Langs de beide muren zaten de Begijnen als steenen beelden roerloos en stom in rijen geschikt. Hun zwart kleedsel versmolt in de duisternis en was voor het oog onvatbaar, terwijl hun wit hoofdhulsel alleen zichtbaar bleef en zonder steun in de lucht scheen te hangen. Dit hulsel vormde door zijne uitspringende plooien voor het aangezicht eene onpeilbare diepte, die met moeite vermoeden liet dat een menschenhoofd in dit ondoordringbaar donker kon verdoken liggen. Eene ontzagwekkende stilte vervulde de kerk; alleen van tijd tot tijd hoorde men de morrende stem des priesters voor het altaar, of eenen verren hoest, welke als het gekras eener nachtrave uit de duisternis opsteeg. | |
[pagina 383]
| |
Lieven, die wel des daags doch nooit des avonds in de kerk des Begijnhofs den dienst had bijgewoond, kon niet, zonder van angst te beven, zijn oog over deze spookachtige vergadering sturen; en evenwel door deze aandoening zelve werd zijn gezicht onophoudend van het altaar afgetrokken, om in de kolk der hoofdhulsels te staren en, ware het mogelijk, het bleek doch zoet gelaat van Veerle te herkennen. Telkenmale keerde hij met ijzing den blik er van af, en hem beving ten einde eene onbegrijpelijke benauwdheid. Door zijne getergde verbeelding weggevoerd, gaf zijn oog vormen aan hetgeen hij niet zag; hij waande onder de hoofdhulsels grijnzende schedels te onderscheiden en, daaraan een lichaam toekennende, ontdekte hij in de duisternis een aantal ontvleesde geraamten. Daar hij allengskens gansch in dezen droom wegzonk, dacht hij zich verplaatste in het rijk der dooden en voelde zich den boezem verkropt en het hart verengd. Hoorde hij hier of daar een gerucht van eenen stoel, die kraakte, of van eene ademing, die voor zijne overdrevene zinnen vatbaar werd, dan sidderde hij, als hadde het gerammel eens geraamten of de weerklacht eener lijdende ziel hem getroffen. Eensklaps daalde van uit de hoogte een hemelsch gezang en verspreidde zich in langzaam golvende tonen door den tempel. Het waren stemmen van engelen of van vrouwen, wier verleidend lied in een veelstemmig koor klom en daalde als de zoete, stille aandoeningen van het maagdelijk gemoed. Lieven, in verrukking dwalend, hief het hoofd op en lachte de vleiende noten tegen; maar onzichtbaar bleven de zangeressen voor zijn begeerig oog. Slechts een enkel waslicht, achter eenen terugkaatsenden blaker, liet vermoeden dat het gezang van uit de diepte der hoogzaal opsteeg en zich van daar als in vlokken wierookwalmen door de beuken tot voor het altaar verspreidde. Had Lieven bij de doodsche stilte zich in een onderaardsch verblijf gedroomd, nu voorzeker had zijne trefbare verbeelding redenen om hem te doen wanen dat de hemel zich boven de wachtende geesten opende en hun den welkomstgroet der verlossing toezong. Hier echter mengde zich eene zalige wezenlijkheid tusschen het goocheltooneel. De allerzoetste stemme die, welke hare galmen uit den helklinkenden gorgel met de meeste kracht | |
[pagina 384]
| |
tot God opzond en somwijlen de sidderingen der diepgevoelde tonen als glinsterende dauwdruppelen regenen liet, - die stemme deed zijn hart versmelten van gelukkige aandoening en goot met volle teugen den balsem des troostes in zijn hart. Hij kon het niet miskennen: de voorzangster van het heilig loflied was zijne beminde Veerle. Lang bleef hij met den lach der blijde geestontheffing op het gelaat naar het diepe der kerk blikken, om elken klank van het gezang bij zijnen oorsprong te vatten en hem te volgen totdat hij, vergaande, door eene andere noot vervangen werd; lang bleef hij bewusteloos luisterend en droomend van eene hemelzaligheid, waarin hij voor Gods troon zijne stem met de stem van Veerle paarde, - waarin eene zelfde vlam van eeuwige liefde zijne ziel met de ziel der dierbare zuster vermengde... totdat het gezang plotseling in eenen langen toon verstierf en ophieldGa naar voetnoot(1). De verrukte jongeling verroerde zich in het eerst niet en hoopte nog immer nieuwe galmen van de hoogzaal te hooren dalen; het zonk hem nog door aandenken zoo zoet in het hart dat hij zelf het lied in zijn binnenste eene wijl voortzette. Welhaast aan zekere bewegingen des Priesters merkende dat het lof ten einde liep, knielde hij voor de altaarbank neder en begon een vurig gebed tot God te sturen. Hem dankende, dat Hij hem naar deze plaats had geleid om hem uit de kolk der doodende wanhoop te redden. Nu gevoelde hij zijn gemoed verlicht: hem waren krachten geschonken om zijn eindeloos wee verduldig te dragen; hem was het gegund geworden troost en lafenis te vinden in de opwelling van de ziele zijner geliefde tot den Heer! Nauwelijks had hij eenige oogenblikken daar gezeten of een algemeen gerucht van stoelen en het opstaan der Begijnen kwa- | |
[pagina 385]
| |
men hem verwitigen dat de avonddienst geëindigd was. Hij verliet insgelijks de knielbank en blikte eenigen tijd op de Begijnen, die allen hun hulsel afwierpen, het in eene nieuwe gedaante plooiden en het weder als een langen afhangenden doek boven het hoofd legden, zonder ditmaal hunne aangezichten te verbergen. Dit
Lieven bleef nog een oogenblik ter plaatse staan. (Bladz. 382)
gedaan zijnde, naderden zij beurtelings bij het wijwatersvat, waar Lieven stond, en gingen opvolgend ter kerkdeur uit. Ten laatste blonk ook de liefderijke blik van Veerle den jongeling uit de verte tegen; zij naderde met het rood der ontsteltenis op het voorhoofd en aanschouwde hem met eenen blijden, doordringenden blik, terwijl zij wijwater nam. ‘Ach, Veerle, wat zingt gij schoon!’ zuchtte Lieven, ‘mijn hart beeft van bewondering!...’ De maagd boog het hoofd en zeide bijna onhoorbaar: | |
[pagina 386]
| |
‘Tot Zondag, Lieven; kom wat vroeger.’ En daarmede ging zij haastig den tempel uit, reeds berouw gevoelende over de ontstichting waaraan zij zich tegen den regel des Begijnhofs had schuldig gemaakt, met in de kerke zelve tot eenen man te spreken. De jongeling volgde haar op het plein, om ten minste zoolang hij kon haar met het oog te volgen, doch in de volle duisternis welke buiten was neergezonken kon hij niets meer ontwaren dan eenige zwarte schimmen die in verschillige richtingen beurtelings achter de hoeken der kleine woonhuisjes verdwenen. Even na den uitgang van Lieven had de kosterinne de kerke gesloten en bereidde zich om insgelijks de voorpoort van het Hof te gaan verbalken. Zij verwittigde den jongeling dat hij het gesticht verlaten moest en vergezelde hem tot bij de poort... toen plotseling aan den uitersten kant van het plein een akelig geschreeuw zich verhief en vijf of zes Begijnen onder klagend hulpgehuil naar de zijde der kerk kwamen geloopen. De kosterinne antwoordde daarop met nog grooter misbaar; want zij twijfelde niet of een ijselijk ongeluk moest er geschied zijn, daar de eeuwige nachtrust van het Hof door zulk ongemeen gekerm werd gestoord. Onbewust welk gevaar hare gezellinnen of haar zelve kon bedreigen, liep zij hen, door Lieven gevolgd, te gemoet. De eerste die haar herkende, riep met de handen boven het hoofd: ‘God beware ons allen, zuster Begga! Eilaas, eilaas, welke heiligschennis, welke ramp!’ ‘Hemel, gij jaagt mij den dood aan! Wat is er dan?’ vroeg de kosterinne met klimmende vervaardheid. ‘Ach’, riep de eerste, ‘wij kwamen met onze oude zuster van Artevelde bij onze woning en wilden de deur ontsluiten toen, eensklaps, zuster Veerle van tusschen ons werd weggerukt en langs eene ladder over den muur ontvoerd. Zij weerde zich en huilde dat ons het hart er van scheurde! maar er waren vele mannen, - de ladder verdween over den muur... Wij zijn gaan loopen... Och arme! och arme! de ongelukkige, in handen van roevers... wat zal haar geschieden!...’ | |
[pagina 387]
| |
Lieven wachtte het einde dezer uitroeping niet af; een snijdende schreeuw ontvloog zijne borst; hij toog zijne dagge en, met de andere hand den arm der Begijn aangrijpende, zeide hij haastelijk: ‘Kom, kom, wijs mij de plaats, dat ik haar verlosse! Grij durft niet? God, wat gedaan?’ ‘Ik zal met u gaan’, sprak eene andere, terwijl zij voortliep en hem weldra voor den muur bracht waar de vrouwenroof was geschied. Hier vond Lieven een aantal Begijnen, die met onophoudend gekerm het lot hunner ongelukkige zuster beklaagden; doch van de ontsçhakers en van Veerle was geen spoor meer. Het was er achter den muur zoo stom en zoo duister als in een graf. Door eene koortsige razernij gejaagd en met de bitterste wanhoop vervuld, liep de jonge Denys in snelle vlucht het Begijnenhof uit, keerde om den muur en luisterde met gespannen aandacht of hij geen gerucht vernam; hij poogde met zijn gezicht door de donkerheid te dringen, doch al zijne moeite bleef vruchteloos. Met verpletterd hart en met tranende oogen keerde hij naar het Begijnenhof weder waar hij veel volks vond dat uit de gebuurte op de mare der ontschaking was samengestroomd. Weinig tijds daarna kwam Ghelnoot van Lens met andere vrienden van Artevelde insgelijks toegeloopen. Zij verdeelden zich om het Rabot, de Stadswaltorens en zelfs de buitenvelden te doorzoeken. - Niets ontdekten zij dat mocht doen vermoeden langs waar men de arme Veerle had vervoerd. Het klimmend zonnelicht vond Lieven, zijne tranen zaaiend, langs de baan buiten de Waelpoort en schier bezwijkend van vermoeidheid en van wanhoop. |
|