Volledige werken 38. Jacob van Artevelde
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekendXIIEenige dagen later, in den vroegen morgen, zat Lieven Denys achter den kerkhofmuur voor het graf zijner zalige moeder geknield. Eenzaam en akelig was het heilig rustveld, beheerscht door het beeld van den gekruisten God, overschouwd door de holle schedels die van uit het beenderhuisje den biddenden jongeling droef en pijnlijk schenen te bestaren. Geen windje boog de halmen van het gras: de bijen dartelden vreedzaam en zingend op bloemen wier kelken boven het gebeente van vergetene dooden blonken. - De diepste stilte heerschte tusschen de graden, - ofschoon de kauwen, daarboven rondom den toren, elkander hun klagend geroep toestuurden en over de gansche stad een bruisend gerucht hing als van eenen woedenden volkszwerm. Met het hoofd gebogen en de oogen op den zerksteen gevestigd, zat Lieven daar verzonken in eenen duisteren droom van wan- | |
[pagina 342]
| |
hoop. Zijn gefolterde geest had hem naar deze plaats gevoerd, om te bidden en verlichting te zoeken voor het lijden dat hem verteerde; maar, onder het gewicht der smart welhaast bezwijkende, had hij zich laten wegrukken door eene pijnlijke mijmering, die hem vergeten deed waar hij zich bevond. Er waren twaalf dagen verloopen sedert men Artevelde in Ser-Geeraartsduivelsteen had opgesloten. Gedurende al dien tijd was het leven des jongelings eene ondraaglijke martelie geweest. Bij Veerle zittende, moest hij hare tranen als ene bron zien vlieten, hare scheurende klachten aanhooren, zonder dat hij eenige verlichting in haar lijden brengen kon. Hij moest ze aanschouwen, daar zij worstelende was met eene ijselijke koorts, en wanhopig op haar bleek gelaat, op hare roodgeweende oogen blijven blikken, zonder dat zijne eigene smart hem de macht overliet om haar eene andere vertroosting te schenken dan met haar te treuren over den verschrikkelijken slag van het lot. Afgemat en in de ziel weenend, keerde hij dan huiswaarts, vol angst en benauwdheid voor de folteringen welke hem daar telkens wachtten. - Zijn vader juichte in zijne tegenwoordigheid over den val des Opperhoofdmans, spuwde laster en venijn op den naam des helds, voorspelde hem vervolging, dood en schande, - en hopende voor den verschrikten Lieven eenen boezem die vervuld was met de gal der afgunst en des haats. Wat de beminnende zoon ook tegen zijn geweten vocht, om eene verschooning voor zulke boosheid te vinden, wat bang geweld hij ook aanwendde om het gevoel der liefde voor zijnen vader te verdedigen en ongeschonden te bewaren, het hielp hem niet; de overtuiging eener onmiskende waarheid zonk als een doodend vergif in zijn hart. Eilaas, zijn vader, de man dien zijne ziel hem gebood naast God op deze aarde te eerbiedigen en te beminnen, die man was verteerd door de vuigste driften: haat, afgunst en wraakzucht schenen de eenige drijfveeren zijner daden! Nu de Opperhoofdman gevangen zat en door zijne meeste vrienden was verlaten, had Lievens vader het masker afgeworpen en beroemde zich valschheid, laster en eerrooverij te hebben gebruikt om Artevelde in den afgrond te storten, - om zijne plaats in te nemen! En hij wilde zijnen zoon in deze snoode ondankbaarheid, in dit schan- | |
[pagina 343]
| |
delijk verraad tegen den grooten Burger doen deelnemen. Hij had hem zelfs geraden de liefde van Veerle te misbruiken om haren vader te helpen verpletten! Hoe hadde de ongelukkige Lieven den goeden God gezegend, ware het hem toegelaten geweest, voor het gedrag zijns vaders zelfs eenen schijn van verontschuldiging te vinden! Maar hij hoorde en zag nu dagelijks dat alle hoop hem was ontzegd en het heiligste gevoel der vaderliefde zijn bloedend hart wellicht voor eeuwig ging ontvallen. Het was aan dit schrikkelijk ongeluk dat hij sedert een uur denkende was, terwijl zijn oog bewusteloos de letteren op de grafzerk zijner moeder bestaarde. Allengskens voerde zijn geest nog ander redenen van vertwijfeling voor hem op. Hij herinnerde zich de zalige dagen zijner eerste jeugd, toen de zoete liefde van Veerle zijn levenspad met bloemen der verrukking en der zielsvreugde bezaaide; toen de genegenheid zijner goede moeder als een immer blauwe hemel hem beschermde tegen onweer en tegen smart; toen niets hem nog had gezegd dat zijn vader wetens en willens boosheid plegen kon; toen de engel der poëzie en der ontvoering hem bij de hand geleidde om aan alles op aarde tooverende kleuren en troostende stemmen te geven. Dan, dit pijnlijk aandenken verjagende, overwoog hij wat de bittere wezenlijkheid hem had gelaten. Veerle verkwijnde onder een onverwinbaar hartzeer; de laster en de vervolging hadden haar als eene arme bloem van haren stengel gebroken; zij was bleek, mager en kwijnend; zijne liefde had haar niets aangebracht dan verdriet. Wat ook het lot van Artevelde wierd, haar leven zou voortaan zonder doel en zonder bestemming blijven; zij was tot eeuwige dochterschap verwezen, want nimmer zou haar vader in het huwelijk toestemmen. Reeds waren voor beide gelieven de schoonste jaren des levens verdwenen; - de ouderdom zou hen onverbonden vinden; de dood zou wellicht zijn zeisen tusschen hen komen leggen, voordat de zegen eens priesters de belooning wierd van zooveel standvastigheid, van zulk onzeglijk lijden! Eindelijk was nu de dag verschenen dat de Schepenbank haar vonnis tusschen den Opperhoofdman en zijne booze vijanden vellen ging. Lieven was op het graf zijner moeder komen bidden, | |
[pagina 344]
| |
om Gode zijnen angst te inlagen en Zijne hulp voor den onschuldigen held af te smeeken. Maar hoe de beslissing der hoogste Wijsheid ook mochte zijn, voor den ongelukkige jongeling bleef er toch niets anders over dan ramp en rouw. Zijn vader had zich openlijk tegen den Opperhoofdman verklaard; en, volgens dat hij zich bij zijnen zoon beroemde, zou hij het hoofd en de ziele van den opstand zijn. Ser van Steenbeke was slechts een onwetend werktuig in zijne hand! Diensvolgens, indien Artevelde zegepraalde en Veerle alzoo gered wierd uit den angst die haar dreigde te dooden, zou zijn vader, als schuldig aan hoogverraad, gevangen worden en misschien een schavot betreden. En indien zijns vaders aanslag gelukte, zou Artevelde gebannen of vermoord worden, - en Veerle zou sterven! Arme Lieven! Zulke gedachten vlogen door zijnen geest gedurende al den tijd dat hij tusschen het gras op het eenzame kerkhof geknield bleef zitten. Van tijd tot tijd liep een hoop volks langs den kerkhofmuur en deed de lucht weergalmen onder een hevig geroep; somwijlen dreef een andere juichende bende met opgeheven standaard voorbij, of de Kerkstrate weergalmde onder den regelmatigen stap der gewapende ambachtslieden; doch niets van dit alles kon Lieven uit de kolk zijner duistere mijmering doen opstaan. Slechts toen eenige koutende vrouwen het kerkhof binnentraden en op de bank voor het beenderhuisje gingen knielen, werd hij door hunne tegenwoordigheid tot het bewustzijn teruggeroepen en herinnerde zich dat Veerle hem wachtte om samen eenen droeven plicht te gaan vervullen. Hij richtte het oog ten hemel, slaakte eenige stille zuchten, waartusschen het woord ‘moeder, moeder!’ meer hoorbaar zich onderscheiden liet, stond op en verliet het kerkhof. Nauwelijks was hij den voorgevel des tempels voorbij of, bij den ingang der Kruisstraat, zag hij zich weerhouden door eene bende jonge mannen die onder luid geroep: ‘heil Mher Jacob, heil den Operhoofdman!’ daar kwamen aangestapt en den jongen Denys omringden hem aanzoekende om met hen te gaan. ‘Kom, kom’, sprak Lieven Comyne, die vooruitsprong, ‘gij moet met ons! Wij gaan naar de Waelpoort de lieden van Brugge | |
[pagina 345]
| |
inhalen. De KlauwaartsGa naar voetnoot(1) van Yperen, Dendermonde en Kortrijk zijn daar straks gekomen; die van Audenaerde en Dixmuide zijn van gisteren in de stad; binnen een half uur zullen de Aelstenaars en de mannen van het Waesland ook hier zijn; en nog al anderen! Men heeft de poorten willen sluiten, alsof de Vlamingen van andere gewesten des lands vijanden van Gent waren; maar wij hebben de stad vierkant doen openzettenGa naar voetnoot(2). Dat ze nu slechts een haar op het hoofd van Mher Jacob durven raken, en gij zult er wel vijfhonderd naar de andere wereld zien gaan! Vervloekte Leliaarts, zij hebben ons daar onverwachts eenen koek gebakken; maar zij zullen hem zelven eten, hij moge hun smaken ofte niet!’ ‘Om rechtvaardig te zijn, zou zijn vader wel het grootste stuk moeten krijgen!’ bemerkte een gezel met bitzigheid. ‘Wat heeft zijn vader met de Leliaarts gemeen?’ vroeg Lieven Comyne, die zag hoe pijnlijk de jonge Denys getroffen was geworden. ‘Het is Ser van Steenbeke met zijne Franschdolle aanhangers die schuldig zijn. Zij hebben den put gegraven; zij moeten er ingestort worden. - Nu kom aan, Lieven, ga met ons...’ De jonge Denys zeide eenige vertrouwelijke woorden tot den blauwverversgezel en deed hem verstaan dat hij hem niet kon volgen, dewijl hij den Opperhoofdman moest gaan bezoeken. Lieven Comyne drukte hem vriendelijk de hand, keerde zich om tot zijne mannen en riep: ‘Vooruit, naar de Waelpoort! Leve Mher Jacob, onze Opperhoofdman!’ De schaar verdween in de St-Jansstraat, en Lieven Denys | |
[pagina 346]
| |
spoedde zich om den Calender-berg te bereiken. Hij was geene twintig stappen verder of hij zag ginds tegen de huizen eenen hoop poorters staan die met groote hevigheid en met krachtvolle gebaren over de zaken der Gemeente schenen te twisten; hij herkende tevens eenigen der bijstaande personen en onder anderen den Deken der tijkwevers, Mher Calevoet. De woorden van Lieven Comyne en de komst der vrienden van Artevelde uit alle gewesten van Vlaanderen hadden eenen straal van hoop in zijnen boezem geschoten en hem begeerig gemaakt om de bevestiging der goede tijding uit andere burgers te bekomen. Hij naderde langzaam tot het gezelschap, bleef staan en luisterde. Een zwaarlijvige burger, dien men aan zijne spraak oogenblikkelijk voor een Bruggeling kon herkennen, antwoordde met drift op iets dat een Gentenaar daareven had gezegd: ‘Ja, ja, ik herhaal het, ik ben er beschaamd over voor de stad Gent. Zulke ondankbaarheid! Het is nog nooit gehoord! Een burger durft zijn leven in de weegschaal leggen, wanneer geheel Vlaanderen, door hongersnood uitgeput, hopeloos voor den vreemde gebukt ligt; hij breekt door heldenmoed en vernuft de ketenen zijns vaderlands; hij doet ongekenden rijkdom ontstaan; hij verslijt zijn leven in arbeid en verdriet om ons de weldaden te behouden welke hij ons schonk... en op het oogenblik dat zijn werk voltooid schijnt leent de stad Gent de handen aan zijne snoode vijanden, aan de Leliaarts! Onder schijn van recht vernedert zij den man die haar boven alle andere Vlaamsche steden in macht verhief; en zij durft zijn leven, zijne vrijheid opwegen tegen eenen van Steenbeke, die nooit iets voor het land heeft uitgericht! Het is eene schande, zeg ik, eene verachtelijke snoodheid!’ ‘Hij heeft gelijk’, bemerkte een smid, ‘mij dunkt dat onze Schepenraad een gevaarlijk spel speelt. Dat de Franschen eens komen, gelijk men zegt dat zij van zin zijn te doen, dan zullen wij nog zoo dikwijls om Mher Jacob roepen; maar het zal te laat zijn. En krijgen wij dan van de roede, al moest zij ons ten bloede slaan, ik toch zal altijd zeggen: wij hebben het verdiend!’ ‘Wat?’ riep Calevoet tot den Bruggeling, ‘dat Gent boven | |
[pagina 347]
| |
alle andere Vlaamsche steden verheven is, dit zou Artevelde te danken zijn?’ ‘En wien anders?’ antwoordde de Bruggeling. ‘Gaat gij in uwen waan niet denken dat de stad Gent eenig recht heeft om zich hooger te achten dan Brugge of Yperen, die zooweel als zij leden van Vlaanderen zijn? Hebben wij toegestemd om Gent gedurende eenigen tijd als eene soort van hoofdstad te erkennen, het was enkel omdat binnen hare muren de verlosser des vaderlands woonde, een man die, om zijnen uitstekenden burgermoed en hooge wijsheid waardig was, gansch Vlaanderen den weg te wijzen in de baan der vrijheid en der volksgrootheid. Maar dit gaat eindigen, gezellen! Het believe God niet dat wij nog langer onze rechten zouden afstaan ten voordeele eener stad welker inwoners zich blindelings laten misleiden tot de schandelijkste lafheid en gereed schijnen om dengene te vermoorden die zich opofferde voor het algemeen geluk!’ ‘Ga maar voort met schelden’, zeide Calevoet, ‘de Gentenaars lachen u toch uit en zullen over de zaak gerust beslissen zonder te vragen wat Brugge of Yperen er over denken. Gij zijt het die men van ondankbaarheid beschuldigen mag; gij moest ons zegenen dat wij u verlossen gaan van eenen dwingeland die ons reeds zoolang onder zijnen hoogmoed gebogen houdt en in zijne verfoeilijke heerschzucht onze laatste vrijheid vernietigen wil. Daarenboven, al uwe welsprekendheid en het geschreeuw van de aanhangers des Opperhoofdmans zullen toch niet beletten dat hij binnen een paar uren uit het land zal worden gebannen, - en wie weet of de Schepenraad hem niet op het schavot zal doen boeten voor zijne laffe dwingelandij?’ ‘Dat verhoede God, of er zal meer bloed stroomen!’ zuchtte de Bruggeling. ‘Ik weet dat uw Schepenraad voornemens is den Opperhoofdman te veroordeelen; maar, geloof mij, daarmede is alles niet gedaan. Er wordt hier wetens en willens met vuur gespeeld!’ ‘Ah, ah’, lachte Calevoet, ‘het is zeker daarom dat de gansche stad krielt van Bruggelingen, Dendermondenaars, Yperlingen en anderen? Zij komen om den Opperhoofdman tegen den Schepenraad te verdedigen en hem te verlossen; maar het is zoo- | |
[pagina 348]
| |
veel mogelijk hier iets uit te richten als het Belfroot op uwen rug te dragen. Zie de ambachten slechts naar het Schepenhuis trekken; als er dus eenige duizenden gezellen onder de wapens zullen staan, zult gij het alles stilzwijgend laten gebeuren, of weinigen van ulieden zullen wederkomen gelijk zij gekomen zijn.’ ‘Ik weet niet’, viel de smid hem in de rede, ‘maar gij spreekt alsof het vonnis reeds gestreken ware! Er is nochtans een Schepen die mij gezegd heeft dat velen zijner ambtgenooten van gedachte veranderd zijn.’ ‘En waarom?’ Vroeg Calevoet schertsend. ‘Neen, neen, het tegendeel is geschied. Nu Mher van Artevelde gevangen zit zijn zij meest allen tegen hem gekeerd.’ ‘Die lafheid doet hun veel eer aan!’ morde de Bruggeling. ‘Waarom?’ hernam de smid, ‘omdat het onderzoek bewezen heeft dat Ser van Steenbeke een valschaard is en men Mher Jacob onschuldig heeft bevonden.’ ‘Aan anderen dat wijsgemaakt’, antwoordde Calevoet. ‘Ik weet wel dat er list genoeg gebruikt is om de Schepenen te bedriegen en te verschrikken; daarover zal Mher Maes van Vaernewyck ook rekenschap te geven hebben; als hij vandaag maar denzelfden weg met den Opperhoofdman niet ingaat. Alen heeft het vonnis zoolang uitgesteld met het doel om den aanhangers des dwingelands tijd te geven om naar Gent te komen geloopen en daar door groot geblaf en geschreeuw indruk op het gemoed der Schepenen te doen; maar als men gelooft dat de Gentenaars van zulk klein gerucht vervaard zijn, dan bedriegt men zich. Het is juist omdat men de Gemeente geweld wil aandoen dat de Schepenen door een strenger vonnis zullen laten blijken wie zij zijn en wat zij durven!’ ‘Wij zullen zien wat het einde van dit verfoeilijk kinderspel zal zijn’, sprak de Bruggeling. ‘Moet gansch Vlaanderen in vlam en vuur staan om het recht tegen eenige opgewonde lasteraars te wreken, welnu...’ ‘Eenige lasteraars!’ riep Calevoet, ‘neen, geheel het Gentsche volk; en mocht het gebeuren dat de Schepenraad laf genoeg ware om den Opperhoofdman niet te durven straffen volgens de | |
[pagina 349]
| |
maat zijner misdaden, de Gentenaars zelven zouden opstaan en Mher Artevelde de belooning geven die hij verdient.’
‘Heeft dit nu lang genoeg geduurd?’ schreeuwde een beenhouwer, die met gesloten vuisten en woedend gelaat voor Calevoet kwam staan. ‘Het Gentsche volk zou denken als gij? Neen, het Gentsche volk is voor Mher Jacob; het weet wat hij gedaan heeft voor onze welvaart en voor de vrijheid des vaderlands. Gij lastert de Gentenaars, gij! - en als het er op aankomt zult gij zien dat zij niet ondankbaar zijn. Wie is er tegen Mher Jacob? Wat Leliaarts en vuiltongen die den Opperhoofdman benijden, omdat zij in hunne nietigheid nog niet tot aan zijne knieën reiken kunnen, en hij hun de oogen uitsteekt door zijne deugd en grootheid! Gij moest u liever verbergen en van schaamte wegkruipen. Gij durft met verachting van Mher Jacob spreken! Wie zijt gij dan? Wat hebt gij ooit in uw leven uitgevoerd? Gelasterd en uw hart opgevreten van afgunst, niet waar? Ah, het is de eerste maal niet dat ik u spreken hoor, Deken der tijkwevers! Wij kennen u... uwe beurt zal ook wel eens komen!’
Calevoet meende in toorn tegen den beenhouwer uit te vallen; maar nu kwam daar eensklaps een man in volle vaart aangeloopen en, in den hoop vallende, sprak hij gansch buiten adem: ‘Gezellen, weet gij het nieuws? Er is een bode van Doornik op het Schepenhuis gekomen. Men zegt dat de Franschen met een machtig leger op onze grenzen verschenen zijn en ons land willen aandoen. Ha, ha, nu gaat men zeker don Opperhoofdman loslaten; want wie zou ons ten strijde voeren en den Franschman met geluk wederstaan, indien Mher Jacob in de gevangenis bleef? Het is gelijk ik u zeg, gaat maar eens naar de Botermarkt...’ Met deze woorden verliet hij den hoop en liep in de richting der St-Janskerk, gewis om de tijding verder te gaan dragen. ‘Kinderachtige list!’ riep Calevoet. ‘Zij meenen dat de Schepenen zich in zulken dommen strik zullen laten vangen! En al ware het nu zoo? Hebben wij in Gent geene moedige mannen genoeg om ons aan te voeren? Men stelle slechts den Overdeken aan ons hoofd, en wij zullen de afwezigheid van Artevelde niet eens bemerken.’ | |
[pagina 350]
| |
‘Mher Denys?’ spotte de beenhouwer, ‘nog al schoener! Sedert wanneer is die een krijgsheld geworden?’ Zoohaast Lieven den naam zijns vaders hoorde en bemerkte dat veler oogen op hem gevestigd waren, verliet hij het gezelschap en vorderde zijnen weg, overdenkende wat hij gehoord had. Hoezeer hij ook zich zelven eenige hoop op de verlossing van Artevelde poogde te geven, hij moest toch in zijn hart bekennen dat niets in zijn droeven toestand was veranderd. Wel bemerkte hij aan het geroep der ambachtslieden dat de overgroote meerderheid des volks den Opperhoofdman was toegedaan en zijnen val betreurde; wel zag hij met blijdschap dat uit alle andere steden van Vlaanderen geheele benden mannen waren komen toegeloopen om getuigenis van hunne verkleefdheid aan Mher Jacob te geven; maar hij wist insgelijks dat in den schoot van den Schepenraad vele stemmen zich tegen den Opperhoofdman hadden verklaard en, mocht men het algemeen gerucht gelooven, dan was zijne veroordeeling bijna onfeilbaar. Het nieuws van de komst der Franschen alleen ware van aard geweest om eenige verlichting in zijnen geest te brengen, dewijl hij dan met gegronde redenen had mogen verwachten dat men Artevelde zou gesmeekt hebben zijn machtig zwaard nog eens ter verdediging des vaderlands te verheffen. Evenwel, er liepen sedert eenige dagen zoovele valsche maren rond, dan voor, dan tegen Artevelde, dat hij nu ook aan deze tijding geen geloof hechten dorst. Dus denkende, kwam hij op den Calanderberg, bij de woning des Opperhoofdmans, en trad er binnen. Hij vond Vrouw Artevelde en Veerle gereed om uit te gaan. Jacquemyne, de meid, had den kleinen PhilipsGa naar voetnoot(1) reeds op den arm. Het kind sliep en lag onder een wazen kleed verborgen. | |
[pagina 351]
| |
Toen de jonge Denys in de kamer verscheen, zeide Veerle met kwijnende stemme: ‘Ach, gij doet niet wel, Lieven, dat gij zoolang achterblijft; indien gij onze goede vriend niet waart, ik hadde schier gedacht dat gij den arme gevangene hadt vergeten.’ ‘Maar het uur is nog niet verschenen, Veerle; uw ongeduld heeft u bedrogen’, antwoordde de jongeling. ‘Eilaas’, zuchtte Veerle, ‘het is nu acht dagen lang dat gij ons naar de gevangenis leidt; waarom telt gij dan de uren, nu men over zijn lot beslissen gaat?’ Lieven vatte de hand der maagd en sprak op zoeten toon tot haar: ‘Nu, Veerle, wees in uwe bittere droefheid niet onrechtvaardig jegens mij; ik ben onderweg blijven staan om te luisteren of ik niets vernemen kon dat u troosten mocht.’ ‘Gij schijnt wel te moede, Lieven?’ zeide Veerle met blijde haast. ‘God dank, gij weet goed nieuws!’ ‘Goed nieuws?’ herhaalde de jongeling, gansch verbluft over de plotselijke vreugde zijner geliefde. ‘Ik weet dat de stad vol vrienden uws vaders is, die uit alle gewesten van Vlaanderen herwaarts gekomen zijn; ik weet dat de mare loopt dat een Fransch leger op onze grenzen is verschenen, en men den Opperhoofdman loslaten zou om Vlaanderen te gaan verdedigen; maar het is slechts een gerucht...’ ‘En wat zegt men over de stemming der Schepenen?’ vroeg vrouw Artevelde. Lieven, door deze vraag verrast, bleef een oogenblik zonder te weten wat hij antwoorden zou, en zeide eindelijk: ‘Over de stemming der Schepenen heb ik niets gehoord dat der aandacht waardig zij... Sommigen zeggen dat de meerderheid zich ten voordeele des Opperhoofdmans zal verklaren; anderen beweren het tegendeel.’ Twee tranen rolden uit de oogen der maagd, en zij wendde het hoofd af, om hare ontsteltenis te verbergen. Lieven meende haar eenige woorden van troost toe te sturen, maar nu sprak Vrouw Artevelde: ‘Veerle, mijn kind, vergader al den moed die u overblijft; weer- | |
[pagina 352]
| |
sta nog eenige uren aan uwe smart; geef den vijanden uws vaders het tooneel uwer wanhoop niet. Kom aan, te lang reeds wacht ons de gevangene; het uur der Schepenvergadering is niet verre.’ Veerle droogde hare tranen af en kwam met gelatenheid als een verduldig slachtoffer nevens Lieven staan, wiens arm zij tot ondersteuning aangreep. Zij volgde aldus hare moeder, die met de dienstmeid ten huize uitgetreden was. Beide vrouwen waren ten teeken van rouw in fluweel en zijde van duistere kleuren gekleed. Het aangezicht van Veerle, witter nog dan hare huike, stak zonderling af op hare zwarte samaar, en ofschoon zij met het hoofd gebogen ging en haar gelaat bijna gansch verborg, bleef er van hare doorschijnende wangen genoeg zichtbaar om de oogen aller voorbijgaande lieden met nieuwsgierigheid en met medelijden op haar te vestigen. Iedereen, ten minste zij die niet door haat tegen haren vader waren verblind, beklaagden het lot der verwelkte bloem, die nog onlangs tusschen de Gentsche maagden als eene prachtige roze blonk en door de schoonsten werd benijd. Nu ging zij daar wankelend heen, verteerd door de zielesmart, bevlekt door den laster, neergedrukt onder den angst en beschaamd als eene schuldige, die niet durft opzien in hare baan. Men kon op het gelaat van Vrouw Artevelde wel bespeuren dat eene innige pijn haren boezem doorgriefde; maar zij toch boog het hoofd niet. Zonder de blikken der voorbijgaanden met trotschheid te gemoet te gaan, ontweek zij ze evenwel niet en stapte met fiere verduldigheid en onverstoord tusschen de burgers heen, als iemand die in het volle gevoel zijner waardigheid de bron vindt van eenen onbuigbaren moed. Wat zij hoorde en zag, het mocht haar wonden of vertroosten, haar statig gelaat liet geene de minste aandoening blijken en zij hield zich alsof zij alleen vreemd geweest ware aan hetgeen er geschiedde. Slechts van tijd tot tijd stuurde zij eenen kommervollen oogslag op Jacquemyne, die met het kind achteraankwam. Lieven sprak onderweg in stilte troostende woorden tot Veerle, en poogde haar de hoop op eenen onverwachten uitslag in te boezemen; onderwijl gaf hij nauwe aandacht voor zich heen, om de hoopen volks te vermijden waartusschen hij aan eenige teekenen | |
[pagina 353]
| |
vijanden des Opperhoofdmans vermoedde, en aldus de vrouwen voor het hooren van vernederende of ontmoedigende woorden te beschutten. Hij begon te denken dat zijne vrees ongegrond was; want, ofschoon hier en daar een booze grimlach de echtgenoote des Opperhoofdmans van verre werd toegestuurd, de meeste poorters openden toch hunne rijen voor haar en bogen zich met bewijzen van eerbied bij haren doorgang. Een weinig voorbij de woning van Ser van Steenbeke, in de Opperschelde-straat, stond een hoop ambachtslieden, zonder twijfel van degenen die door het geld der Leliaarts waren omgekocht; want zoohaast hadden zij het huisgezin van Artevelde niet bemerkt of zij begonnen uit alle macht te schreeuwen: ‘Weg de Opperhoofdman! Weg de dwingeland! Hij moet gebannen, de landverrader!’ Zich daarmede niet vergenoegende, kwamen zij voor Vrouw Artevelde staan, alsof zij haar den weg af sperren wilden; en een dronkaard, van tusschen den hoop vooruittredende, zeide spottend: ‘Welnu, mijne Vrouwe, dat komt van de koningin uit te hangen en van zoo hoog op de Gentenaars te durven nederzien! Het schoone weer is uit: ieder zijne beurt. Hebt gij uwe maal al vaardig gemaakt, om met Mher Jacob eene speelreis van vijftig jaren buiten Vlaanderen te doen? De verandering van lucht zal uwe bleeke dochter verkwikken. Ik wensch u vaarwel en veel vermaak!’ Lieven had, van woede bevend, de hand aan zijne dagge gelegd en zou voorzeker den spotter hebben doorstoken; maar Vrouw Artevelde vatte hem bij den arm en sprak in zijn oor zulke krachtige woorden dat hij de hand van zijn wapen terugtrok en smeekend tot de omstaande ambachtslieden zeide: ‘Om Gods wil, gezellen, eerbiedigt toch deze vrouwen. Welke verblindheid heeft u aangevat dat gij zoo wreedelijk vermaak neemt in de smart van personen die zich tegen uwen smaad niet verdedigen kunnen? O, het is eene schande die mij over mijnen naam van Gentenaar blozen doet!’ Vrouw Artevelde had intusschen haar slapend kind uit de | |
[pagina 354]
| |
armen der meid genomen. Hetzij het gezicht dezer daad of een gevoel van schaamte eenigen der ambachtslieden deed terugkeeren voor de laagheid hunner vervolging tegen weerlooze vrouwen, zij gaven Lieven gelijk en wilden de anderen uit den weg doen gaan; maar de dronkaard voer voort in zijnen boozen spot en deed de meesten lachen over hetgeen hij zeide. Het ware Lieven onmogelijk geweest langer aan zijne gloeiende wraakzucht te weerstaan, hadde Vrouw Artevelde hem niet doen begrijpen dat hij haar tusschen deze spotters met haar kind en de kranke Veerle niet mocht verlaten om eenen strijd te wagen waarin hij voorzeker bezwijken zou. De smeekende bede zijner geliefde, die weenend hem tot koelheid aanmaande, weerhield hem insgelijks en deed hem eindelijk knarsetandend en in zijn binnenste huilend het hoofd buigen als iemand die zich verpletterd gevoelt door eene onverwinbare noodzakelijkheid.
Deze akelige toestand van Arteveldes ongelukkig huisgezin duurde reeds eenige oogenblikken, toen eensklaps een andere hoop ambachtslieden uit de St-Jansstraat kwam aangestapt en uit nieuwsgierigheid tot de Leliaarts naderde. Niet zoohaast hadden zij kunnen vernemen wat hier gaande was of een struisch gezel sprong vooruit en vroeg aan Lieven, terwijl hij als razend zijne blikken op de aanschouwers dwalen liet:
‘Wat, wat is dit altemaal? Durft die uitgeloopen voller Vrouw Artevelde hoonen?’
‘Ach, vriend Comyne’, zuchtte Lieven, ‘verlos ons toch van die booze spotters! Zij doen het huisgezin des Opperhoofdmans eenen bloedigen smaad aan.’
‘Welaan, vertrekt gij maar van hier’, antwoordde Comyne met haast; ‘ik ga eenigen dier schelmen den hals breken. - En dit is één!’
Dit zeggende sloeg hij den voller zoo geweldig met de vuist in het aangezicht dat het bloed hem uit den neus sprong en hij achterover tusschen zijne makkers stortte. Dezen vielen Lieven Comyne onder wraakgeschreeuw op het lijf; maar hij weerde zich als een leeuw, totdat zijne vrienden insgelijks in den strijd kwamen. Het werd een algemeen gevecht, waarin men echter voor | |
[pagina 355]
| |
alsdan nog geene daggen blinken zag, en men zich vergenoegde met elkander ijselijk met vuisten te slaan. Lieven Denys had intusschen de vrouwen haastig weggeleid. Vol ontsteltenis spoedden zij zich sprakeloos voort naar de gevangenis, en daar deze niet verre afgelegen was, bereikten zij haar na weinige oogenblikken. De kleine Philips was nu eerst ontwaakt en lachte stamelend op de bonte kleederen der gewapende ambachtslieden, welke hij in de verte zag stappen. Vooraleer de wacht te naderen die voor Ser-Geeraertsduivelsteen onder de wapenen stond, sprak Vrouw Artevelde: ‘Veerle, mijn kind, verberg uwen angst; ik smeek u, zeg toch van dezen hoon niets aan uwen vader: het zou hem meer bedroeven dan alles wat hij tot nu toe mag geleden hebben. En gij ook, Lieven, laat niet hooren dat verdwaalde lieden ons zulken smaad hebben aangedaan.’ Deze aanbeveling geëindigd hebbende, naderde zij tot Pieter van den Hovene, den Hoofdman der wacht, en toonde hem een stuk perkament met het stadszegel. Hij geleidde haar binnen het Steen en deed voor haar alle poorten openen, totdat zij met Veerle en Lieven den kerker van Artevelde was ingetreden, waar Mher van den Hovene haar met bescheiden eerbied verliet, de deuren langs buiten deed sluiten en terugkeerde naar zijne wacht. Het vertrek waar de Opperhoofdman in hechtenis was gezet zag met twee vensters op de Nederschelde uit en ontving licht genoeg om niet als een kerker te moeten worden beschouwd. Er brandde vuur in de wijde haarstede; tafels en stoelen stonden geschikt op den vloer, en alle geriefelijkheden welke men eenen gevangene verleenen kan waren hier door de zorg des Voorschepens ter beschikking van Artevelde gesteld. Het was hem insgelijks toegelaten geworden dagelijks zijn huisgezin en eenige bijzondere vrienden te ontvangen; deze laatsten onder voorwendsel hem toe te laten zijne verdediging te beramen met de leden welke zich aangeboden hadden om zijne taalmannen te zijn. Op verzoek des Voorschepens had hij den ouden Pieter Zoetaerde aangewezen om tegen zijne beschuldigers te staan, en aan hem had hij gevolglijk alle oorkonden, aanteekeningen en inlichtingen medegedeeld | |
[pagina 356]
| |
waaruit zijne onschuld blijken kon. Evenwel, daarbij zou zijne verdediging niet bepaald blijven; de voornaamste spreker ten voordeele des Opperhoofdmans moest zijn trouwe vriend Maes van Vaernewyck zelf zijn en, om aan zijn welsprekend woord des te meer kracht te geven, zou hij slechts als voorzitter na alle redenaars optreden. - Zoo had de Voorschepen de verdediging des Opperhoofdmans ontworpen. Op het oogenblik dat zijn huisgezin in zijne gevangenis trad was Artevelde bezig met voor eene tafel op een perkament iets te schrijven; hij scheen in zijnen arbeid verslonden, want hij hoorde de deur niet opengaan en sprong slechts recht toen Veerle het zoete woord ‘vader!’ hem van verre toeriep. Eene heldere uitdrukking van vreugde kwam het gelaat des Opperhoofdmans bestralen, en hij ontving zijne teedere dochter tegen de borst, haar eenen langen vaderkus op beide wangen drukkend. Hij zoende zijne echtgenoote op het voorhoofd, greep de hand van Lieven met eene dankbare ontroering aan en schikte dan met haast eenige stoelen op zulke wijze nevens elkander, dat hij omtrent het vuur tusschen zijne vrouw en zijne dochter kon zitten. Lieven zette zich nevens Veerle een weinig tot den Opperhoofdman gekeerd. Artevelde had zijn zoontje uit de armen der meid aangenomen en op zijne knie gezet, het kussende en streelende. Eeeds bij hare intrede had Veerle stille tranen beginnen te weenen, en nu rolde het smartwater nog voortdurend in glinsterende druppelen langs hare wangen, ofschoon zij hare oogen met zichtbare blijdschap op het gelaat haars vaders gevestigd hield. Tot haar stuurde Artevelde eerst zijn troostend woord, terwijl de kleine Philips met de handjes rondom zijn aangezicht speelde: ‘Altijd zoo droef, mijne arme Veerle? Ik begrijp het: gij stort tranen omdat gij mij zoo teer bemint, niet waar? Gij beklaagt het lot uws vaders? Heb dank, lieve; maar om Gods wil, verjaag dit bang verdriet uit uwen boezem. Geloof mij, wij hebben geene redenen om zoo wanhopig te treuren over hetgeen er is geschied of geschieden kan.’ Veerle lachte eensklaps tusschen hare tranen en vroeg met blijde verrassing: | |
[pagina 357]
| |
‘Zult gij dan over uwe booze vijanden zegepralen, vader? Zult gij weer Opperhoofdman zijn? Ah, dan dede ik eene bedevaart naar Onze-Lieve-Vrouwe-ter-Linden en hinge haar genadig kindeken mijne gouden keten aan den hals!’ ‘Ik wil u niet bedriegen, lieve’, antwoordde Artevelde, ‘het is mij onmogelijk met eenige zekerheid te gissen wat de beslissing der Schepenen zal zijn. Dan, hoe de uitspraak ook zij, verlost zijn wij altijd, en ons blijven nog vroolijke dagen beloofd.’ ‘Ik begrijp u niet, vader’, zeide Veerle. ‘Vooronderstel eens’, was het antwoord, ‘dat men mij uit mijn vaderland banne. God kan het zoo toelaten, mijn kind.’ ‘Wee! wee!’ zuchtte de maagd. ‘Ach, neen’, ging Artevelde voort, ‘gij denkt niet wel, Veerle. Het ware eene weldaad die men ons schenken zou. Welk leven lijden wij hier te Gent? Uw vader is gansche weken op reis; hem is de tijd niet gelaten om elke maand eenige uren de zorgen des Bestuurs in de zoete gezelschap van zijn huisgezin te vergeten. Hij worstelt tegen oproer en kuiperijen; hij arbeidt zonder verpoozing als een slaaf, die tot eeuwig zwoegen is gedoemd. Nooit is het hem gegund een oogenblik voor zich zelf of voor de zijnen te leven. En tot belooning bevlekt men zijnen naam en lastert men alles wat hem dierbaar is, - tot zelfs u, mijne goede, zuivere Veerle! Is dit lot zoo schoon dat men klagen zou wanneer men hopen mag dat het veranderen gaat?’ ‘En de schande dan, vader?’ riep Veerle met pijn, ‘de schande van het ballingschap!’ ‘Schande, mijn kind?’ zeide Artevelde glimlachend. ‘Wat is schande of schaamte? Het is het gevoel dat men schuldig is; het gevoel dat men het misprijzen of den haat zijner broederen verdient. Kan zulk gevoel ons treffen? Ons, die weten dat liefde, recht en plicht de eenige starren zijn die ons hebben voorgelicht in onze baan? Ach, indien gij anders niet vreest, kind, leg dan alle droefheid af. Schande noch schaamte kan ooit het hart uws vaders ontstellen.’ ‘Gent verlaten? Op vreemden bodem gaan leven? Het is toch wel eene wreede belooning voor zooveel arbeid en opoffering!’ zuchtte Vrouw Artevelde bitterlijk. | |
[pagina 358]
| |
‘Inderwaarheid’, antwoordde Artevelde, ‘het is pijnlijk zijn vaderland vaarwel te moeten zeggen als men het bemint gelijk wij het beminnen; maar het levensgeluk kan men uit meer dan ééne bron putten, indien men zich verduldig buigt onder Gods wil. Op dit oogenblik is men bezig met over mijn lot te beslissen; ziet gij eenige droefheid, eenige vrees in mij? Neen, er is eerder blijdschap in mijnen boezem. O, ik heb sedert gisteren voor ons allen een geluk gedroomd dat eene veroordeeling alleen ons vergunnen kan. Luistert, Veerle, en gij, mijne goede Katelyne, wij zullen bij Brussel op eene schoone hofstede gaan wonen; verlost van alle staatszorg, zal ik den ganschen dag met de mijnen zijn; wij zullen onzen kleinen Philips onder onze oogen zien dartelen en opgroeien, wij zullen vreedzaam leven in ongestoorde liefde, onder de gulle zon, tusschen bloemen en vogelen. Spelen, jagen, wandelen, sproken lezen, liederen zingen en God danken dat Hij zijne milde natuur ten minste niet ondankbaar heeft gemaakt! Daar zal de laster ons niet meer komen zoeken, want men zal ons niets te benijden hebben; onze dagen zullen voorbijvlieten in spiegelklaar genot; onze wereld zal zich niet verder uitstrekken dan de kring waarin de dierbaarste wezens besloten zijn; en, moeten wij somtijds den stillen hemel onzes huisgezins verlaten, om op aarde toch eenen plicht te vervullen, het zij dan, o Veerle, mijn kind, o Katelyne, mijne trouwe vriendinne, het zij dan, om door uwe handen een gedeelte onzer have in de hutten rond te strooien tot lafenis der smarten onzes evennaasten. Zoo zal toch onze naam gezegend worden voor God! Dit is de eenige roem dien ik nog betrachten wil; dit is het paradijs dat ik voor ons allen heb gedroomd!’ Artevelde had deze schets met begeestering voor zijn huisgezin ontrold; zijne schoone, indringende stem had haren meest wegvoerenden toon aangenomen en als een harpgeluid in de ooren zijner echtgenoote en zijner dochter geklonken. Beiden schenen aan zijne lippen te hangen, terwijl zij met glinsterende oogen hem aanzagen en hunne harten onder zijn woord van zoete hoop voelden kloppen. Bovenal was de gevoelige en licht trefbare Veerle gansch dwalend in de beschouwing van het beloofde leven. ‘God, God!’ riep zij uit, ‘wat is het schoon wat gij daar zegt, | |
[pagina 359]
| |
vader! En ik zal bloemen kweeken en tortelduiven hebben! De Lieve-Vrouwe kleeden, de zieken bezoeken! - En de arme kinderen leeren bidden, - en de moeder zijn van al wat lijdt rondom ons! Wanneer toch, o vader?’ Bij deze vraag sloeg zij eensklaps haar oog op den jongen Denys, die gansch verwonderd luisterde. ‘O, wee mij!’ zuchtte zij. ‘En Lieven dan?’ ‘Ik volg u waar gij gaat, zoo het mij veroorloofd wordt’, sprak de jongeling. Veerle vatte hem met ontroering de hand en zeide: ‘Ah, zoo is het goed; dan zullen wij altemaal gelukkig zijn.’ Zij boog nochtans het hoofd met eene zekere schaamte, toen het rood, dat Lievens voorhoofd bij hare woorden beklom, haar kwam herinneren dat hij de schoone hofstede met haar niet bewonen kon. Artevelde bemerkte hunne verlegenheid en zeide glimlachend: ‘Vreest evenmin daarvoor; na mijne veroordeeling, indien het waar zij dat het lot mij tot ballingschap verwijst, zal Mher Denys minder zwarigheid maken in de toestemming tot uw huwelijk, mijne kinderen; veler wenschen, die tot nu onvoldaan moesten blijven en oorzaak waren van diepe spijt, van haat misschien, zullen na mijn vertrek bevredigd worden. Ik weet in alle geval het middel om door tusschenkomst des Hertogs van Brabant alle moeilijkheden uit den weg te ruimen. Het is mijn geheim; maar ik bid u, zijt wel te moede. Het zal zijn gelijk gij zegt, Veerle: wij zullen altemaal gelukkig zijn en samen leven op de hofstede.’ De twee geliefden zagen elkander eenigen tijd stilzwijgend in de oogen en begonnen dan met bijna onhoorbare stemme over het beloofde heil te spreken. Intusschen was Vrouw Artevelde in diepe overdenking gezonken; zij scheen met blijdschap haar zoontje te aanschouwen, dat de wangen en het haar zijns vaders streelde en eenige woorden stamelde die zij alleen verstaan kon; maar hare aandacht was afgekeerd door eene ernstige overweging waaruit zij slechts opstond toen haar echtgenoot haar vroeg: ‘En gij, Katelyne, gij zegt niets van mijnen droom?’ ‘Ik heb rijpelijk er over nagedacht, Jacob’, antwoordde Vrouw | |
[pagina 360]
| |
Artevelde met ernstig gelaat, ‘maar mij dunkt dat wij wel zouden doen van nu af aan onwederroepelijk te beslissen dat uw gelukkig ontwerp zal worden uitgevoerd, al ware het zelfs dat de Schepenbank, door een rechtvaardig vonnis, u herstelde in al uwe vorige macht. - En hoe schoon zou het dan niet zijn? Wij zouden in Vlaanderen blijven wonen!’ ‘Onmogelijk!’ zuchtte Artevelde met een gevoel van droefheid. ‘Maar wat verbindt u dan zoo dwingend aan de openbare zaak? Vermits men uwe overheid betwist en u lastert, laat aan anderen over te smaken wat het is, uit den kelk der volksliefde te drinken. Leef nu ook een weinig voor ons, voor u zelven!’ Alsof Artevelde zich door de woorden zijner vrouw ontsteld gevoelde, stond hij op, drukte nog eenen zoen op de lippen van zijn kind en gaf het over aan Jacquemyne. Dan zeide hij met geestdrift: ‘Wat mij verbindt, Katelyne? Plicht en eergevoel, liefde tot mijn vaderland. Ach, in den hemel van het huiselijk leven zou toch eene zwarte wolk mij immer vervolgen: ik zou ons dierbaar Vlaanderen aan Frankrijk overgeleverd en vernederd zien; den hongersnood opnieuw mijne broederen zien wegmaaien en den eeuwigen vijand der Dietsche volkeren den klauw zien openen om eindelijk na driehonderd jaren list en bedrog, zijne prooi aan te vatten en te verzwelgen! - Verwijst de Schepenbank mij tot onmacht, verbant men mij naar andere oorden, ik zal gaan en in de ziele treuren over het lot van onzen geboortegrond, - doch tevens troost vinden in de gedachte dat ik tot het laatste oogenblik heb gedaan wat Vlaanderen van eenen Vlaming eischen mag; leven in de overtuiging dat ik geene schuld heb aan den val van mijn geslacht, en gedaan heb wat ik kon en wat ik moest. Maar dat de Schepenbank mij mijn zwaard teruggeve en opnieuw mijne hulp inroepe om het gevaar af te keeren dat ons bedreigt!... Ik zal het kruis aanvaarden, zwoegen en lijden, maar ook de snoode pogingen des vijands verijdelen, Vlaanderen redden en mijne broederen voor slavernij en hongersnood beschutten. De laster moge mij vervolgen, het volk moge mij haten... het is niets! Boven het volk, dat ontstaat, verandert, klimt en vergaat, daarboven is de | |
[pagina 361]
| |
vaderlandsche bodem verheven, - de grond die de beenderen onzer vaderen nevens de beenderen onzer zonen bevatten zal, - het vaderland, dat alleen eeuwig blijft! Neen, neen, Katelyne, bestaat er moed in het afleggen van overheid en macht, er is ook lafheid in het ontvluchten van zijne bestemming, wanneer deze ons zware plichten oplegt. Nimmer zal men zeggen dat Jacob van
‘Nimmer!’ herhaalde Artevelde (Bladz. 363)
Artevelde achteruitging in zijne baan, dat hij weigerde het zwaard te voeren tegen Vlaanderens vijanden, omdat laster en smaad hem tot belooning waren beloofd. -- Belooning? Zij is hier, in mijn hart, in mijn geweten, - die stemme Gods, die alleen op aarde mij rechten en vonnissen mag!’ Bij dit laatste gezegde sloeg Artevelde met kracht op zijne borst; zijne oogen gloeiden van edele fierheid; er was in zijne gansche houding iets grootsch, iets ontzaglijks; in zijn woord iets machtigs, dat zijne echtgenoote verbaasde en haar hart deed opzwellen | |
[pagina 362]
| |
van hoogmoed; want zij was eene vrouwe geschapen om zulke heldenziel te beseffen. Zij antwoordde niet, maar hief met gevouwen handen de oogen ten hemel, als wilde zij God voor eene weldaad danken. Artevelde naderde haar en hare handen losmakende om er eene van aan te vatten, zeide hij: ‘En gij ook, Kathelyne, gij, de ware helft van mijn wezen, gij, die mij steeds het vuur der vaderlandsliefde in den boezem goot...’ Een gerucht aan de deur des kerkers onderbrak zijne rede. Zijne echtgenoote, Veerle en Lieven sprongen te gelijk met eenen schreeuw van verrassing recht en bleven bevend naar den ingang staren, in de meening dat zij den uitslag der Schepenvergadering gingen vernemen. Ghelnoot van Lens kwam den kerker binnengeloopen en, zich verzekerd hebbende dat men de deur achter hem gesloten had, sprak hij met ontsteltenis en haastige drift tot Artevelde: ‘Wat ik u te zeggen heb, Opperhoofdman, zal kort zijn. Mher Zoetaerde is mij daareven op de Hoogpoort komen vinden. Hij had reeds een uur gepleit, maar het heeft niet geholpen. Mher van Vaernewyck was begonnen, doch het schijnt dat men van die poging ook niets verwachten mag. Uwe vijanden zijn talrijk en zullen waarschijnlijk de meerderheid hebben. Gij zult veroordeeld worden...’ ‘Welnu, het zij zoo, goede vriend’, viel Artevelde hem in de rede. ‘Wat?’ riep Ghelnoot, ‘het zij zoo! Bij St-Lievens gebeente, het zal niet zijn! Hoe, die laffe Leliaarts, dat vuige gebroed zal zegepralen over de onschuld? Over Mher Jacob, den verlosser mijns vaderlands? Neen, neen; er zijn meer dan drieduizend man uit alle gewesten van Vlaanderen in de stad; de Gentenaars zelven schuimen van woede. - Ik durfde het niet bestaan zonder uw oorlof; maar zeg een woord, een enkel woord, en de muren van Ser-Geeraertsduivelsteen zullen zich openen om u de vrijheid te geven; het volk zal uwe snoode vijanden verpletten onder zijnen toorn... Zeg! Gauw! Misschien is het vonnis reeds geveld!’ Artevelde greep de hand van Ghelnoot en antwoordde met koelen glimlach: | |
[pagina 363]
| |
‘Ik dank u, Ghelnoot; maar ik bid u, ik smeek u, bewijs mij nog deze vriendschap: laat mij de wet eerbiedigen tot het einde. Indien uwe grenzenlooze genegenheid tot mij u niet verblindde zoudt gij immers niet wanen dat Jacob van Artevelde bekwaam is om toe te stemmen dat stroomen bloeds vergoten worden voor hem? Het woord dat gij vraagt zal ik niet geven; integendeel, zoo gij uw voornemen uitvoerdet, ik zou zeggen dat gij mijnen naam hebt onteerd.’ ‘Het moet! het moet!’ riep Ghelnoot gansch buiten zich zelven. ‘Nimmer!’ herhaalde Artevelde als een stil, doch onwederroepelijk vonnis. Ghelnoot stond van wanhoop te trappelen en wrong zijne leden krampachtig te zamen. ‘God! God!’ huilde hij, - en dan, eensklaps bleek en sidderend tot den Opperhoofdman gaande, trok hij hem tot in eenen verren hoek des kerkers en sprak daar met verdoofde stemme: ‘Ah, gij wilt het woord niet geven? En indien uwe vrouw, uwe dochter, uw zoon Philips alleen op aarde moesten blijven? Indien heden nog een graf zich ontsluiten moest tusschen u en uw ongelukkig huisgezin? Indien uw bloed heden nog op de straat spatten moest?’ De Opperhoofdman legde zijne hand op Ghelnoots mond en fluisterde met schrik in zijn oor: ‘Zwijg, zwijg, dat men u niet hoore! Eilaas, wat hebt gij gezegd?’ ‘Men wil uw hoofd, een schavot, den beul!... Welnu, men moet kiezen tusschen vuig bloed en edel bloed...’ ‘Ik kan het niet gelooven!’ ‘Het is, zeg ik u!’ ‘Gods wil geschiede: mijn bloed zal vlieten, indien het wordt gevraagd.’ ‘Onverbiddelijk! Wee! wee!’ huilde Ghelnoot, terwijl hij in eenen hoek liep en daar als razend zich de haren uit het hoofd rukte. Vrouw Artevelde, Veerle en Lieven stonden met jagenden boezem van angst en schrik te beven. Ofschoon zij niets verstaan | |
[pagina 364]
| |
konden wat Ghelnoot tot den Opperhoofdman zeide, zij bemerkten toch wel dat hij eene akelige tijding had gebracht. Zoohaast Artevelde naar hen toekwam, sprongen zijne echtgenoote en zijne dochter hem weenend en klagend aan den hals, hem vragend wat Ghelnoot had gezegd; maar hij, gansch verdwaald, antwoordde hun niet en wenkte de dienstmeid, dat zij zijnen zoon hem brengen zou. Hij bezag eene wijl het kind; twee tranen rolden uit zijne oogen en vielen glinsterend op het voorhoofd van den jongen Philips, alsof met deze de ziel des vaders ware verhuisd, om onder den schedel des kinds te gaan wonen. Dan ontving hij in zijne beide armen dochter en echtgenoote en vriend, en bleef zoo sprakeloos zitten. Eensklaps sprong Ghelnoot van Lens weder vooruit en riep met snijdende stem, terwijl hij met den vinger in de hoogte wees: ‘Luister, daar zijn ze reeds! Opperhoofdman, Mher Jacob, om Gods wil! om Gods wil!’ Artevelde hief het hoofd op en hoorde inderdaad een ver gerucht als van eene woedende zee van menschen, wier holle golven naar zijnen kerker kwamen afgerold. Hij sloeg nog eens met droefheid zijn oog op zijn bezwijmend huisgezin en op zijn kind. Dan zeide hij: ‘Ah, de bekooring is groot; maar toch, Artevelde zal blijven wat hij is!’ ‘Wat, wat zal hij zijn?’ viel Ghelnoot uit, ‘held of martelaar!’ ‘Nu - martelaar!’ antwoordde Artevelde met koelheid. Ghelnoot liet zich op eenen stoel ontzenuwd nederzinken en begon bitterlijk te weenen, als laatste krachtsinspanning nog morrende: ‘Eilaas, eilaas, het offer is volvoerd!’ Nauwelijks was Ghelnoot daar gezeten of men hoorde het geschreeuw en gehuil des volks voor Ser-Geeraertsduivelsteen in ontzaglijke galmen opstijgen. De deur des kerkers vloog open: Maes van Vaernewyck, Pieter Zoetaerde en een tiental andere schepenen kwamen juichend naar den Opperhoofdman geloopen, rukten hem van tusschen zijn huisgezin en vielen hem aan den hals onder allerlei gelukwenschingen. | |
[pagina 365]
| |
‘Maar, goede vrienden’, vroeg Artevelde, ‘wat nieuws brengt gij mij dan?’ De oude Pieter Zoetaerde meende te spreken, doch hem sprong een tranenvloed uit de oogen en hij kon geen woord voortbrengen. ‘Heil! heil!’ riep Maes van Vaernewyck met luider stemme, ‘van Steenbeke en tachtig andere Leliaarts uit het Land gebannen!Ga naar voetnoot(1) Mher Jacob, onze Opperhoofdman, onschuldig, vrij, vereerd!’ Tot dan waren Vrouw Artevelde, Lieven en Ghelnoot, als van verbaasdheid versteend, met den hals vooruit en de oogen opengespalkt blijven staan; maar nu zij de verkondiging van des Opperhoofdmans onschuld uit den mond des Voorschepens hadden gehoord, was het alsof zij onder eenen geweldigen slag ontwaakten. Veerle en hare moeder stieten de Schepenen van Artevelde weg en sprongen aan zijnen hals, daar hangende als door vreugde verlamd en bezwijkende van ontroering. Lieven stond nevens den Opperhoofdman en weende in stilte tranen van liefde en van geluk. Wat Ghelnoot betreft, die was schier zinneloos van vreugde; hij liep jubelend de kamer rond en beheerschte door zijne machtige zegekreten alle ander gerucht. Terwijl de Schepenen het gezicht van Artevelde en zijn huisgezin afkeerden, om hunne aandoening te verbergen, hoorde men plotseling honderden stemmen voor de deur des kerkers galmen. Het volk had de wacht van het Steen verdrongen en was als een onweerstaanbare vloed de gevangenis binnengestroomd, onophoudend schreeuwende: ‘Mher Jacob! Onze Opperhoofdman moeten wij hebben! Heil, heil Artevelde! Mher Jacob! Mher Jacob!’ Eindelijk dwong een hoop ambachtslieden den gevangenbewaarder de deure des kerkers te ontsluiten en eene wolk mannen, met Lieven Comyne aan het hoofd, kwam, van geestdrift dol, juichend de gevangenzaal ingeloopen. Er was noch bevelen noch bidden aan deze gezellen; zij zouden en zij moesten den Opperhoofdman | |
[pagina 366]
| |
hebben; want zij hadden op straat gezworen dat zij hem medebrengen zouden. Hoe Artevelde zich ook verontschuldigde, wat hij smeekte, hij kon het blijde geweld des volks niet weerstaan en werd met al de Schepenen den kerker uitgeleidGa naar voetnoot(1). Ghelnoot en Lieven hadden zich belast de vrouwen onmiddellijk huiswaarts te leiden. Voor Ser-Geeraertsduivelsteen en in al de aanpalende straten, zooverre het oog dragen kon, stond de menigte ineengedrongen te roepen en te schreeuwen, dat de huizen er van daverden. Honderden standaarden en vanen ontplooiden hunne gildeteekenen boven deze zee van hoofden; daken, vensters en putten, het was alles beladen en vervuld met jubelend volk. Artevelde stapte met kalm gelaat aan den arm des Voorschepens tusschen den stroom, die hem door de straten vooruitrolde en de gansche stad overdekte met het gebruis zijner vreugde. Welhaast bereikte de Opperhoofdman zijne woning en trad er met eenige vrienden binnen. Het volksgewoel, het gejuich, de gezangen en de heilwenschen duurden voort tot diep in den nacht. Geen enkel woord werd er dien dag nog tegen Artevelde gesproken. - Waar waren de lasteraars en de benijders dan gebleven? Waar blijft de laffe afgunst, als zij hare onmacht erkent? Doet zij niet gelijk haar evenbeeld, de slang, die wegkruipt in het duister, totdat nieuw venijn hare gifttanden vervulle? |
|